20.000 Mijlen onder Zee: Oostelijk Halfrond Jules Verne HOOFDSTUK I Een beweeglijke klip. Het jaar 1866 werd gekenmerkt door eene zonderlinge gebeurtenis, namelijk eene onverklaarbare verschijning, welke niemand zeker vergeten heeft. Zonder nog te gewagen van de praatjes, welke de bewoners der zeeplaatsen ongerust maakten en over het algemeen hen, die meer binnenslands woonden, in opgewonden toestand brachten, waren het vooral de zeelieden, die bijzonder in angst verkeerden. Kooplieden, reeders, scheepsbevelhebbers in Europa en Amerika, zeeofficieren van allerlei natie en zelfs de regeeringen van de onderscheidene staten der beide werelddeelen hielden zich met deze zaak in ernstige mate bezig. En inderdaad, sinds eenigen tijd hadden verscheidene schepen een verbazend groot voorwerp ontmoet, dat den vorm had van eene spil, soms licht van zich gaf, en oneindig veel grooter en sneller was dan een walvisch. De scheepsjournalen kwamen vrij nauwkeurig met elkander overeen in de beschrijving van den vorm van dat voorwerp of wezen, van de onberekenbare snelheid zijner bewegingen, de verbazende kracht waarmede het zich verplaatste, en zijne bijzondere levenswijze. Als het een walvisch was, overtrof hij in grootte al wat de wetenschap en het onderzoek tot nog toe hadden doen kennen; noch Cuvier, noch Lacépède, noch Dumeril, noch Quatrefages zouden zóó iets geloofd hebben--of zij moesten het monster hebben gezien, dat is te zeggen, gezien met de oogen van een geleerde! Als men de gulden middelmaat betrachtte tusschen al de opmerkingen, die nu en dan gemaakt waren, door zoowel de te kleine opgave te verwerpen, welke aan dat voorwerp eene lengte gaf van slechts 200 voet, als de overdreven meening dat het een kilometer breed en drie lang zou zijn, zoo kon men toch wel aannemen dat dit buitengewone wezen in grootte verreweg alle berekeningen overtrof, welke ichthyologen tot nog toe gemaakt hadden, altijd--als het al bewezen kon worden, dat het bestond. Maar dat het bestond kon niet ontkend worden, en men zal zich een denkbeeld kunnen vormen van de ontroering, welke deze bovennatuurlijke verschijning in de geheele wereld te weeg bracht, als men slechts in het oog houdt dat er in den menschelijken geest eene neiging voor het wonderbaarlijke bestaat. Inderdaad had de stoomboot Gouverneur Higginson van de Calcutta- en Burmah-Compagnie, op 20 Juli 1866, deze beweegbare massa op vijf kilometers van de oostkust van Australië ontmoet. De kapitein Baker geloofde eerst dat het een onbekende klip was; hij wilde er reeds de juiste ligging van bepalen, toen het onverklaarbare ding sissend twee waterstralen 50 meter hoog in de lucht spoot. Als dat nu geen klip was waar een onderaardsche warme bron tusschenbeiden met geweld in de hoogte werd gedreven, dan had de Gouverneur Higginson hier goed en wel te doen met eenig tot nog toe onbekend zoogdier, dat waterstralen met lucht en damp vermengd uit zijne kieuwen uitblies. Iets dergelijks werd 23 Juli van hetzelfde jaar in de Stille Zuidzee opgemerkt door de Christobal Colon van de West-Indische en Zuidzee-Compagnie. Derhalve kon die buitengewone visch zich met eene verbazende snelheid van de eene plek naar de andere bewegen, want genoemde schepen hadden het monster slechts drie dagen na elkander op twee verschillende punten van den aardbol ontmoet, welke meer dan 2800 kilometer van elkander lagen. Veertien dagen daarna zeilden de Helvetia van de Nationale Compagnie en de Shannon van de Koninklijke Mail op 800 kilometer afstand van laatstbedoelde plek in elkanders nabijheid; zij zagen het monster op 42° 15' N.B. en 60° 35' W.L. van Greenwich. Bij deze gelijktijdige ontmoeting meende men de lengte van het zoogdier op minstens 106 meter te kunnen bepalen, daar beide schepen van kleiner afmeting waren, hoewel zij van den voor- naar den achtersteven ongeveer 100 meter lengte hadden. En de grootste walvisschen, die men in den omtrek der Alcuten vindt, waren niet langer dan 56 meter, als zij die lengte al hadden. Over het algemeen was men in gespannen verwachting door die berichten, welke zoo snel na elkander kwamen. Aan boord van de Transatlantische boot de Pereira had men het dier gezien; de Etna van de Inmanlinie had het monster ontmoet; de officieren van het Fransche fregat de Normandië hadden een proces-verbaal over eene ontmoeting opgesteld, de officieren van den commodore Fitz-James aan boord van den Lord Clyde hadden een zeer ernstig bericht gegeven, enz. In sommige landen had de luchthartigheid der bewoners met het verschijnsel gespot, maar in ernstiger en vooral practische landen, zooals Engeland, Amerika en Duitschland, hield men zich er ernstig mede bezig. Overal kwam het monster in de mode: in koffiehuizen werd het bezongen, in de dagbladen bespot, zelfs op het tooneel opgevoerd; het gaf schoone gelegenheid om er tal van leugens op te verzinnen; als de dagbladen gebrek aan stof hadden, werden wederom allerlei denkbeeldige en reusachtige wezens besproken van den witten walvisch, dien vreeslijken "Maby Dick" uit de poolstreken tot den onmetelijken Kraken toe, wiens voelarmen een schip van 500 ton konden omvatten en het in de diepten van den Oceaan medeslepen. Men haalde zelfs verhalen op uit de oudheid, de meeningen van Aristoteles en Plinius, die aan het bestaan van zulke monsters geloof hechtten, vervolgens de verhalen van den Noorweegschen bisschop Pontoppidan, het relaas van Paul Heggede, en eindelijk het verslag van Harrington, wiens goede trouw men niet kan verdenken als hij de verzekering geeft dat hij in 1857 aan boord van den Castillaan de groote zeeslang gezien heeft, welke tot nog toe slechts in de verbeelding van vroegere dagbladschrijvers bestaan had. Nu ontstond er in geleerde genootschappen en wetenschappelijke bladen een eindeloos twistgeschrijf tusschen geloovigen en ongeloovigen; het vraagstuk van het monster ontvlamde de geestdrift. Dagbladschrijvers, die zich slechts op wetenschappelijk terrein bewogen, verschreven in den merkwaardigen strijd stroomen van inkt tegen sommigen hunner confraters, die er zich op toelegden om geestig of vernuftig te zijn; enkelen zelfs hadden er hun bloed veil voor, want bij het bespreken van het zeegedrocht wierpen zij elkander de grofste beleedigingen naar het hoofd. Gedurende zes maanden duurde die strijd onafgebroken voort. De kleine bladen beantwoordden met onuitputtelijke geestigheid de degelijke stukken van het aardrijkskundig instituut van Brazilië, van de koninklijke academie van wetenschappen te Berlijn, van het Britsch genootschap, van het Smithsoniaansch instituut te Washington, zelfs het onderzoek van het tijdschrift "The Indian Archipelago," van den "Cosmos" van den abt Moigno, van de "Mittheilungen" van Peterman en de wetenschappelijke beoordeelingen van de groote dagbladen. Geestige schrijvers parodiëerden een gezegde van Linnaeus, dat door hunne tegenstanders was aangehaald, en hielden vol dat "de natuur geen gekken voortbracht," waarom zij hunnen tijdgenooten bezwoeren de natuur niet tot leugenaarster te maken door aan het bestaan van een Kraken, een zeeslang, een "Maby Dick" en andere buitensporigheden van dwaze zeelieden te gelooven. Eindelijk richtte een gevierd schrijver in een zeer gevreesd satiriek blaadje zijne pen tegen het monster en bracht het onder een algemeen gelach den laatsten slag toe; het vernuft had de wetenschap overwonnen. Gedurende de eerste maanden van 1867 scheen het vraagstuk dus in den doofpot gestoken te zijn, zonder immer weder te voorschijn te zullen komen, toen nieuwe gebeurtenissen de zaak evenwel anders beslisten. Er was toen geen sprake meer van het oplossen van een wetenschappelijk raadsel, maar wel van een ernstig gevaar, dat vermeden moest worden. De zaak nam een geheel andere wending; het monster werd wederom een eilandje, of rots, of klip, maar een beweegbare, onbeschrijfelijke klip. In den nacht van den 5den Maart 1867 bevond zich de Moravian van de Montreal Oceaan Compagnie op 27° 30' N.B. en 72° 15' W.L., toen het schip aan stuurboordzijde op een rotspunt stootte, welke geene zeekaart aanwees. Met behulp van een goeden wind en eene stoommachine van 400 paardekracht, stoomde het schip met eene snelheid van dertien knoopen. Zonder de voortreffelijkheid van den romp zou de Moravian lek gestooten en met de 237 passagiers, die het schip uit Canada medebracht, gezonken zijn. Dit ongeval had plaats ongeveer vijf uur in den morgen, toen het daglicht begon door te breken. De officieren van de wacht snelden naar het achterschip, en onderzochten nu de zee in de rondte met de grootste nauwkeurigheid; zij zagen niets behalve een sterk bewogen zog, dat op drie kabellengten afstands eene branding vertoonde alsof de golven heftig in beweging waren gebracht. De plaats werd nauwkeurig bepaald, en de Moravian vervolgde zonder schijnbare averij haar koers. Men kon niet te weten komen of het schip op een onderzeesche klip of op eenig groot voorwerp uit eene schipbreuk herkomstig gestooten had. Toen men het in het dok onderzocht, ontdekte men dat een gedeelte van de kiel gebroken was. Hoewel dit op zich zelve een zeer ernstig feit was, zou het wellicht als zoovele andere zaken vergeten zijn, indien er niet drie weken later iets dergelijks onder gelijksoortige omstandigheden had plaats gehad. Doch deze gebeurtenis kreeg bijzonder groote ruchtbaarheid, én door de herkomst van het schip, waarmede het plaats vond, én door den grooten naam van de maatschappij, waartoe het behoorde. Iedereen kent den naam van den beroemden Engelschen reeder Cunard; deze schrandere industriëel riep in 1840 een postdienst in het leven tusschen Liverpool en Halifax, waarbij de dienst verricht werd door drie houten raderstoombooten van 400 paardekracht met een inhoud van 1162 ton. Acht jaar daarna kwamen er vier schepen bij van 650 paardekracht en 1820 ton, en nog twee jaar later twee nog grooter schepen. In 1853 liet de Cunard-maatschappij, wier octrooi voor het brievenvervoer vernieuwd was, achtereenvolgens de Arabia, de Persia, de China, de Scotia, de Java en de Russia bouwen; het waren allen schepen van groote snelheid, en de grootste, welke behalve de Great-Eastern, ooit de zee doorkliefd hadden. Zoo bezat de maatschappij derhalve in 1867 acht rader- en vier schroefstoombooten. Ik geef deze korte bijzonderheden op om te doen zien hoe belangrijk deze maatschappij is, welke overal bekend is om hare soliditeit. Geene enkele onderneming van overzeeschen stoombootdienst wordt met grooter bekwaamheid geleid, geen enkele zaak is met beter uitslag bekroond. Gedurende 26 jaar hebben de schepen der Cunard-maatschappij, 2000 maal de reis over den Oceaan gedaan, en nooit is eene reis mislukt, nimmer heeft er oponthoud plaats gehad, en geen enkel schip, geen enkel mensch, zelfs geen enkele brief is er ooit bij verloren gegaan. Daarom kiezen passagiers niettegenstaande de groote concurrentie van eene Fransche maatschappij, nog altijd bij voorkeur de schepen der Cunard-lijn, zooals genoegzaam uit de verslagen der laatste jaren blijkt. Na dit alles zal niemand zich verwonderen over de ruchtbaarheid, welke een ongeval kreeg, dat een van hare grootste stoomschepen overkwam. De Scotia bevond zich 13 April 1867 bij kalme zee en flauwe koelte op 15° 12' W.L. en 45° 37' N.B., en liep met eene snelheid van dertien en een halven knoop; de raderen bewogen zich zeer regelmatig; de diepgang was toen 6,7 meter. Zeventien minuten over vieren, terwijl de passagiers in het salon vereenigd waren om een lunch te gebruiken, voelde men een niet zeer hevigen schok, die even achter het rad aan bakboordszijde werd toegebracht. De Scotia had niet gestooten, maar een stoot ontvangen van een werktuig dat eer snijdend of borend dan kneuzend was. De schok was zoo gering geweest, dat niemand aan boord er zich ernstig ongerust over maakte, toen de matrozen uit het ruim naar boven stormden met den kreet: "wij zinken, wij zinken!" Eerst waren de passagiers zeer ontsteld, maar kapitein Anderson stelde hen spoedig gerust; en inderdaad, het gevaar kon zoo dreigend niet zijn; de Scotia was door waterdichte beschotten in zeven afdeelingen verdeeld en kon dus zonder vrees een lek velen. De kapitein ging onmiddellijk naar beneden en bevond dat de vijfde afdeeling vol water liep; dit geschiedde zoo snel, dat het lek zeer groot zijn moest. Gelukkig bevond zich de machine niet in dit gedeelte, anders waren de vuren aanstonds uitgegaan. De kapitein liet onmiddelijk stoppen, en een matroos dook in het water om te onderzoeken welke averij men had gekregen; hij vond dat er een gat van twee meter breed in de kiel was. Zulk een lek kon niet gestopt worden, en de Scotia moest hare reis vervolgen met de raderen voor de helft in 't water. Men was toen nog op 300 kilometer van kaap Clear, doch eindelijk liep de boot toch te Liverpool in het dok der maatschappij binnen; zij kwam drie dagen te laat aan, waarover men zeer ongerust was geweest. Toen de Scotia in het droge dok was gehaald, onderzochten de ingenieurs het schip; zij konden hunne oogen nauwelijks gelooven; op twee en een halven meter onder de waterlijn was een regelmatig gat in de gedaante van een gelijkbeenigen driehoek. De breuk van de ijzeren platen was bijzonder zuiver, en zou in de fabriek niet beter plaats hebben gehad; het boorwerktuig waarmede dit geschied was, moest dus van eene buitengewone hardheid zijn, en na met eene verwonderlijke kracht voortgestooten te zijn om een ijzeren plaat van vier centimeters dikte te kunnen doorboren, moest het er door eene achterwaartsche en onverklaarbare beweging van zelf weder zijn uitgekomen. Dit was een feit waardoor de openbare meening op nieuw in heftige beweging kwam. Sinds dat oogenblik werden allerlei zeerampen, welke geene bekende oorzaak hadden, op rekening van het monster gesteld. Het ingebeelde gedrocht werd verantwoordelijk gesteld voor al de schipbreuken, wier aantal ongelukkig genoeg zeer aanzienlijk is, want van de 3000 schepen, welker verlies jaarlijks aan het bureau Veritas wordt gemeld, bedraagt het getal zeil- of stoomschepen, welke men veronderstelt dat bij het uitblijven van berichten met man en muis vergaan zijn, niet minder dan 200! Rechtvaardig of onrechtvaardig beschuldigde men het monster van de verdwijning dier schepen; de gemeenschap tusschen de verschillende tanden werd, dank zij de vrees voor het gedrocht, hoe langer hoe gevaarlijker, geen wonder dus dat het publiek er zich mede bemoeide en op stelligen toon eischte, dat de zee eindelijk, het kostte wat het wilde, van dit vervaarlijk dier zou bevrijd worden. HOOFDSTUK II Het voor en tegen. Toen deze gebeurtenissen plaats vonden, kwam ik juist terug van een wetenschappelijken tocht door het gebied Nebraska in de Vereenigde Staten. In mijne betrekking van hoogleeraar bij het museum van natuurlijke historie te Parijs, had het Fransche gouvernement mij aan die expeditie toegevoegd. Na zes maanden in Nebraska te hebben doorgebracht kwam ik tegen het einde van Maart met kostbare verzamelingen te New-York terug. Mijn vertrek naar Frankrijk was in het begin van Mei bepaald; ik hield mij dus bezig met het rangschikken mijner verzamelingen van planten, dieren en mineralen toen het geval met de Scotia plaats had. Ik was volkomen op de hoogte van dit vraagstuk van den dag, hoe zou het ook anders hebben kunnen zijn? Ik had alle Amerikaansche bladen gelezen en herlezen, zonder er wijzer door geworden te zijn, dit geheim intrigeerde mij. Het was mij onmogelijk eene vaste meening te vormen, zoodat ik van het eene uiterste tot het andere verviel; dat er iets bestond kon niet meer betwijfeld worden; de ongeloovigen moesten dan het lek in de Scotia slechts eens gaan betasten. Toen ik te New-York kwam had de belangstelling haar hoogste standpunt bereikt. Het denkbeeld van een drijvend eiland of van eene onbereikbare klip, had men geheel en al laten varen; want als die klip geene machine bevatte, hoe had zij zich dan met zulk eene verbazende snelheid kunnen verplaatsen? Evenzeer had men het denkbeeld opgegeven dat het een drijvend wrak zou zijn, altijd alweer om de snelheid van beweging. Er bleven dus twee mogelijke oplossingen van die zaak over, zoodat men zich daaromtrent in twee partijen verdeelde; de eene partij hield vol dat het een monster was met ontzettende krachten, de andere beweerde dat het een onderzeesch schip was met eene buitengewone beweegkracht. Deze laatste veronderstelling was wel aannemelijk, maar hield geen steek tegenover het onderzoek in beide werelddeelen; het was niet waarschijnlijk dat een eenvoudig particulier zulk een werktuig ter zijner beschikking had; waar en wanneer had hij het kunnen doen vervaardigen, hoe zou hij het geheim gehouden hebben? Slechts eene regeering kon zulk een vernielend werktuig bezitten, en in deze vernielzuchtige tijden, waarin de mensch er slechts op bedacht is om de kracht en de uitwerking der oorlogswapenen te verdubbelen, kon het mogelijk zijn dat een staat buiten weten van anderen zulk een vreeselijk werktuig liet beproeven. Na de chassepots, de torpedo's; na de torpedo's, onderzeesche rammen; daarna reactie; ten minste 't is te hopen! De veronderstelling van een oorlogswerktuig viel geheel en al in 't water na de verklaring der onderscheiden mogendheden. Omdat het hier eene zaak van algemeen belang gold en de groote vaart over den Oceaan er door leed, mocht men de oprechtheid der gouvernementen niet in twijfel trekken. Hoe kon men overigens ook aannemen dat zulk een schip gebouwd was zonder door iemand gezien te zijn? Om in zulke omstandigheden een geheim te bewaren is reeds moeielijk voor een bijzonder persoon, maar zeker onmogelijk voor eene regeering, wier handelingen voortdurend door afgunstige mogendheden worden gadegeslagen. Toen er dus een onderzoek was ingesteld in Engeland, Frankrijk, Rusland, Pruisen, Spanje, Italië, Amerika, ja zelfs in Turkije, werd de veronderstelling van een onderzeeschen Monitor voor goed verworpen. Nu kwam het monster weder op de baan, ten spijt van de aardigheden, waarmede het door kleine bladen overstelpt werd; het is licht te begrijpen dat nu men zich eenmaal tot een levend wezen bepalen moest, de verbeelding weldra de meest dwaze veronderstellingen maakte op ichthyologisch gebied. Bij mijne komst te New-York hadden verschillende personen mij de eer aangedaan om mij over het wonderbaarlijk verschijnsel te raadplegen. Ik had in Frankrijk een werk uitgegeven in twee kwartijnen, waarvan de titel luidde: "De geheimen van de diepten der zee." Dit boek was nog al in den smaak der geleerden gevallen, en verhief mij tot eene specialiteit in dat vrij onbekende deel der natuurlijke geschiedenis. Men vroeg mij om raad; voor zoover als ik het wezenlijke van de zaak begrijpen kon, bepaalde ik mij tot eene volstrekte ontkenning; maar weldra dreef men mij zoo in het nauw, dat ik mij bepaald moest uitdrukken; de "hoog geleerde Pierre Aronnax, hoogleeraar aan het museum te Parijs" werd door den "New-York Herald" genoodzaakt zijne meening uit te spreken. Eindelijk liet ik mij dwingen; ik sprak omdat ik niet meer zwijgen kon; ik bekeek de zaak van alle kanten, zoowel staatkundig als wetenschappelijk, en ik geef hier slechts het slot van een zeer uitvoerig artikel, dat ik in het nommer van den 30sten April schreef: "Derhalve," zei de ik na alle veronderstellingen afzonderlijk te hebben nagegaan, "nu elke veronderstelling verworpen is, moet men noodzakelijk aan het bestaan van een zeedier gelooven dat met buitengewone krachten begaafd is. De grootste diepten van den Oceaan zijn ons geheel onbekend; het dieplood heeft ze niet kunnen peilen. Wat geschiedt er in die afgronden? Welke wezens kunnen er 12 of 15 kilometer onder het oppervlak der zee leven? Hoe is hun samenstel? Men kan er nauwelijks naar gissen. De oplossing van het raadsel voor hetwelk wij staan, kan tweeledig zijn. Of wij kennen al de verscheidenheid der dieren, welke onze planeet bewonen, of wij kennen ze niet. Indien wij ze niet allen kennen, indien de natuur nog geheimen voor ons heeft op het gebied der ichthyologie, dan is niets aannemelijker dan te gelooven aan het bestaan van walvisschen van eene geheel nieuwe soort, van een bijzonder maaksel, dat hen geschikt maakt om in de grootste diepte te leven, waar het dieplood nog niet is kunnen doordringen; een bijzonder toeval, een gril, een luim, als men wil, brengt hen mogelijk van tijd tot tijd, doch zeldzaam, aan het oppervlak van den Oceaan. "Indien wij integendeel alle levende soorten kennen, moet men het hier bedoelde dier noodzakelijk zoeken onder de reeds bekende zeedieren, en in dat geval zou ik geneigd zijn om aan het bestaan van een reusachtigen eenhoorn te gelooven. "De gewone zee-eenhoorn bereikt soms eene lengte van zestig voet. Neem die afmeting nu vijf- of zelfs tienvoudig; geef aan dit beest eene kracht evenredig aan zijne grootte, verzwaar zijn hoorn en gij hebt het bedoelde dier. Dan heeft het afmetingen zooals de officieren van de Shannon die hebben beschreven, een hoorn sterk en zwaar genoeg om een gat in de Scotia te booren, en kracht in overvloed om de kiel van een stoomschip aan te tasten. "De eenhoorn toch is met een soort van ivoren spoor of met een hellebaard gewapend, zooals sommige natuurkenners dit voorwerp beschrijven. Het is een slagtand zoo hard als staal; men heeft eenige van die tanden gevonden, waarmede het lichaam van walvisschen doorboord was; deze visch namelijk wordt door den eenhoorn altijd met goeden uitslag aangevallen. Anderen werden niet zonder inspanning uit den romp van schepen getrokken, welke zij geheel doorboord hadden, evenals een drilboor door een vat gaat. Het museum van de geneeskundige faculteit te Parijs bezit een van die hoorns, welke eene lengte van 2.25 en onderaan eene breedte van O.48 meter heeft. "Welnu, veronderstel zulk een wapen tienmaal zoo sterk, en het dier tienmaal zoo krachtig; verbeeld u, dat het zich met eene snelheid van twintig kilometer in het uur beweegt; vermenigvuldig het gewicht met de snelheid, en gij verkrijgt tot resultaat een schok, die wel in staat is om het bedoelde ongeluk te veroorzaken. Voordat ik nader word ingelicht houd ik het er dus voor dat het een zee-eenhoorn is geweest van verbazende grootte, niet met een hellebaard, maar met eene wezenlijke spoor gewapend, zooals gepantserde fregatten of ramschepen die hebben. Zoo zou dit onverklaarbaar verschijnsel zijn opgelost, of--er moet niets bestaan, in weerwil van al hetgeen men gegist, gezien en gevoeld heeft, hetgeen ook nog wel mogelijk is." Die laatste woorden waren niet vrij van lafhartigheid, maar ik wilde tot op zekere hoogte mijne waardigheid als professor ophouden, en door de Amerikanen niet worden uitgelachen. Ik hield een achterdeurtje open, doch in den grond der zaak geloofde ik aan het bestaan van een monster. Mijn stuk werd druk besproken, en kreeg daardoor heel wat ruchtbaarheid; ik had een zeker aantal menschen op mijne hand; de oplossing, welke ik gaf, leverde overigens stof genoeg op om aan de verbeelding vrij spel te laten. De menschelijke geest schept behagen in die grootsche gedachte aan bovennatuurlijke wezens. En de zee is juist het beste verblijf voor zulke schepsels; zij is het, waar die reuzen, waarbij landdieren als olifanten of neushoorns slechts dwergen zijn, zich vrij kunnen ontwikkelen. Het water bevat de grootste bekende zoogdieren, en misschien verbergt het nog schelpdieren van onvergelijkelijken omvang, schaaldieren, afschuwelijk om te aanschouwen, zooals bijvoorbeeld kreeften van honderd meter lengte of krabben van twee honderd centenaar! waarom niet? In voorhistorische tijden waren de landdieren, viervoetige, vierhandige, kruipende dieren, vogels, enz. van reusachtige grootte. De schepper des heelals had ze in een kolossalen vorm gegoten, welke door den tijd kleiner geworden is. Waarom zou de zee in hare onbekende diepten geen staaltjes bewaard hebben van die reusachtige wezens uit de geologische tijdperken der aarde? de zee toch verandert nooit, terwijl de aardkorst elk oogenblik verandering ondergaat. Waarom zou zij de laatste verscheidenheden niet bevatten van die reuzen der voorwereld, voor welke jaren gelijk zijn aan eeuwen, en eeuwen gelijk aan duizend jaren? Maar ik laat mij tot zulke droomerijen verleiden nu ik er niet meer aan mag toegeven; ik laat die hersenschimmen varen, nu de tijd ze voor mij in eene vreeselijke werkelijkheid veranderd heeft. Ik herhaal het, men vormde zich toen eene meening over den aard van het verschijnsel, en het publiek geloofde vrij algemeen aan het bestaan van een wonderbaarlijk wezen, hetwelk niets gemeen had met de fabelachtige zeeslangen. Indien sommigen het slechts beschouwden als een wetenschappelijk raadsel, hetwelk moest worden opgelost, dan dachten anderen vooral in Amerika en Engeland, met vrij wat practischer zin er aan om den Oceaan van dit vreeselijk monster te bevrijden, om de groote vaart daardoor te beveiligen. Dagbladen en tijdschriften aan de belangen van nijverheid en handel maar vooral aan het assurantiewezen gewijd, behandelden de zaak voornamelijk uit dit oogpunt, en waren hierin eenstemmig; de verzekeringmaatschappijen dreigden zelfs hare premiën te verhoogen. Toen de openbare meening uitspraak gedaan had, verklaarden de Vereenigde Staten zich het eerst. Men maakte te New-York toebereidselen voor een tocht om den eenhoorn te vervolgen. Een fregat met eene spoor voorzien en van groote snelheid, de Abraham Lincoln, werd uitgerust om zoodra mogelijk zee te kiezen. De kapitein Farragut had vrije beschikking over de tuighuizen, en hij maakte daarvan een goed gebruik om zijn fregat zoo snel mogelijk uit te russen. Zooals het wel eens meer gebeurt geschiedde het ook thans; toen men besloten had om het monster te vervolgen, verscheen dit niet meer. Gedurende twee maanden hoorde niemand er over spreken, geen schip ontmoette het dier. Het was alsof die eenhoorn kennis droeg van de samenzwering welke tegen hem gesmeed werd; men had er zoóveel over gesproken en zelfs door middel van den transatlantischen telegraafkabel! Daarom beweerden enkele spotters dat die slimme kwant eenig telegram had opgevangen, waarmede hij nu zijn voordeel deed. Derhalve wist men niet waarheen het fregat gezonden moest worden, nu het voor een verren tocht uitgerust--en van verbazende vischtoestellen voorzien was. Men werd hoe langer hoe ongeduldiger toen men den 2den Juli vernam dat de Tampico, eene boot van San Francisco naar Shanghai, het dier drie weken geleden wederom in het noordelijk gedeelte van de Stille Zuidzee gezien had. De ontroering, welke deze tijding veroorzaakte, was buitengemeen groot. Men liet den kapitein Farragut geen vierentwintig uur beraad; zijne victualie was aan boord; hij had kolen in overvloed, niemand ontbrak er op de scheepsrol, hij behoefde zijn schip slechts onder stoom te brengen en het anker te lichten; men zou hem een dag oponthoud kwalijk genomen hebben, bovendien verlangde de kapitein niets liever dan te vertrekken. Drie uur voordat de Abraham Lincoln van de kaai van Brooklyn werd losgemaakt, ontving ik den volgenden brief: Mijnheer, 3 Juli 1867. "Indien gij lust gevoelt om den tocht met den Abraham Lincoln mede te maken, zal de regeering der Vereenigde Staten met genoegen zien dat Frankrijk daarbij door u vertegenwoordigd wordt. De Kapitein Faragut heeft eene hut ter uwer beschikking. Met de meeste hoogachting heb ik de eer te zijn. Uw. Dw. Dienaar, J. B. Hobson, Secretaris aan het Departement van Marine. Den WelEdel Hoog Geleerden Heer den Heer Aronnax, professor aan het museum te Parijs. Hôtel der vijfde Avenue te New-York. HOOFDSTUK III De trouwe knecht. Drie seconden voor ik den brief van den heer Hobson kreeg, dacht ik er evenmin aan om den eenhoorn te vervolgen als om de Noordwestelijke doorvaart te gaan zoeken, maar drie seconden na den brief te hebben gelezen, begreep ik eindelijk dat mijne wezenlijke roeping, het eenige doel van mijn leven was om dit onrustbarende monster op te jagen en er de aarde van te bevrijden. Doch ik kwam pas van eene moeilijke reis terug, was zeer afgemat en verlangde naar rust; voor weinige oogenblikken reikhalsde ik er naar om mijn vaderland en mijne vrienden terug te zien, en weder rustig in mijne kleine woning in den Plantentuin te midden mijner kostbare verzamelingen te zitten. Maar niets kon mij nu terughouden; ik vergat alle vermoeienis, vrienden, verzamelingen, alles, en zonder er lang over te denken nam ik het aanbod der Amerikaansche regeering aan. Overigens dacht ik, dat elke andere weg mij ook wel naar Europa kon terugbrengen, en dat de eenhoorn beleefd genoeg zou zijn om mij naar de Fransche kust te voeren! Dat dier, hoopte ik, zou zich in de eene of andere Europeesche zee, al was het alleen om mij genoegen te doen, wel laten vangen, en dan bracht ik op zijn minst een halven meter van zijn ivoren hoorn mede voor het museum van natuurlijke historie. Maar intusschen moest ik het dier in het noordelijk deel der Stille Zuidzee helpen opzoeken, en dat was zoo wat de weg naar onze tegenvoeters in plaats van naar Frankrijk. "Koen!" riep ik ongeduldig. Koenraad was mijn knecht, een trouwe jongen, die mij op al mijne reizen vergezelde; een brave Vlaming van wien ik veel hield, en die mij met gelijke munt betaalde; hij was zeer bedaard van natuur, nauwgezet van beginselen, ijverig uit gewoonte, verwonderde zich bijna nimmer over eenig toeval in dit leven, was zeer handig, geschikt voor allerlei diensten, en gaf, in spijt van zijn naam, nimmer eenigen raad, zelfs als men er hem om vroeg. Door zijn verkeer te midden van de geleerden van den Plantentuin had Koenraad ten slotte nog al een en ander geleerd. Ik bezat in hem eene specialiteit voor het verdeelen in klassen van voorwerpen uit de natuurlijke historie; hij was bijzonder vlug in het ordenen van alle vertakkingen, groepen, klassen, orden, familiën, geslachten, soorten, verscheidenheden, maar daartoe bepaalde zich ook zijne geheele kennis. Klassenverdeeling was zijn leven, en hij wist niets meer. Hoe bekwaam ook in de theorie der klassen, was hij het volstrekt niet in de practijk, en ik geloof dat hij geen potvisch van een walvisch had kunnen onderscheiden. En toch was het een brave en flinke jongen! Koenraad was mij nu gedurende ongeveer tien jaar overal gevolgd waar mijn wetenschappelijk onderzoek mij heen voerde. Nooit had hij eenige aanmerking gemaakt over den langen duur of over de vermoeienis eener reis; nimmer verstoutte hij zich een woord tegen te spreken als hij zijn valies moest pakken om mij naar eenig land, China of Congo, hoe ver afgelegen ook, te volgen. Hij trok overal mede heen, zonder naar eenige reden te vragen. Overigens had hij een sterk gestel, dat met alle kwalen den spot dreef; stevige spieren, maar geen zweem van zenuwen--in zedelijken zin altijd. Die jongen was dertig jaar oud; zijn leeftijd stond tot die van zijn meester als 3 tot 4, ik behoef dus niet te zeggen dat ik 40 jaar oud was. Koenraad had slechts éen gebrek; hij nam de vormen tot in het bespottelijke in acht, zoodat hij mij altijd in den derden persoon aansprak--soms tot tergens toe. "Koen!" riep ik nog eens, terwijl ik in koortsige haast toebereidselen tot mijn vertrek begon te maken. Ik was zeker van den trouwen jongen; gewoonlijk vroeg ik hem nooit of hij mij op mijne reizen verkoos te volgen of niet, maar ditmaal gold het een tocht, die tot in 't oneindige kon duren, en dan nog wel een zeer gevaarlijken tocht om een dier te vervolgen, dat in staat was om een fregat als een notedop te doen zinken! Er was wel reden om er eens over na te denken, zelfs voor den kalmsten mensch van de wereld. Wat zou Koenraad wel zeggen? "Koen!" riep ik voor de derde maal. Koenraad verscheen. "Roept mijnheer mij?" vroeg hij binnenkomende. "Ja mijn jongen. Pak mijn goed, en maak u gereed; wij vertrekken over twee uur." "Zoo als mijnheer belieft," antwoordde Koenraad bedaard. "Wij hebben geen oogenblik te verliezen; stop zonder te tellen al mijne reisbenoodigdheden in mijn koffer; kleeren, hemden, laarzen zooveel als gij maar kunt, en haast u!" "En mijnheers verzamelingen?" vroeg hij. "Daar zal ik mij later mede bemoeien." "Wat! de archiotheriums, hyracotheriums, oreodons, cheropotamussen en andere skeletten?" "Men zal die in 't logement wel voor mij bewaren." "En mijnheers levende babiroussa?" "Men zal die in mijne afwezigheid wel voeren. Bovendien zal ik order geven om onze geheele menagerie naar Frankrijk te zenden." "Keeren wij dus niet naar Parijs terug?" vroeg Koenraad. "Ja ... zeker...." antwoordde ik eenigszins ontwijkend, "maar langs een omweg." "Zoo als mijnheer belieft." "'t Is maar eene kleinigheid, een eenigszins minder rechte weg, dat is alles; wij gaan met den Abraham Lincoln." "Zooals mijnheer goedvindt," antwoordde Koenraad bedaard. "Gij weet, mijn vriend, er is sprake van een monster ... een verschrikkelijken eenhoorn,... wij gaan de zee er van bevrijden!... De schrijver van een werk in twee quarto deelen over de "Geheimen van de diepten der zee," mag niet nalaten om zich met kapitein Farragut in te schepen. Een roemvolle tocht,... maar gevaarlijk ook. Men weet niet waar men heen gaat. Die dieren kunnen allerlei grillen hebben; maar wij gaan toch; wij hebben een kapitein, die goed uit zijne oogen kijkt." "Zooals mijnheer doet, doe ik ook," zeide Koenraad. "Denk er goed over na, want ik wil u niets verbergen; het is eene reis waarvan men niet altijd terugkeert." "Zooals mijnheer goedvindt." Een kwartier daarna waren onze koffers gepakt: Koen was in een ommezien gereed, en ik was zeker dat er niets vergeten was, want die jongen rangschikte mijne hemden en bovenkleeren even goed als vogels en zoogdieren. De hijschmachine van het hôtel bracht ons in den grooten gang; ik ging een paar trappen lager naar het kantoor om mijne rekening te betalen; ik gaf bevel om mijne opgezette dieren en gedroogde planten naar Parijs te verzenden en om de babiroussa te voeren, en stapte gevolgd door Koenraad in een rijtuig. De wagen reed Broadway af naar Unionsquare, volgde de Vierde Avenue tot aan hare vereeniging met de Bowerystraat, sloeg toen de Katharinestraat in en hield bij den 34en steiger stil; daarvandaan bracht ons de Katharinaboot met paarden en rijtuig over naar Brooklyn, de groote voorhaven van New-York, hetwelk op den linkeroever der Oost-rivier ligt, en in weinige minuten waren wij op de kaai, waar de Abraham Lincoln vervaarlijke rookwolken door hare beide schoorsteenen naar boven stuwde. Onze bagage werd onmiddellijk op het dek van het fregat gebracht. Ik haastte mij aan boord te komen en vroeg naar den kapitein. Een der matrozen bracht mij op de kampanje, waar ik een officier vond met een goed voorkomen, die mij de hand toestak. "Mijnheer Pierre Aronnax?" vroeg hij. "Dat ben ik," antwoordde ik hem. "Kapitein Farragut?" "In eigen persoon. Wees welkom, mijnheer de professor; uw hut is voor u gereed." Ik groette hem, en liet den kapitein verder voor het uitzeilen zorgen, terwijl ik mij de hut deed aanwijzen, welke voor mij bestemd was. De Abraham Lincoln was voor hare nieuwe bestemming goed gekozen en uitgerust. Het was een snelzeilend fregat, met eene machine, welke eene stoomspanning van zeven atmosferen toeliet. Met deze drukking had de Abraham Lincoln een gemiddelde snelheid van 18,3 kilometer in het uur, eene aanzienlijke snelheid, maar onvoldoende om met den reusachtigen visch te wedijveren. De inwendige inrichting van het fregat beantwoordde aan het overige. Ik was zeer tevreden over mijne hut, welke zich in het achterschip bevond en uitkwam in het officierssalon. "Wij zullen hier op ons gemak zijn," zeide ik tegen Koenraad. "Even goed als een slak in haar schelp!" antwoordde Koenraad. Ik liet Koenraad onze koffers behoorlijk plaatsen en ging zelf weer naar boven om de toebereidselen tot de afvaart te zien. Op dit oogenblik liet de kapitein de laatste trossen, welke het fregat aan de kaai van Brooklyn bevestigden, losgooien. Als ik dus een kwartier later gekomen was, zou het schip zonder mij vertrokken zijn, en ik had dien buitengewonen, bovennatuurlijken en onwaarschijnlijken tocht niet medegemaakt, waarvan het ware verhaal evenwel niet overal geloof zal vinden. Maar de kapitein wilde geen dag, geen uur zelfs verliezen om de zee te bereiken waar het dier het laatst gezien was. Hij liet den machinist op het dek komen. "Hebben wij drukking genoeg?" vroeg hij. "Ja wel, mijnheer," antwoordde de machinist. "Go head!" riep daarop kapitein Farragut. Dit bevel werd naar de machinekamer overgebracht door middel van een toestel met samengeperste lucht, en de onder-machinist draaide de kruk om, welke de machine in beweging moest brengen; de stoom drong sissende in de geopende pijpen; lange horizontale stampers zuchtten en brachten de zuigerstang in beweging, de schroef draaide met toenemende snelheid in het water rond, en de Abraham Lincoln stoomde statig voorwaarts, te midden van een honderdtal kleine schepen en bootjes vol toeschouwers, die het fregat uitgeleide deden. De kaaien van Brooklyn en van New-York langs de Oostrivier wemelden van nieuwsgierigen. De hoezee's van 500,000 monden barstten achtereenvolgens los. Duizenden zakdoeken wuifden boven de dichte menigte en riepen de Abraham Lincoln een laatst vaarwel toe, totdat het schip in de Hudson kwam, tegenover het uiteinde van het schiereiland, waarop New-York gebouwd is. Toen volgde het aan de zijde van New-Jersey den schoonen, met buitenplaatsen bezaaiden rechteroever van den stroom, en stoomde tusschen de forten door, welke het met kanonschoten begroetten. De Abraham Lincoln beantwoordde dien groet met het driemaal hijschen van de Amerikaansche vlag, waarvan de 39 sterren aan de bazaansmast prijkten; daarop verminderde het fregat zijne snelheid om het afgebakende vaarwater te houden, hetwelk met eene bocht door de binnenbaai bij Kaap Sandy-Hook loopt, en stoomde strijkelings voorbij deze zandige landtong waar duizenden toeschouwers het nog eens toewuifden. De vloot van scheepjes en booten volgde het fregat nog altijd en verliet het niet eer dan op de hoogte van het vuurschip, welks beide lichten den ingang van het nauwe vaarwater te New-York aanduiden. Het sloeg toen drie uur. De loods ging weer in zijne boot en roeide naar den schoener, die hem onder den wind wachtte. De vuren werden aangestookt, de schroef draaide sneller in de golven, het fregat liep langs de gele en lage kust van Long-Island, en om acht uur des avonds stoomde het met volle kracht over de grauwe golven van den Oceaan voorwaarts na in het noordwesten de vuur-bakens van Fire-Island uit het oog te hebben verloren. HOOFDSTUK IV Ned Land. Kapitein Farragut was een flink zeeman, en het fregat waard dat hij commandeerde. Zijn schip en hij vormden slechts een geheel; hij was er de ziel van. Hij twijfelde geen oogenblik aan het bestaan van den eenhoorn, en hij duldde niet dat men daarover aan boord twistte. Hij geloofde er aan, zooals sommige oude wijven aan het bestaan van den Leviathan gelooven, uit geloofsovertuiging, niet door redeneering. Het monster bestond, hij zou er de zee van bevrijden, dit had hij gezworen. Het was een soort van ridder van Rhodus, een Dieudonné de Gozon, die de slang opzocht, welke dit eiland verwoestte. Of de kapitein zou den eenhoorn dooden of dit dier zou den kapitein dooden; een middelweg bestond er niet. De officieren deelden het gevoelen van den commandant. Men had ze eens moeten hooren spreken over de verschillende kansen eener ontmoeting, en den uitgestrekten Oceaan zien bekijken. Meer dan een hield vrijwillig de wacht op de bramsteng, die zulk een baantje onder andere omstandigheden zou verwenscht hebben. Zoolang de zon hare dagelijksche loopbaan aan den hemel beschreef, zat het want vol matrozen, wien de planken onder de voeten brandden zoodat zij op het dek niet konden blijven staan. En toch kliefde de Abraham Lincoln de golven van den Grooten Oceaan nog niet! Wat de equipage betrof, deze verlangde niets liever dan om den eenhoorn te ontmoeten, hem te harpoenen, aan boord te hijschen en aan stukken te snijden; de matrozen bekeken de zee met bijzondere oplettendheid. Bovendien had de kapitein gesproken van eene som van 2000 dollars, welke uitbetaald zou worden aan iedereen, matroos of kajuitsjongen, bootsman of officier, die het dier zou aanwijzen. Men kan denken hoe de oogen aan boord van de Abraham Lincoln zich inspanden. Ik voor mij bleef bij de overigen niet achter, en ik liet aan niemand mijn aandeel in het dagelijksch uitkijken over. Het fregat zou honderdmaal eerder Argus hebben moeten heeten. Koenraad alléén was onverschillig voor de zaak, welke ons allen gespannen hield, en deelde niet in de algemeene geestdrift. Ik heb reeds gezegd dat kapitein Farragut het fregat zorgvuldig voorzien had van allerlei werktuigen om den grooten visch te vangen. Een walvischvaarder zou niet beter zijn uitgerust. Wij hadden alle mogelijke instrumenten, van den harpoen, die met de hand geworpen wordt, tot de met weerhaken voorziene pijlen, die door donderbussen, en de ontplofbare kogels, welke door ganzenroeren worden afgeschoten. Op den voorsteven stond een voortreffelijk achterlaadkanon, met dikke wanden en nauwe ziel, waarvan een model op de tentoonstelling van 1867 zou worden ingezonden. Dit prachtige stuk geschut van Amerikaanschen oorsprong slingerde een puntkogel van vier kilogram op een gemiddelden afstand van zestien kilometer. De Abraham Lincoln miste dus geen enkel vernielingswerktuig, maar zij had nog beter, namelijk Ned Land den koning der harpoeniers. Ned Land was uit Canada afkomstig, en wist zoo buitengemeen handig met den harpoen om te gaan, dat hij in dat gevaarlijk bedrijf zijn gelijke niet had. Hij was behendig en koelbloedig, stout en listig in de hoogste mate, en het moest wel een slimme walvisch, of een bijzonder listige potvisch zijn, die aan zijn harpoen ontsnapte. Ned Land was omstreeks veertig jaar oud; hij had eene lengte van meer dan zes Engelsche voet, was forsch gebouwd, had een ernstig gelaat, sprak weinig, was soms erg driftig en werd zelfs woedend als men hem tegenwerkte. Zijn persoon trok de opmerkzaamheid tot zich, en zijn doordringend oog gaf eene zonderlinge uitdrukking aan zijn gelaat. Ik geloof dat de kapitein wijs gehandeld had met dien man voor den tocht aan te werven. Hij was, wat de scherpte van zijn blik en de kracht van zijn arm aangaat, alléen eene geheele equipage waard. Ik kan hem nergens beter bij vergelijken dan bij een krachtigen verrekijker, die tegelijk voor kanon kan dienen. Wie van Canada spreekt denkt aan Frankrijk, en hoe weinig Ned Land zich ook met anderen bemoeide, moet ik toch bekennen dat hij eene zekere vriendschap voor mij opvatte. Mijne afkomst trok hem zeker aan; hij had daardoor gelegenheid die oude taal van Rabelais te spreken, welke in sommige streken van Canada nog in gebruik is, en die ik zoo gaarne hoorde. Het geslacht van den harpoenier was uit Quebec afkomstig, en telde reeds tal van stoutmoedige visschers in den tijd toen deze stad aan Frankrijk behoorde. Ned kreeg langzamerhand meer lust in het praten, en ik hoorde gaarne het verhaal zijner avonturen in de Poolzeeën. In de verhalen van zijne vischvangsten en gevechten ademde eene natuurlijke poëzie; zijne geschiedenissen kregen den vorm van heldendichten, en tusschenbeiden dacht ik een Canadaschen Homerus te hooren, die de Ilias der poolstreken zong. Ik beschrijf dien stoutmoedigen makker zooals ik hem nu ken. Wij zijn oude vrienden geworden, en verbonden door een onverbreekbaren vriendschapsband, zooals slechts de verschrikkelijkste gebeurtenissen kan in 't leven roepen! Ik zou honderd jaar willen leven, dappere Ned, om mij uwer des te langer te kunnen herinneren! En hoedanig was nu het gevoelen van Ned Land over het zeemonster? Ik moet bekennen dat hij niet aan den eenhoorn geloofde, en dat hij de eenige aan boord was, die de algemeene overtuiging niet deelde. Hij vermeed het zelfs om over die zaak te spreken, waarover ik evenwel hoopte hem wel eens aan 't praten te krijgen. Op een prachtigen avond (30 Juni), drie weken na ons vertrek, was ons fregat op de hoogte van de Witte Kaap, dertig kilometer van de kust van Patagonië. Wij waren den Steenbokskeerkring gepasseerd, en de straat van Magelhaen lag op iets minder dan 700 kilometer meer zuidwaarts. Voor er acht dagen om waren zou de Abraham Lincoln de golven der Stille Zuidzee klieven. Op de kampanje gezeten, praatten Ned Land en ik over koetjes en kalfjes, terwijl wij onze blikken over die geheimzinnige zee lieten dwalen, wier diepten tot nog toe voor den menschelijken blik ondoordringbaar waren gebleven. Ik bracht zeer natuurlijk het gesprek op den reusachtigen eenhoorn, en ik ging de verschillende kansen van het al of niet gelukken onzer onderneming na. Toen ik zag dat Ned mij slechts liet praten zonder zelf iets te zeggen, ging ik meer op den man af. "Hoe komt het toch Ned," vroeg ik, "dat gij niet overtuigd zijt van het bestaan van den eenhoorn, dien wij vervolgen? Hebt gij dan bijzondere redenen om zoo ongeloovig te zijn?" De harpoenier keek mij eenige oogenblikken aan voor hij een antwoord gaf; drukte zooals hij gewoonlijk deed de breede hand tegen het voorhoofd, kneep de oogen toe als om een besluit te nemen, en zeide eindelijk: "Misschien wel, mijnheer Aronnax." "Komaan Ned, gij een walvischvaarder van uw ambacht, gij die met de groote zoogdieren der zee gemeenzaam geworden zijt, gij die u gemakkelijk het bestaan van zulke monsters verbeelden kunt, gij moest de laatste zijn van onder zulke omstandigheden nog twijfel te voeden." "Daarin bedriegt gij u juist, mijnheer de professor," antwoordde Ned. "Het domme volk moge geloof slaan aan buitengewone kometen, die door het hemelruim vliegen, of aan het bestaan van voorwereldlijke monsters, die nog binnen in de aarde leven, ik laat dat gaan, maar sterrekundigen noch geologen hechten aan zulke hersenschimmen; met een walvischvaarder is dit hetzelfde geval. Ik heb er al heel wat vervolgd, een groot aantal met mijn harpoen getroffen, verscheidene gedood, maar hoe sterk of hoe goed gewapend zij ook waren, noch hun staart noch hun tanden of andere verdedigingsmiddelen zouden de ijzeren platen van een stoomschip ooit hebben kunnen aantasten." "Maar toch Ned noemt men schepen, die door den eenhoorn doorboord zijn." "Houten schepen, dat is mogelijk, maar ik heb ze nooit gezien. Zoolang ik niet van het tegendeel overtuigd word, ontken ik dat walvisschen, potvisschen of eenhoorns zoo iets zouden kunnen doen." "Hoor eens Ned...." "Neen mijnheer, neen; al wat gij wilt, maar dat nooit. Misschien een reusachtige polyp?" "Nog minder Ned. De polyp is een weekdier, en die naam alleen doet u reeds hooren hoe weinig vastheid haar vleesch heeft. Al was zij ook 500 voet lang, dan nog zou de polyp, die niet tot de klasse der gewervelde dieren behoort, geheel onschadelijk zijn voor schepen als de Scotia en de Abraham Lincoln. Verhalen van Kraken of andere monsters van die soort moet men dan ook geheel naar het gebied der fabelen verbannen. "Dus mijnheer de natuurkenner, houdt gij het er voor," hernam Ned Land met ietwat spotachtigs in zijn toon, "dat zulk een groote eenhoorn bestaat...?" "Ja Ned, en ik herhaal dit met eene overtuiging, die op feiten berust. Ik geloof aan het bestaan van een krachtig ontwikkeld zoogdier, dat tot de gewervelde dieren behoort, zooals walvisschen, potvisschen, en dolfijnen, en dat met een buitengewoon sterken hoorn voorzien is." De harpoenier liet een "hm!" hooren, terwijl hij met het hoofd schudde als iemand, die zich niet wil laten overtuigen. "Vergeet niet," hernam ik, "dat als zulk een dier bestaat, als het de diepten van den Oceaan bewoont, als het eenige kilometers onder de oppervlakte der zee zwemmen kan, dat het dan noodzakelijk een samenstel hebben moet, welks kracht alle vergelijking te boven gaat." "En waarom dan?" vroeg Ned. "Omdat er eene onberekenbare kracht noodig is om zich in zulk eene groote diepte op te houden, en aan den druk van de massa water boven zich weerstand te bieden." "Zoo?" zeide Ned terwijl hij mij aankeek en een oogje knipte. "Zeker, en eenige cijfers kunnen u dit gemakkelijk bewijzen." "O cijfers!" antwoordde Ned, "daar doet men mede wat men wil." "In handelszaken is dit mogelijk Ned, maar niet in de wiskunde. Hoor slechts: laat ons aannemen dat de drukking van den dampkring wordt voorgesteld door den druk van eene kolom water van 32 voet hoog; in wezenlijkheid zou de kolom minder hoog zijn, omdat wij hier te doen hebben met zeewater, waarvan de dichtheid veel grooter is dan van zoet water; welnu Ned, evenveel maal 32 voet als gij naar beneden duikt, even zooveel atmosferen drukken er dan op uw lichaam, of een even groot aantal kilogrammen op elken vierkanten centimeter van de oppervlakte uws lichaams. Daarom volgt dat op eene diepte van 320 voet die drukking gelijk staat met die van tien atmosferen, en als men eene diepte van 32000 voet of ruim tien kilometer bereiken kon, dan zouden er duizend atmosferen op u drukken; elke vierkante centimeter derhalve van uwe lichaamsoppervlakte zou een gewicht te dragen hebben van duizend kilogram; en weet gij nu wel, mijn dappere Ned, hoeveel vierkante centimeters die oppervlakte bedraagt?" "In het geheel niet, mijnheer Aronnax." "Ongeveer 17000." "Nog zóoveel?" "En daar in de werkelijkheid de drukking van den dampkring nog iets meer is dan een kilogram op de vierkante centimeter, zoo dragen uwe 17000 vierkante centimeter op dit oogenblik een gewicht van 17568 kilogram." "Zonder dat ik er iets van merk?" "Zonder dat gij het bemerkt. En dat gij door zulk een drukking niet verpletterd wordt, komt omdat de lucht met een even groote drukking in uw lichaam doordringt, van daar een volmaakt evenwicht hetwelk het u gemakkelijk doet dragen; maar in het water is het een ander ding." "Ja wel, dat begrijp ik," antwoordde Ned, die wat oplettender was geworden, "omdat het water mij omringt, en niet in mijn lichaam doordringt." "Juist Ned; derhalve ondergaat gij 32 voet onder water eene drukking van 17568 kilogram; en zoo voortgaande hebt gij bijvoorbeeld op eene diepte van 32000 voet een gewicht op u van 17,568,000 kilogram, gij zoudt dan zoo platgedrukt zijn, alsof gij uit eene hydraulische pers kwaamt." "Drommels," zeide Ned. "Welnu mijn waarde harpoenier, als gewervelde dieren van eenige honderden meter lang, en dik naar evenredigheid, zich in zulke diepten ophielden, zouden zij omdat de oppervlakte van hun lichaam zooveel grooter is, een gewicht van millioenen maal millioenen kilogrammen te dragen hebben; en bereken dan maar eens welk een weerstandsvermogen hun skelet en welke kracht hun samenstel hebben moet om zulk eene drukking te weerstaan." "Dan zouden ze van achtduims staalplaten gemaakt moeten zijn, zooals de gepantserde fregatten." "Zoo is het Ned, en denk dan eens aan de verwoesting, welke zulk een massa kan te weeg brengen, als zij met de snelheid van een spoortrein tegen den romp van een schip aankomt." "Ja ... inderdaad ... misschien", antwoordde Ned, in de war gebracht door de cijfers, hoewel hij zich nog niet wilde gewonnen geven. "Welnu, heb ik u overtuigd?" "Gij hebt mij van eene zaak overtuigd, mijnheer de natuurkenner, en dat is dat als zulke dieren in de diepten der zee bestaan, zij noodzakelijk zoo sterk moeten zijn als gij zegt." "Maar als zij niet bestaan, koppige harpoenier, hoe verklaart gij dan het ongeluk van de Scotia?" "Het is misschien...." zeide Ned aarzelend. "Wat dan?" "Omdat ... omdat het niet waar is!" antwoordde Ned, terwijl hij zonder het te weten een beroemd antwoord van Arago herhaalde. Doch dit antwoord bewees de stijfhoofdigheid van den harpoenier en anders niets. Dien dag klampte ik hem niet verder aan boord. Het gebeurde met de Scotia kon niet ontkend worden; het gat bestond, en men had dit moeten dicht maken, dat wel het beste bewijs zal zijn voor het bestaan van het lek. Dat gat was er niet van zelf ingekomen, en omdat het niet door onderzeesche rotspunten of onzichtbare vernielingswerktuigen er ingeboord was, moest het natuurlijk aan het werktuig van een dier worden toegeschreven. Volgens mij was het dier om alle opgesomde redenen een eenhoorn; om dien behoorlijk te kennen moest men het onbekende monster in stukken kunnen snijden; om het stuk te snijden moest men het vangen; om het te vangen harpoenen, en dat was de zaak van Ned Land, om het te harpoenen zien, dat was de zaak van de equipage, en om het te zien ontmoeten, dat was de zaak van het toeval. HOOFDSTUK V Op avontuur. De reis van de Abraham Lincoln werd gedurende eenigen tijd door niets bijzonders gekenmerkt. Evenwel gebeurde er iets waardoor Ned Land een proefje van zijne bewonderenswaardige handigheid toonde, en dat bewees welk vertrouwen men in hem stellen kon. Op de hoogte van de Malouïnen, praaide het fregat op 30 Juni Amerikaansche walvischvaarders, die ons verzekerden dat zij niets van den eenhoorn gemerkt hadden. Maar toen een hunner, de kapitein van de Monroe, hoorde dat Ned Land bij ons aan boord was, verzocht hij om zijne hulp om een walvisch te vangen, die in het gezicht was. Onze kapitein, die begeerig was om Ned Land eens in zijne kracht te zien, gaf hem verlof om aan boord van de Monroe te gaan. En het toeval begunstigde Ned zóó zeer dat hij in plaats van éen, twee walvisschen harpoende; den eenen trof hij midden in het hart, en van den anderen maakte hij zich na eene vervolging van weinige minuten meester. Als het monster ooit onder het bereik kwam van Neds harpoen zou ik waarlijk geene weddenschap vóór het monster hebben willen aangaan. Het fregat stoomde met bijzondere snelheid langs de zuidoost-kust van Amerika. Den 3den Juli waren wij voor de straat van Magelhaen op de hoogte van de Maagdenkaap. De kapitein wilde zich echter liever niet in deze bochtige doorvaart wagen, en veeleer Kaap Hoorn omzeilen. De equipage gaf hem eenparig gelijk; en inderdaad, was het wel waarschijnlijk dat wij den eenhoorn in die nauwe straat ontmoetten? Verscheidene matrozen verzekerden dat het dier er niet door kon, "omdat het er te dik voor was!" Op den zesden Juli zeilde de Abraham Lincoln op 15 kilometer om de zuid van het eenzame rotseilandje, dat zoo verloren tegenover het uiteinde van het Amerikaansche vasteland ligt en waaraan de Hollandsche zeevaarder Schouten den naam van zijne vaderstad Hoorn gaf. De steven werd naar het noordoosten gewend en den volgenden dag kliefde het fregat eindelijk de golven van de Stille Zuidzee. "Nu de kijkgaten open!" zeiden de matrozen op de Abraham Lincoln, en zij spalkten de oogen wijd op. Men gunde oogen en kijkers geen oogenblik rust, omdat elk begeerig was naar den uitgeloofden prijs van 2000 dollars voor hem, die het monster het eerste zag. Nacht en dag liet men het oog over het vlak der zee weiden; en zij die beter bij nacht dan bij dag konden zien, deden al hun best om den prijs te verdienen, waardoor de kans om het monster te ontdekken 50 percent grooter werd. Hoewel geene geldelijke belooning mij aanzette, was ik toch niet de minst oplettende aan boord. Ik besteedde maar enkele minuten aan mijn middagmaal, aan rusten slechts een uur of wat, was onverschillig voor regen of wind, en van het dek niet af te slaan. Dan hing ik eens vóór dan achter op het dek over de verschansing, en staarde met begeerige blikken op 't schuimende kielwater, dat zoover het oog reikte achter het schip te zien was. En hoe dikwijls deelde ik niet in de ontroering van de officieren en van de equipage als een dartele walvisch soms zijn zwarten rug uit de golven omhoog stak. In een oogenblik was dan het dek vol; officieren en matrozen stormden door de luiken naar boven. Elk staarde met hijgende borst en vorschend oog naar den gang van het dier. Ik keek zelf alsof ik er mijn netvlies bij wilde verslijten en blind worden, terwijl Koenraad altijd even bedaard en kalm tot mij zeide: "Als mijnheer zoo goed wilde zijn om zijne oogen minder wijd open te spalken, dan zou mijnheer vrij wat beter kunnen zien." Maar ijdele hoop! De Abraham Lincoln veranderde van koers, stoomde op het aangewezen dier los, en als men het naderde bleek het slechts een gewone walvisch of gemeene potvisch te zijn, die weldra onder tal van verwenschingen verdween. Het weer bleef echter goed en de reis werd onder de gunstigste omstandigheden voortgezet. Het slechte jaargetijde was anders in die streken ingevallen, want de maand Juli komt daar met onze maand Januari overeen; maar de zee bleef kalm en men kon haar tot op grooten afstand overzien. Ned Land toonde altijd nog het hardnekkigste ongeloof; hij hield zich zelfs alsof hij nooit naar de zee keek, behalve als hij de wacht had--ten minste als er geen walvisch in het gezicht was. En toch zou zijn scherp oog groote diensten hebben kunnen bewijzen. Maar gedurende acht uur van de twaalf was de koppige Amerikaan in zijne hut, waar hij las of sliep. Honderdmaal verweet ik hem zijne onverschilligheid. "Och, kom," antwoordde hij "er is niemendal, mijnheer Aronnax, en al was er eens een beest, welke kans hebben wij dan nog om het te zien? Dwalen wij niet op avontuur rond? Men heeft, zegt men, dat ongenaakbare dier in de Zuidzee teruggezien, ik wil dat eens aannemen; maar er zijn reeds twee maanden voorbijgegaan sedert dit gebeurd is, en als ik let op den aard van uw eenhoorn dan houdt hij er niet van om lang in dezelfde streken te huizen. Hij verplaatst zich zeer gemakkelijk; welnu, gij weet het beter dan ik, mijnheer de professor, de natuur doet niets in verkeerden zin, en zij zou aan geen dier dat langzaam van aard is de kracht geven om zich snel te bewegen, als het beest dit niet noodig had; als derhalve uw dier bestaat, is het reeds ver weg." Ik kon daar niets op antwoorden, want het was waar, wij zochten in den blinde rond; maar hoe kon het anders? Onze kansen waren dus zeer gering. Echter twijfelde niemand nog aan een goeden uitslag, en elk matroos aan boord zou eene weddenschap hebben willen aangaan dat de eenhoorn bestond en weldra zou opdagen. Den 20sten Juli passeerden wij op 105° W.L. den Steenbokskeerkring, en den 27sten van diezelfde maand den evenaar op 110° W.L. Toen hiervan hoogte was genomen, richtte het fregat zijn koers meer naar het westen en stoomde naar het middelste gedeelte van den Grooten Oceaan. De kapitein dacht met reden dat het beter was om het diepste gedeelte van den Oceaan te bevaren, en zich van het vasteland of de eilanden verwijderd te houden, omdat het dier deze altijd scheen te vermijden, "zonder twijfel omdat hij daar geen water genoeg heeft," zeide de equipagemeester. Na kolen geladen te hebben stoomde het fregat in de verte langs de Pomotu-eilanden, de Markiezen- en de Sandwichseilanden, passeerde den Kreeftskeerkring op 132° W.L., en zette koers naar de Chineesche zee. Eindelijk waren wij dan in die streken, waar het monster zich het laatst vertoond had; om de waarheid te zeggen, men had aan boord maar een half leven. Elks hart klopte vreeselijk en menigeen haalde zich daardoor voor het vervolg eene ongeneeslijke kwaal op den hals; de geheele equipage verkeerde in zulk eene zenuwachtige spanning dat men er zich ter nauwernood een denkbeeld van kan maken. Men at niet meer, men sliep bijna niet, twintig keer daags veroorzaakte eene vergissing of een zinsbedrog van een der matrozen in de raas eene ondraaglijke teleurstelling, en die zoo dikwijls herhaalde aandoeningen hielden ons voortdurend in een staat van al te groote opgewondenheid dan dat er niet spoedig eene reactie komen moest. En inderdaad bleef deze niet uit. Gedurende drie maanden, waarvan elke dag eene eeuw duurde, kliefde de Abraham Lincoln de golven van het noordelijk deel der Stille Zuidzee; het fregat vervolgde walvisschen, maakte eensklaps allerlei omwegen, ging soms plotseling over stag of keerde op zijn koers terug, spande alle stoomkracht in, op gevaar af van de ketels te doen springen, en liet geen enkel punt van de zee tusschen Japan en Amerika onbezocht. En niets! niets dan de onmetelijke uitgestrektheid der verlaten zee! niets wat geleek op een reusachtigen eenhoorn of op eene onderzeesche rots, of op een wrak, of op een klip, of op iets bovennatuurlijks, wat het ook zij! Er was dus reactie; moedeloosheid maakte zich van elkeen meester, en opende ruim baan aan het ongeloof. Een nieuw gevoel maakte zich van het scheepsvolk meester, dat voor drie tienden uit schaamte en voor zeven tienden uit woede bestond. Men was dom genoeg om zich door een hersenschim te laten misleiden, maar ontstak er over in toorn. Plotseling stortten alle bewijzen in elkander, welke men sedert een jaar had uitgedacht, en iedereen spande zich slechts in om in te halen, wat men door opoffering van tijd aan eten en slaap was te kort gekomen. Met de natuurlijke wispelturigheid van den menschelijken geest wierp men zich van het eene uiterste op het andere. De warmste voorstanders van de onderneming werden noodlottigerwijze hare hevigste tegenstanders. De tegenstand begon bij het mindere deel der equipage en drong eindelijk zelfs bij de officieren door; zonder eene bijzondere stijfhoofdigheid van den kapitein zou het fregat zeker den steven weder naar het zuiden hebben gewend. Dat nutteloos zoeken kon echter niet lang meer worden voortgezet; de Abraham Lincoln had zich niets te verwijten, daar alles gedaan was om te slagen. Geene equipage van eenig Amerikaansch schip toonde ooit zooveel geduld en zooveel ijver; het mislukken kon haar niet geweten worden; men kon niets anders doen dan terugkeeren. Er werd een verzoek in dien zin aan den kapitein gericht; hij hield zich evenwel goed; de matrozen ontveinsden hunne ontevredenheid niet, en de dienst leed er onder. Ik zal niet zeggen dat er een opstand aan boord uitbrak, maar nadat de kapitein lang genoeg tegenstand had geboden, vroeg hij, evenals in der tijd Columbus, drie dagen uitstel. Indien in dien tijd het monster niet verschenen was zou de Abraham Lincoln naar den Atlantischen Oceaan terug keeren. Deze belofte werd op den 2den November gedaan; zij had ten minste ten gevolge, dat de moed van het scheepsvolk er een weinig door werd opgebeurd. Men bekeek den Oceaan weder met vernieuwde oplettendheid. Elkeen wilde er nog een laatsten blik op slaan; de kijkers werden weder met koortsige bedrijvigheid aan het oog gebracht; het was eene laatste uitdaging aan den reus, en deze kon redelijkerwijze niet nalaten daaraan te beantwoorden door te verschijnen. Twee dagen gingen voorbij: de Abraham Lincoln bleef onder halven stoom; men gebruikte duizenderlei middelen om de opmerkzaamheid van het dier op te wekken, of zijne lusteloosheid te doen verdwijnen, voor het geval, dat het zich soms in deze streken mocht ophouden. Vreeselijke stukken spek werden aan touwen achter aan het schip gehangen, tot groote vreugde van de haaien. Sloepen zwierven in elke richting rondom het fregat, terwijl dit opbraste en lieten geen enkel punt der zee ondoorzocht; maar de avond van den 4den November kwam, zonder dat men iets gevonden had. Den volgenden dag om 12 uur des middags was de bepaalde tijd om. Na dit oogenblik moest de kapitein, als hij trouw bleef aan zijne belofte, naar het zuidoosten stoomen en de noordelijke streken van den Grooten Oceaan verlaten. Het fregat bevond zich toen op 31° 15' N.B. en 136° 42' W.L. De Japansche kust lag minstens 200 mijl ver van ons verwijderd. De duisternis viel; het was acht uur; groote wolken dreven voorbij de schijf der maan, welke toen in haar eerste kwartier was; de zee kabbelde kalm tegen den voorsteven van het fregat. Op dat oogenblik leunde ik op de verschansing aan stuurboordzijde; Koenraad stond naast mij, en keek voor zich; de equipage zat in het want, en beschouwde den horizon, die door het vallen van den nacht hoe langer hoe kleiner werd. De officieren keken met hunne nachtkijkers in de toenemende duisternis. Soms schitterde de sombere Oceaan door een straal der maan, welke tusschen twee wolken doorscheen, en dan verdween weder alle licht in de duisternis van den nacht. Toen ik Koenraad aankeek, merkte ik dat die brave jongen eenigermate onder den algemeenen invloed stond, ten minste ik meende het. Misschien trilden zijne zenuwen voor het eerst door een gevoel van nieuwsgierigheid. "Komaan Koen," zeide ik, "nu hebt gij voor het laatst de gelegenheid om 2000 dollars in uw zak te steken." "Mijnheer zal mij vergunnen hem te zeggen," antwoordde Koenraad, "dat ik nooit op die belooning gerekend heb; de regeering der Unie kon even goed honderdduizend dollars beloofd hebben, zij zou er geen duit armer door zijn geworden." "Gij hebt gelijk, Koen; het is eene dwaze onderneming, waarin wij ons te lichtvaardig begeven hebben. Wat een tijd is er verloren gegaan, wat eene nuttelooze inspanning! Sinds zes maanden zouden wij reeds naar Frankrijk zijn teruggekeerd...." "In mijnheers kleine kamer," antwoordde Koenraad, "in mijnheers museum! En ik zou al de fossilen van mijnheer reeds hebben gerangschikt! En de hertever (babiroussa) zou in den Plantentuin reeds in zijn hok zitten, en al de nieuwsgierigen tot zich trekken." "Het is zoo als gij zegt Koen, en ik verbeeld mij dat men ons hartelijk zal uitlachen." "Zeker," antwoordde Koenraad bedaard, "ik denk wel dat men mijnheer zal uitlachen, en--mag ik het zeggen? "Wel zeker, Koen." "Welnu, dan heeft mijnheer slechts wat hij verdient." "Waarlijk?" "Wanneer men zoo geleerd is als mijnheer, dan stelt men zich niet bloot aan...." Maar Koenraad kon zijn zin niet voleinden: te midden van de algemeene stilte liet zich eene stem hooren. Het was de stem van Ned Land, die schreeuwde: "Ohé, daar is het ding, onder den wind, dwars voor ons!" HOOFDSTUK VI Met vollen stoom. Op dat geroep stormde de geheele equipage naar den harpoenier; kapitein, officieren, bootslieden, matrozen, kajuitsjongens, tot zelfs de machinisten, die de machine, en de stokers die hunne vuren in den steek lieten. Er was bevel gegeven om te stoppen, en het fregat liep nog slechts langzaam vooruit. Het was zeer donker, en hoe goed of de oogen van den harpoenier ook waren, vroeg ik mij zelven af hoe en wat hij dan toch gezien had; mijn hart klopte alsof het barsten moest. Maar Ned Land had zich niet bedrogen, en wij zagen allen het voorwerp, dat hij met de hand aanwees. Aan stuurboordszijde op twee kabellengten afstands van de Abraham Lincoln scheen de zee van onderen verlicht te zijn. Het was niet het eenvoudige verschijnsel van het lichten der zee; men kon zich daarin niet bedriegen. Het monster, dat eenige vademen diep onder het watervlak dreef, gaf dien helderlichtenden, maar onverklaarbaren glans van zich, waarvan in het rapport van verscheidene kapiteins gesproken werd. Deze prachtige lichtuitstraling moest door eene groote lichtgevende kracht worden voortgebracht. Het lichtende gedeelte beschreef op zee een zeer groot langwerpig ovaal, in welks midden zich een schitterend brandpunt bevond, welks onbeschrijfelijke glans langzamerhand verminderde. "Het is slechts eene ophooping van lichtgevende deeltjes," riep een van de officieren. "Neen mijnheer," antwoordde ik met overtuiging, "nooit hebben steenboorders of salpen zulk eene lichtgevende kracht. Deze glans moet volstrekt van electrieken aard zijn; bovendien, zie maar eens, het verandert van plaats, het beweegt zich naar voren ... naar achteren ... het snelt naar ons toe!" Een algemeene kreet verhief zich van het fregat. "Stilte," beval de kapitein, "het roer in den wind, achteruit!" De matrozen snelden naar het roer, de machinisten naar de machine; deze werkte aanstonds achteruit, en de Abraham Lincoln naar bakboordszijde wendende, beschreef een halven cirkel. "Roer recht! Vooruit!" riep de kapitein. Zijne bevelen werden ten uitvoer gebracht, en het fregat verwijderde zich snel van het lichtende brandpunt. Neen, ik bedrieg mij: het wilde zich verwijderen, maar het bovennatuurlijke dier naderde met dubbele snelheid. Wij waren buiten adem, verbazing, nog meer dan vrees, maakte ons stom en onbeweeglijk. Het dier won spelenderwijze op ons; het zwom om het fregat heen, dat toch veertien knopen in het uur liep, en wikkelde het in zijn electrieken stroom als in eene lichtende stof. Daarop verwijderde het zich twee of drie kilometer, en liet eene lichtgevende streep achter, evenals een wolk van stoom, welke de locomotief van een sneltrein achter zich laat. Plotseling toen het monster aan den gezichteinder gekomen was, alsof het zich wilde verwijderen, wierp het zich met ijzingwekkende snelheid op de Abraham Lincoln, hield eensklaps twintig voet van den voorsteven op, en doofde zijn licht uit, niet door dieper onder water te zakken, want het verminderde niet langzamerhand, maar plotseling, even alsof de bron van dien schitterenden lichtstroom op eens werd afgebroken. Daarna verscheen het aan de andere zijde van het fregat, hetzij dat het er omheen was gedraaid, of dat het onder de kiel was door gegleden. Ieder oogenblik kon er eene botsing komen, welke ons noodlottig zou geweest zijn. Met dat al verwonderde ik mij over de wendingen van het fregat; het vluchtte en viel niet aan; het werd vervolgd, terwijl het zelf vervolgen moest; ik deelde deze opmerking den kapitein mede. Op zijn gelaat, dat gewoonlijk zeer kalm was, stond nu stomme verbazing te lezen. "Mijnheer Aronnax," antwoordde hij, "ik weet niet met welk verschrikkelijk wezen ik te doen heb, en ik wil mijn fregat in deze duisternis niet onvoorzichtig blootstellen: hoe moet ik dat onbekende dier bovendien aanvallen, hoe mij verdedigen? Laat ons het daglicht afwachten, en dan zullen de rollen wel veranderen." "Twijfelt gij niet meer aan den aard van het dier, kapitein?" "Neen mijnheer, het is duidelijk genoeg een reusachtige eenhoorn, maar een electrieke tevens." "Misschien kan men dit dier evenmin naderen als een sidderaal?" "Misschien," antwoordde de kapitein, "maar als het electrieke kracht bezit, dan is het gewis het verschrikkelijkste beest, dat de Schepper ooit gewrocht heeft. Daarom zal ik oppassen, mijnheer." De geheele equipage bleef des nachts op de been; niemand dacht aan slapen. De Abraham Lincoln kon niet het dier in snelheid niet wedijveren, daarom had het fregat zijn gang verminderd en bleef onder halven stoom. Van zijn kant deed de eenhoorn hetzelfde; hij liet zich door de golven voortwiegen en scheen vast besloten om het tooneel van den strijd niet te verlaten. Omstreeks middernacht verdween hij, of liever om een juister uitdrukking te bezigen "ging hij uit" evenals een groote glimworm. Was hij gevlucht? men moest het vreezen, maar niet hopen. Nog geen uur later liet zich een verdoovend gesis hooren, gelijk aan dat, hetwelk eene kolom water veroorzaakt, welke ergens met geweld wordt uitgespoten. De kapitein, Ned Land en ik stonden op dat oogenblik op de kampanje, en wierpen nieuwsgierige blikken in de dikke duisternis. "Ned Land," vroeg de kapitein, "hebt gij dikwijls het geblaas van walvisschen gehoord?" "Dikwijls kapitein, maar nooit van een dier, welks gezicht alléen mij 2000 dollars opbracht." "Het is waar ook, gij hebt recht op die belooning. Maar zeg mij eens, is dat geraas niet hetzelfde hetwelk de walvisschen maken, als zij het water door hunne kieuwen uitblazen?" "Hetzelfde kapitein, maar dit is oneindig sterker. Men kan er zich dan ook niet in vergissen; het is wel eene soort van walvisch, die zich in ons vaarwater ophoudt. Als gij het goed vindt kapitein, zullen wij morgen met het aanbreken van den dag een paar woorden met hem wisselen." "Als hij u ten minste wil aanhooren, Ned," antwoordde ik op ongeloovigen toon. "Laat ik hem maar eens op vier harpoenlengten kunnen naderen," voegde Ned er bij, "dan zal hij mij wel moeten aanhooren." "Maar om hem te naderen, moet ik vast eene walvischsloep ter uwer beschikking stellen?" hernam de kapitein. "Zeker kapitein." "Dan zet ik het leven van mijne matrozen op het spel." "En het mijne!" antwoordde de harpoenier dood eenvoudig. Om twee uur des morgens verscheen het licht op nieuw, maar minder helder, op vijf mijl in den wind van de Abraham Lincoln. Niettegenstaande den afstand en het geraas van wind en zee, hoorde men het dier duidelijk met den vreeselijken staart slaan, en zelfs ademhalen. Het scheen dat als het beest aan het oppervlak der zee kwam om adem te halen, de lucht met zooveel geweld in zijne longen drong, als de stoom in de groote ketels van eene machine van 2000 paardekracht. "Nu," dacht ik, "een walvisch zoo sterk als een regiment ruiterij, dat is nog al zoo iets!" Men bleef tot aan het aanbreken van den dag op zijne hoede en bereidde zich voor op den strijd. De vischtoestellen werden langs de verschansingen gereed gemaakt. De tweede stuurman liet de donderbussen laden, die een harpoen een kilometer ver werpen, en lange ganzenroeren met ontplofbare kogels gereed maken, welker wond doodelijk is, zelfs voor de grootste dieren. Ned Land had zich vergenoegd met zijn harpoen klaar te maken, een vreeselijk wapen in zijne hand. Om zes uur begon de dag aan te breken, en bij de eerste stralen van het morgenlicht verdween de electrieke glans van den eenhoorn. Om zeven uur was het helder dag, maar een dikke nevel belette ver om zich heen te zien, en de beste kijkers konden er niet doorheen boren; dientengevolge was men aan boord teleurgesteld en boos. Ik klom in den bezaansmast; eenige officieren zaten reeds in de toppen der masten. Om acht uur begon de mist langzaam op te trekken. De gezichteinder verwijdde zich en werd helder, evenals den vorigen dag liet zich nu plotseling de stem van Ned Land hooren: "Daar is het ding weer, achter ons, aan bakboord," riep de harpoenier. Aller blikken richtten zich naar het aangewezen punt. Daar stak op anderhalven kilometer van het fregat een langwerpig zwart lichaam uit de golven; het dier sloeg geweldig met den staart en liet eene massa zog achter zich. Nimmer nog was de zee met zulk eene kracht door een staart in beweging gebracht; eene lange streep helder wit schuim duidde den weg van het dier aan en beschreef eene lange bocht. Het fregat naderde den visch; ik beschouwde het beest zoo nauwkeurig mogelijk. De rapporten van de Shannon en de Helvetia hadden de afmetingen wat vergroot, en ik hield het er voor, dat het beest slechts 250 voet lang was. Moeielijk kon ik nagaan hoe dik het was, maar het dier scheen mij over het algemeen in zijne afmetingen goed gevormd te zijn. Terwijl ik dit wonderbare verschijnsel stond te bekijken, spoot het twee stralen damp en water tot op eene hoogte van 40 meter op; ik maakte daaruit en uit al het andere op, dat het tot de gewervelde zoogdieren behoorde, tot welke familie het moest gerekend worden, wist ik nog niet, omdat er drie familiën waren, waartoe het behooren kon, namelijk die der walvisschen, der potvisschen en der dolfijnen, waartoe ook de eenhoorns gerekend worden; elk van die familiën is weder in verschillende geslachten ingedeeld, de geslachten in soorten, de soorten in verschillende onderdeelen, dat alles was mij van dit dier nog onbekend, maar ik hoopte er achter te komen met de hulp des Hemels en van kapitein Farragut. De equipage wachtte ongeduldig de bevelen van den kapitein af; toen deze het dier nauwkeurig bekeken had, liet hij den machinist roepen; deze kwam: "Mijnheer," vroeg de kapitein, "hebt gij stoom genoeg!" "Jawel kapitein," was het antwoord. Drie hoezee's volgden op dit bevel. Het uur van den strijd had geslagen; eenige oogenblikken later braakten de beide schoorsteenen van het fregat wolken zwarten rook uit, en het dek trilde onder de heftige beweging der machine. De Abraham Lincoln, door zijne sterke schroef vooruitgestuwd, stoomde recht op het dier aan. Dit liet zich tot op eene halve kabellengte naderen; toen nam het den schijn aan van niet eens te willen duiken, maar zoowat te vluchten, en stelde zich tevreden met den afstand te bewaren. Deze vervolging duurde ongeveer drie kwartier, zonder dat het fregat twee vadem op het dier won; het was dus duidelijk, dat door zoo voort te gaan men het nooit bereiken zou. De kapitein trok zich woedend aan den baard. "Ned Land!" riep hij; deze kwam op dit bevel. "Zeg eens, Land," vroeg de kapitein, "raadt gij mij nog aan de sloepen in zee te laten?" "Neen kapitein," antwoordde Ned, "want dat dier zal zich niet laten vangen dan als het wil." "Wat dan te doen?" "Als gij kunt nog harder stoomen, kapitein; indien gij het mij toestaat ga ik op den boegspriet zitten, en als ik er dan kans toe zie, zal ik het mijn harpoen in 't lijf gooien." "Ga je gang," antwoordde de kapitein. "Machinist" riep hij toen, "vermeerder de drukking!" Ned Land ging op zijn post zitten. Het vuur werd ferm aangestookt, de schroef draaide 43 maal in de minuut en de stoom perste door de kleppen. Toen men de log uitwierp, kon men zien, dat de Abraham Lincoln met eene vaart van 18,5 kilometer in 't uur liep; maar het verwenschte dier liep even snel. Gedurende een uur ongeveer, bleef het fregat dezelfde snelheid behouden zonder éen vadem te winnen. Het was vernederend voor een van de snelste schepen der Amerikaansche vloot. Doffe woede bezielde de equipage; de matrozen scholden op het monster, dat overigens zich niet verwaardigde eenig antwoord te geven. Kapitein Farragut trok niet alleen aan zijn baard, maar hij kauwde er op. Hij riep den machinist nog eens. "Hebt gij de hoogste drukking?" vroeg de kapitein driftig. "Ja kapitein," antwoordde de machinist. "En zijn de veiligheidskleppen belast?" "Tot op 6-1/2 atmosfeer." "Belast ze tot op tien atmosferen!" Dit was een echt Amerikaansch bevel; op den Mississippi zou men niet anders gehandeld hebben om een concurrent vooruit te komen. "Weet gij wel Koen," zeide ik tegen mijn trouwen knecht die naast mij stond, "dat wij waarschijnlijk in de lucht zullen vliegen?" "Zooals mijnheer belieft!" antwoordde Koenraad. Welnu, ik moet bekennen, dat het mij niet onaangenaam was, deze kans te loopen. De kleppen werden belast, de fornuizen werden volgepropt met kolen; de wind vangers wierpen stroomen lucht in de machinekamer; de snelheid van de Abraham Lincoln werd nog grooter. De masten trilden over hunne geheele lengte, en de schoorsteenen konden ter nauwernood de dikke rookwolken den doorgang verschaffen. De log werd ten tweeden male uitgeworpen. "Hoeveel, stuurman?" riep de kapitein. "19,3 kilometer, kapitein!" "Stook op!" beval Farragut. De machinist gehoorzaamde; de manometer teekende tien atmosferen; maar de visch schoot ook vooruit, want zonder moeite liep hij ook 19,3 kilometer. Welke jacht! Neen, ik ben niet in staat om de ontroering te beschrijven, welke mijn geheele lichaam deed trillen. Ned Land was op zijn post met de harpoen in de hand. Verscheidene malen liet het dier zich naderen. "Wij halen hem in! Wij halen hem in!" riep Ned, maar op het oogenblik dat hij wilde werpen, zwom het dier vooruit met eene snelheid, welke ik op niet minder dan dertig kilometer in het uur schatte. En zelfs toen wij ons maximum van snelheid bereikt hadden, stak het den draak met het fregat, door er om heen te zwemmen! Een kreet van woede ontsnapte ons. Om twaalf uur waren wij niet verder dan om acht uur 's morgens. Toen besloot kapitein Farragut andere middelen aan te wenden. "Zoo," zeide hij, "loopt dat beest sneller dan de Abraham Lincoln, dan zullen wij eens zien of het onze puntkogels vooruit blijft. Mannen aan het voorstuk!" Het stuk op den voorsteven werd onmiddellijk geladen en gericht; het schot ging af, maar de kogel vloog eenige voeten te hoog en over het dier heen, dat op een halven kilometer voor ons uit zwom. "Een ander die beter bij de hand is!" schreeuwde de kapitein, "500 dollars voor hem die het verwenschte beest raakt!" Een oude kanonnier met grijzen baard, ik zie hem nog, naderde bedaard en kalm het stuk, richtte het en mikte lang. Een zware slag dreunde, en de equipage stiet een vreugdekreet uit. De kogel had het dier getroffen, maar niet vlak op zijn lichaam, want hij gleed langs de ronde oppervlakte af, en vloog twee kilometer verder in zee. "Wat drommel," riep de oude kanonnier woedend, "is die schelm dan met zesduims platen gepantserd?" "Vervloekt!" riep de kapitein. De jacht begon op nieuw, de kapitein wendde zich tot mij en zeide: "ik zal het vervolgen tot mijn fregat in de lucht vliegt." "Gij hebt gelijk!" antwoordde ik. Men hoopte dat het dier uitgeput zou raken, en dat het niet evenals een stoommachine onvermoeid zijn zou, maar verre van dien; het eene uur verliep na het andere, zonder dat het eenig teeken van afmatting gaf. Ik moet der Abraham Lincoln ter eere nageven, dat zij met onvermoeide inspanning volhield, ik bereken dat het schip op dien ongelukkigen zesden November wel 500 kilometer aflegde; maar de duisternis viel, en overdekte de onstuimige zee met haren sluier. Op dat oogenblik meende ik, dat onze tocht geëindigd was, en wij het bovennatuurlijke dier niet terug zouden zien; maar ik bedroog mij. 's Avonds tien minuten voor elven zagen wij het electrieke licht weder op drie kilometer voor ons uit; het was even helder, even glanzend als den vorigen nacht. De eenhoorn scheen onbeweeglijk. Misschien was hij vermoeid van den wedren, en sliep hij, of liet hij zich door de golven zachtkens voortwiegelen. Dit was eene kans, waarvan de kapitein gebruik wilde maken. Hij gaf dienovereenkomstig zijne bevelen. De Abraham Lincoln naderde voorzichtig en langzaam onder halven stoom om de aandacht van zijn tegenstander niet op te wekken. Men ontmoet niet zelden in volle zee walvisschen in diepe rust, welke men dan met goed gevolg aanvalt, en Ned Land had er meer dan een in den slaap geharpoend; hij ging weder op zijn post op den boegspriet. Het fregat naderde zonder veel geraas, stopte op twee kabellengte afstands van het dier, en dreef langzaam voort: men haalde bijna geen adem meer; diepe stilte heerschte op het dek. Wij waren op geen honderd voet afstands van het licht, dat in onze oogen nog helderder en schitterender werd. Op dat oogenblik zag ik Ned Land over de verschansing leunen, terwijl hij zich met de eene hand aan een touw vasthield, en met de andere zijn vreeselijken harpoen drilde. Hij was nauwelijks twintig voet van het onbeweeglijke dier verwijderd. Eensklaps strekte hij zijn arm uit en de harpoen vloog weg. Ik hoorden den doffen slag van het wapen, dat op een hard voorwerp scheen te stooten. Plotseling doofde de electrieke glans uit, en twee groote waterstralen stortten op het dek neer; als een woedende stroom ging het over het dek, wierp de menschen omver en verbrijzelde alles wat in den weg kwam. Toen voelden wij een vreeselijken schok, en zonder dat ik tijd had mij ergens aan vast te grijpen, werd ik over de verschansing in zee geworpen. HOOFDSTUK VII Een vreemdsoortige walvisch. Hoewel ik door dien overwachten val geheel uit het veld was geslagen, wist ik toch bijzonder goed wat mij overkwam. Eerst zonk ik ongeveer twintig voet diep in zee, doch daar ik goed zwemmen kan, zonder daarom nog zoo'n held er in te zijn als b.v. Byron, die de straat van Konstantinopel over zwom, verloor ik den kop niet, en door een paar ferme slagen kwam ik weder boven. Mijn eerste werk was om eens naar het fregat rond te zien. Had de equipage mijne verdwijning opgemerkt? Had de Abraham Lincoln bijgedraaid? Had de kapitein een sloep in zee gezet? Kon ik hoop op redding koesteren? Het was verschrikkelijk donker; ik zag nog even een zwarte massa, welke zich naar het oosten verwijderde, en welker lichten langzamerhand verdwenen; het was het fregat, ik voelde dat ik verloren was. "Help! help!" riep ik, terwijl ik een wanhopige poging aanwendde, om naar de Abraham Lincoln te zwemmen. Mijn kleeren hinderden mij; het water plakte ze vast aan mijn lichaam; mijne bewegingen werden er door verlamd; ik zonk; ik stikte. "Help!" het was mijn laatste kreet; mijn mond kwam vol water; ik worstelde en zonk naar den afgrond.... Plotseling werd ik door een krachtige hand bij mijn kleeren gegrepen; ik voelde mij naar de oppervlakte slepen, en ik hoorde--ja waarachtig ik hoorde mij de volgende woorden in het oor roepen: "Als mijnheer zoo goed wil zijn om op mijne schouders te leunen, zal hij veel gemakkelijker zwemmen." Ik greep den arm van mijn trouwen Koenraad. "Hoe, zijt gij het?" vroeg ik. "Ik zelf mijnheer," antwoordde Koen, "tot mijnheers dienst." "Heeft die schok u te gelijk met mij in zee geworpen?" "Neen mijnheer, maar daar ik in mijnheers dienst ben, ben ik mijnheer gevolgd." De brave jongen vond dit zeer natuurlijk. "En het fregat?" vroeg ik. "Het fregat," antwoordde Koenraad, terwijl hij zich op den rug draaide, "ik geloof dat mijnheer er maar niet meer op rekenen moet." "Wat zegt gij?" "Ik zeg dat op het oogenblik dat ik in zee sprong, ik de stuurlui hoorde zeggen: "de schroef en het roer zijn stuk...." "Stuk?" "Ja! door den tand van het monster verbrijzeld; het is geloof ik de eenige averij, welke het schip gekregen heeft; maar het is ongelukkig voor ons, omdat er geen stuur meer in zit." "Dan zijn wij verloren." "Misschien," antwoordde Koenraad bedaard; "maar wij hebben toch nog eenige uren voor ons, en in eenige uren kan er heel wat gebeuren." De onwrikbare kalmte van Koenraad beurde mij wat op. Ik zwom met meer kracht, maar daar mijne kleeren zoo zwaar als lood waren geworden, kon ik mij bijna niet boven houden. Koenraad merkte het. "Als mijnheer mij veroorlooft ze los te snijden," zeide hij, en hij sneed met zijn mes mijne kleeren over hunne geheele lengte open; daarop trok hij ze mij handig uit, terwijl ik voor ons beiden tegelijk zwom. Op mijne beurt bewees ik hem denzelfden dienst, en wij zwommen daarna weder naast elkander voort. Onze toestand was echter met dat al vreeselijk; misschien had men onze verdwijning niet gemerkt, en al was dit het geval, dan kon het fregat toch tegen den wind in niet naar ons toekomen, daar het van zijn roer beroofd was; wij konden dus slechts op de sloepen rekenen. Koenraad redeneerde kalm voort, en maakte dienovereenkomstig zijn plan; zonderling karakter! die flegmatieke jongen praatte alsof hij thuis was! Daar onze eenige kans op levensbehoud gelegen was in de sloepen van de Abraham Lincoln, besloten wij dus pogingen in het werk te stellen om ons zoo lang mogelijk boven water te houden, ten einde ze af te wachten. Ik stelde dus voor om onze krachten te verdeelen, ten einde ze niet gelijktijdig uit te putten, en ziehier wat wij besloten: terwijl een van ons beiden onbeweeglijk met over elkander gekruiste armen en gestrekte beenen op den rug zou liggen, zou de ander zwemmen en hem voorwaarts duwen. Wij zouden elk niet meer dan tien minuten die rol van sleper vervullen, en als wij elkander aldus aflosten, zouden wij nog uren lang, misschien wel tot den morgen toe kunnen boven blijven. Het was eene geringe kans, maar de hoop is in het menschelijke hart zoo diep ingeworteld; en ik beken het, hoewel het onwaarschijnlijk lijkt, dat als ik mij alle illusie trachtte te benemen, of als ik aan ons behoud wilde wanhopen, ik het niet kon. De ontmoeting tusschen het fregat en het monster had omstreeks elf uur 's avonds plaats gehad; ik rekende er dus op, dat wij tot zonsopgang acht uur moesten zwemmen, dit was wel te doen als wij elkander aflosten; de zee, die vrij kalm was, vermoeide ons weinig door den golfslag; soms beproefde ik door de dikke duisternis heen te zien, welke door niets werd afgebroken dan enkele malen door het lichten der zee vlak voor ons; ik zag die lichtende golven, welke op mijn lichaam braken, en die dan eenigermate schitterden; men zou gezegd hebben, dat wij in een bad van kwik lagen. Tegen éen uur 's morgens was ik erg vermoeid; mijne leden verstijfden door hevige krampen; Koenraad moest mij ondersteunen, en nu rustte de zorg voor ons behoud op hem alleen. Ik hoorde den armen jongen hijgen; zijn ademhaling werd kort en gejaagd. Ik begreep dat het niet lang meer duren kon. "Laat mij los, laat mij los!" "Mijnheer los laten? nooit," riep hij, "ik hoop nog vóor mijnheer te verdrinken." Op dat oogenblik kwam de maan tusschen de wolken, welke de wind naar het oosten joeg, te voorschijn. De zee schitterde door hare stralen; dit weldadige licht deed onze krachten herleven. Ik richtte mijn hoofd weer op; ik keek naar alle kanten rond en zag het fregat; het was vijf kilometer van ons af, en vertoonde slechts een somberen, nauw merkbaren klomp. Maar geen enkele sloep! Ik wilde roepen; wat zou dit op zulk een afstand helpen! Mijne opgezwollen lippen lieten geen enkel geluid door; Koenraad kon eenige woorden stamelen, en ik hoorde hem eenige malen: "help! help!" roepen. Wij hielden ons een oogenblik stil en luisterden. Was het misschien het suizen in mijn oor, veroorzaakt door het bloed dat mij naar het hoofd joeg, of hoorde ik inderdaad een kreet, die op Koenraads geroep antwoord gaf? "Hebt gij het gehoord?" stamelde ik. "Ja, ja!" en Koenraad riep nogmaals op wanhopigen toon. Ditmaal vergisten wij ons niet; eene menschelijke stem gaf ons antwoord; was het de stem van een ongelukkige of eenig ander slachtoffer van den schok, dien het fregat ondervonden had? Of was het wellicht eene sloep van de Abraham Lincoln, die ons in de duisternis zocht? Koenraad spande eene laatste poging in; hij richtte zich op mijne schouders op, terwijl ik hem met inspanning mijner laatste krachten ondersteunde, hij hief zich ten halvenlijve uit het water op en viel toen uitgeput weer neer. "Wat hebt gij gezien?" "Ik zag," stamelde hij, "ik zag ... maar laat ons niet praten ... laten wij al onze krachten bewaren?" Wat had hij gezien? Toen kwam, ik weet niet hoe, het monster mij voor de eerste maal in de gedachten.... Maar die stem dan? De tijden waren toch voorbij dat een Jonas in den buik van een walvisch zat. Koenraad stiet mij altijd voor zich uit; nu en dan lichtte hij het hoofd op, zag voor zich uit en riep, waarop eene andere stem, welke ons hoe langer hoe meer naderde, het antwoord gaf. Mijne krachten waren uitgeput; mijne vingers waren verstijfd; ik kon niet meer op mijn handen steunen; mijn mond, dien ik zenuwachtig opende, liep vol zeewater; ijskoude overviel mij; eene laatste maal lichtte ik het hoofd nog eens op, en toen zonk ik in de diepte.... Op dit oogenblik stiet ik op een hard voorwerp; ik klampte mij er aan vast; toen voelde ik dat men mij optrok en uit het water haalde; ik haalde ruimer adem en viel in zwijm.... Ik kwam spoedig weer tot mijn bewustzijn, omdat men mij duchtig wreef; ik opende de oogen.... "Koenraad!" fluisterde ik. "Heeft mijnheer mij gebeld?" antwoordde Koenraad. Op dat oogenblik bemerkte ik bij het licht der reeds ondergaande maan een gelaat, dat niet van Koenraad was, maar hetwelk ik aanstonds herkende. "Ned!" riep ik uit. "Hij zelf, mijnheer, en ik loop mijne premie na," antwoordde Ned Land. "Zijt gij door den schok in zee geworpen?" "Ja mijnheer de professor, maar gelukkiger dan gij ben ik bijna onmiddellijk op een drijvend eiland neergekomen." "Een eiland?" "Ja of beter gezegd op uw reusachtigen eenhoorn." "Verklaar u duidelijker Ned." "En nu begreep ik aanstonds waarom mijn harpoen hem niet heeft getroffen, en op zijn huid is afgesprongen." "Waarom dan Ned, waarom?" "Omdat dit beest, mijnheer de professor, van stalen platen gemaakt is." Ik moest een oogenblik tot mijne zinnen komen en mijn herinneringsvermogen te hulp roepen, ik moest mijne eigene beweringen nog eens nagaan. De laatste woorden van Ned hadden een plotselingen omkeer in mijne hersens te weeg gebracht. Ik kroop naar het hoogste gedeelte van het wezen of het voorwerp, dat half in zee was weggezonken en waarop wij eene toevlucht hadden gevonden. Ik stampte er met den voet op; het was klaarblijkelijk een hard, ondoordringbaar voorwerp en niet die weeke zelfstandigheid waaruit de massa der groote zeedieren is samengesteld. Maar dit harde lichaam kon een beenachtig schild zijn, zooals dat van voorwereldlijke dieren, en ik zou het monster misschien kunnen rangschikken onder de kruipende dieren, zooals schildpadden en alligators. Welnu, dit was niet het geval; de zwartachtige rug, waarop wij zaten, was glad, gepolijst, ongerimpeld; als men er op stampte gaf hij een metaalklank van zich, en hoe ongeloofelijk het ook schijnen moge, hij scheen van ijzeren platen gemaakt en met nagels in elkander geklonken te zijn. Er was geen twijfel meer mogelijk; het dier, het monster, het wonderlijke verschijnsel dat de geheele wereld in spanning had gehouden, dat de verbeelding der zeelieden van de beide halfronden had opgewonden en getroffen, was, ik moest het erkennen, een nog veel wonderlijker verschijnsel, namelijk een wonder door menschenhanden gemaakt. De ontdekking van het fabelachtige wezen uit de mythologie zou mij niet zoo verbaasd hebben. Dat al wat wonder heet uit des Scheppers hand komt is dood eenvoudig, maar dat men plotseling iets onmogelijks voor zijne oogen ziet, dat op geheimzinnige wijze door 's menschen hand tot iets wezenlijks geworden is, dat was om iemand geheel uit het veld te slaan! Wij behoefden evenwel niet te aarzelen, wij bevonden ons boven op een soort van onderzeesch vaartuig dat voor zoover als ik er over kan oordeelen, den vorm had van een metalen visch. Ned Land had er zijn meening reeds over gevormd; Koenraad en ik konden er zoo spoedig niet toe komen. "Maar dan bevat dit toestel," zeide ik, "een werktuig om het in beweging te brengen en eene equipage om er mede om te gaan?" "Natuurlijk," antwoordde de harpoenier, "en toch heeft dit drijvend eiland gedurende de drie uur dat ik er op zit, nog geen teeken van leven gegeven." "Heeft het schip zich dan niet bewogen?" "Neen mijnheer Aronnax; het laat zich door de golven voortwiegelen, maar het beweegt zich niet." "Wij weten toch zonder er aan te mogen twijfelen, dat het met groote snelheid vooruit kan komen; en daar er eene machine noodig is om die snelheid voort te brengen, en een machinist om de machine te besturen, zoo houd ik het er voor, dat wij gered zijn." "Hm!" zeide Ned, zonder zich verder uit te laten. Op dat oogenblik, als om mijne bewijsvoering te bevestigen, begon het water aan de achterste punt van dit zonderlinge werktuig heftig op te borrelen, zoodat de beweging zeker door eene schroef moest worden voortgebracht. Het schip stoof vooruit, wij hadden slechts den tijd om ons aan de bovenzijde, welke ongeveer tachtig centimeter uit het water stak, vast te klampen. Gelukkig was de snelheid niet zoo buitengewoon groot. "Zoolang het ding horizontaal doorvaart," mompelde Ned Land, "heb ik niets te zeggen; maar als het de aardigheid heeft om eens te duiken, dan geef ik geen twee dollars voor mijn huid." Ned had er nog wel minder voor kunnen geven; het werd dus noodzakelijk om ons in gemeenschap te stellen met de wezens, van welke soort ook, die in dit ding zaten opgesloten; ik zocht aan de oppervlakte eene opening, of een luik, maar de rijen bouten, welke vast aan de randen der platen waren ingeklonken, waren allen hetzelfde. Bovendien verdween de maan, en liet ons in volslagen duisternis. Wij moesten den dag afwachten om op middelen te peinzen, hoe wij binnen in dit onderzeesche schip zouden doordringen. Derhalve hing ons behoud alleen af van een gril der geheimzinnige stuurlieden, die dit vaartuig bestuurden, en als het dook waren wij verloren. Behalve in dit geval twijfelde ik er geen oogenblik aan of wij konden ons met hen wel in gemeenschap stellen; en inderdaad, als zij zelven geen lucht vervaardigden, moesten zij van tijd tot tijd wel op de oppervlakte komen om hun voorraad versche lucht te vernieuwen; er moest dus eene opening zijn, welke het binnenste van het vaartuig met de buitenlucht in gemeenschap stelde. Wij moesten de hoop geheel opgeven om door kapitein Farragut gered te worden: wij werden naar het westen medegesleept, en ik berekende, dat onze snelheid zoo wat twaalf kilometer in het uur bedroeg. De schroef bewoog zich met wiskunstige regelmatigheid in het water, en deed enkele malen als zij boven kwam het lichtende zeewater met groote kracht opspuiten. Tegen vier uur in den morgen nam de snelheid toe, en het was moeielijk om ons bij die snelle vaart vast te houden, vooral als de golven onze lichamen zweepten. Gelukkig ontmoette Ned's hand een grooten ankerring, die aan het bovenvlak was vastgemaakt, en waaraan wij ons stevig vastklampten. Eindelijk ging de lange nacht voorbij. Mijne herinnering roept mij alle indrukken niet meer voor den geest, maar éene bijzonderheid valt mij nog in. Als zee en wind eens voor een oogenblik zwegen, meende ik verscheidene malen, een vaag geluid, een soort van vluchtige harmonie, van verwijderde akkoorden te hooren. Wat was dan toch het geheim van die onderzeesche vaart, naar welker verklaring de geheele wereld te vergeefs zocht! Welke wezens leefden er in dit zonderlinge vaartuig? Welk werktuig zou het met zulk eene verbazende snelheid in beweging brengen? De dag brak aan. Morgennevels omhulden ons, doch begonnen weldra te scheuren. Ik wilde beginnen om het bovenvlak, dat eene soort van horizontaal plat vormde, nauwkeurig te onderzoeken, toen ik het vaartuig langzamerhand voelde wegzinken. "Duizend duivels," riep Ned Land, terwijl hij met zijn voet op het dof klinkende metaal stampte, "opent dan, ongastvrije schippers!" Maar het was moeielijk om zich bij het verdoovende geraas van de schroef te doen verstaan; gelukkig zonk het vaartuig niet dieper. Plotseling hoorde ik een gekraak van sterk knarsende sloten binnen in het vaartuig; eene plaat werd opgelicht, een man verscheen, gaf een zonderlingen kreet en verdween oogenblikkelijk. Eenige oogenblikken later verschenen er acht sterke klanten met bedekt gelaat, en sleepten ons in hunne vervaarlijke machine naar beneden. HOOFDSTUK VIII Mobilis in Mobile. Dat naarbinnenslepen was vrij lomp, doch had met de snelheid van den bliksem plaats gehad. Wij hadden den tijd niet gehad om tot ons zelven te komen. Ik weet niet wat mijne makkers ondervonden, toen zij in die drijvende gevangenis naar beneden werden gehaald, maar wat mij aanging, ik voelde eene kille huivering door mijne leden gaan. Met wie hadden wij te doen? Zonder twijfel met zeeroovers van een nieuwe soort, die op hunne wijze de zee doorkruisten. Nauwelijks was het enge luik gesloten, of ik bevond mij in volslagen duisternis. Mijne oogen, die nog verblind waren door het daglicht, zagen niets. Ik voelde met mijne bloote voeten de treden van eene ijzeren trap. Ned Land en Koen werden stevig aangegrepen en volgden mij; onder aan de trap opende zich eene deur, die onmiddellijk achter ons met dof geluid gesloten werd. Wij waren alleen. Waar? Ik kon het niet zeggen, mij nauwelijks voorstellen. Alles was donker, maar zoo volslagen donker, dat na eenige minuten wachtens mijne oogen zelfs nog geen van die onbepaalde schemeringen zagen, welke men zelfs in den donkersten nacht bemerkt. Ned Land was woedend over die wijze van handelen, en liet zijne verontwaardiging den vrijen loop. "Duizend duivels," riep hij, "dat zijn lui aan wie de Caledoniërs nog een lesje in de gastvrijheid zouden kunnen geven! Het ontbreekt er nog maar aan, dat het menscheneters zijn! Het zou mij niet verwonderen, maar ik verklaar, dat ik mij niet zonder tegenstand zal laten opeten." "Bedaar, vriend Ned, bedaar," antwoordde Koenraad kalm. "Maak u vóor den tijd niet boos; wij liggen nog niet in de pan te braden!" "In de pan, neen," zeide Ned, "maar in den oven wel. Het is hier waarachtig donker genoeg. Gelukkig heb ik mijn mes nog, en ik zie genoeg om er mij van te bedienen." Ik liep al tastende vooruit; na vijf of zes stap stiet ik tegen een ijzeren muur van platen met bouten vastgeklonken. Toen ik mij omkeerde voelde ik eene houten tafel, waarbij verscheiden bankjes stonden. De vloer was bedekt met eene dikke mat, welke het geluid onzer schreden verdoofde. Aan de naakte wanden voelde ik niets wat op deur of venster geleek. Koenraad, die langs den tegenovergestelden kant had rondgetast, kwam weder bij mij, waaruit het ons bleek dat de hut zoo wat twintig voet lang en tien voet breed zijn moest. Wat de hoogte aangaat, Ned Land kon, hoewel hij nog al lang was, den zolder niet bereiken. Er was een half uur voorbijgegaan zonder dat de toestand veranderd was, toen onze oogen van de diepste duisternis plotseling tot het scherpste licht overgingen. Eensklaps werd onze gevangenis, verlicht, dat is te zeggen, dat zij met zulk een schitterend licht vervuld werd, dat ik het aan de oogen niet verdragen kon. Aan de helderheid en de witheid herkende ik het als het electrieke schijnsel, dat rondom het onderzeesche vaartuig dat prachtige lichtverschijnsel had teweeg gebracht. Nadat ik de oogen eenige oogenblikken onwillekeurig had gesloten gehouden, opende ik ze weer en zag dat het licht viel uit een gepolijsten halven bol, welke in de zoldering der hut was aangebracht. "Nu kan men ten minste zien," riep Ned, die met zijn mes in de hand zich ter verdediging gereed hield. "Ja," antwoordde ik, "maar onze toestand blijft er niettemin even duister om." "Laat mijnheer slechts geduld nemen," zeide de kalme Koenraad. De plotselinge verlichting der hut liet mij die in de kleinste bijzonderheden zien. Er waren slechts een tafel en vijf bankjes in te vinden; de onzichtbare deur moest hermetisch gesloten zijn; geen het minste geluid trof ons oor. Alles scheen dood in het vaartuig. Ging het voorwaarts, dreef het aan de oppervlakte van den Oceaan, of was het in de diepte gedaald? Ik kon het niet gissen. Echter was dat licht niet voor niets ontstoken. Ik hoopte dus dat eenigen van de equipage zich weldra zouden vertoonen. Als men de menschen wil vergeten, verlicht men hunne gevangenis niet. Ik bedroog mij niet; een geschuif van grendels deed zich hooren, de deur ging open en twee mannen traden binnen. De een was klein maar sterk gespierd, breed van schouders, zwaar gebouwd van leden, met een krachtig hoofd, zwaar en zwart haar, en dikken knevel, en een levendig en doordringend oog. Zijn geheele persoon drukte die zuidelijke levendigheid uit, welke in Frankrijk het kenmerk is der bewoners van Provence. De tweede onbekende verdient uitvoeriger beschrijving; een gelaatkundige zou op diens aangezicht als in een open boek gelezen hebben. Ik herkende zonder aarzelen een heerschzuchtig karakter, vol vertrouwen op zich zelven, want zijn hoofd stond edel op zijne schouders, en zijne zwarte oogen zagen u aan met koele zekerheid; hij was kalm van natuur, want aan de licht gekleurde huid was het te zien, dat zijn bloed langzaam stroomde; hij bezat geestkracht, blijkens het snel samentrekken zijner wenkbrauwen; eindelijk moest hij moed bezitten, want zijne ademhaling bewees, dat hij groote levenskracht bezat. Ik voeg er nog bij dat die man trotsch was, dat zijn vaste en kalme blik groote gedachten verried, en dat hij stellig openhartig zijn moest, omdat de uitdrukking zijner bewegingen geheel met die van zijn gelaat overeen kwam. Onwillekeurig voelde ik mij in zijne tegenwoordigheid zeker, en ik voorspelde mij veel goeds van die samenkomst. Was die man 35 of 50 jaar; ik zou het niet juist hebben kunnen zeggen. Hij was lang van gestalte, had een breed voorhoofd, een fijnen rechten neus, een scherp geteekenden mond, prachtige tanden en schoone lange handen. Hij was zeker wel de verwonderlijkste type, welke ik ooit ontmoet had. Als iets bijzonders merkte ik op, dat zijne oogen, welke een weinig ver van elkander stonden, tegelijk een vierde gedeelte van den gezichteinder konden omvatten, waardoor, zooals mij later bewezen werd, zijn gezicht nog veel scherper was dan dat van Ned Land. Als die onbekende naar eenig voorwerp zag, fronste hij de wenkbrauwen, trok het oog zoo te samen, dat slechts de pupil zichtbaar bleef, beperkte daardoor den blik alléen tot het bedoelde voorwerp en keek. Maar met welk een blik! Hoe werden de door den afstand kleiner wordende voorwerpen verduidelijkt! Hoe drong die blik in de ziel door! Hoe drong hij ook door in die vloeistof, welke voor ons oog ondoorzichtig is; hoe las hij in de diepten der zee! De twee onbekenden hadden mutsen van bevervel op, en laarzen aan van de huid van een walrus; zij droegen kleeren van bijzonder weefsel, die de lichaamsvormen gunstig deden uitkomen, en groote vrijheid van beweging toelieten. De grootste van de twee, waarschijnlijk de bevelhebber van het vaartuig, bekeek ons met bijzondere opmerkzaamheid, zonder een enkel woord te zeggen; toen wendde hij zich tot zijn makker en onderhield zich met hem in eene mij geheel onbekende taal. Het was eene welluidende, harmonische, buigzame taal, welker klinkers op verschillende wijzen schenen te kunnen worden uitgesproken. De ander antwoordde met een hoofdschudden, en voegde er slechts twee of drie volkomen onverstaanbare woorden bij, daarop scheen hij mij met zijn blik te willen ondervragen. Ik antwoordde in het Fransch, dat ik zijne taal niet verstond, maar hij scheen mij niet te begrijpen; die toestand werd vrij lastig. "Als mijnheer onze geschiedenis eens vertelde," zeide Koenraad, "dan zouden die heeren er mogelijk eenige woorden van begrijpen." Ik begon het verhaal van onze lotgevallen, terwijl ik op al mijne woorden een bijzonderen nadruk legde, en geen enkele bijzonderheid vergat. Ik gaf onze namen en hoedanigheden op, daarop stelde ik hem volgens de wetten der wellevendheid den hoogleeraar Aronnax, zijn knecht Koenraad en meester Ned Land den harpoenier voor. De man met dien zachten en kalmen oogopslag, hoorde mij bedaard, beleefd en met de grootste oplettendheid aan. Maar geen trek van zijn gelaat verried, dat hij mij begrepen had. Toen ik gedaan had, sprak hij geen woord. Ik kon nu nog beproeven hem in het Engelsch aan te spreken; misschien verstond hij die taal; ik kende haar en ook Hoogduitsch; maar beiden slechts genoeg om ze vlug te lezen, doch niet om ze vlot te spreken. En hier kwam het er vooral op aan om mij te doen verstaan. "Nu is het uwe beurt," zeide ik tot den harpoenier, "praat gij nu eens in het beste Engelsch, dat ooit een Angelsaks gesproken heeft, en beproef eens of gij gelukkiger zijt dan ik." Ned liet het zich geen tweemaal zeggen en begon hetzelfde verhaal als het mijne; het was in den grond hetzelfde, alleen de vorm verschilde. De harpoenier door zijn driftig karakter medegesleept, sprak met zeer veel vuur. Hij beklaagde zich hevig dat hij tegen alle recht en billijkheid in gevangen werd gehouden, vroeg volgens welke wet men hem vasthield, riep de habeas corpus-akte in, dreigde hen te vervolgen, die hem onrechtvaardig opsloten, zwaaide met zijn armen, schreeuwde en gaf eindelijk door zijne gebaren te kennen, dat wij van honger stierven. Dit was volkomen waar, doch wij hadden het bijna vergeten. Tot zijne groote verbazing scheen het dat Ned evenmin verstaan was als ik. Onze bezoekers vertrokken zelfs geen wenkbrauw, het was duidelijk dat zij Fransch, noch Engelsch verstonden. Ik was verlegen omdat wij onze welsprekendheid te vergeefs hadden uitgeput, en wist niet meer wat te doen, toen Koenraad mij vroeg: "als mijnheer het goedvindt, zal ik de zaak eens in 't Hoogduitsch vertellen." "Wat, kent gij Duitsch?" riep ik uit. "Een weinig, zooals bijna elk Nederlander, mijnheer!" "Ga uw gang dan maar, mijn jongen." En Koenraad vertelde met de grootste bedaardheid voor de derde maal onze lotgevallen. Maar niettegenstaande de fraaie volzinnen en het schoone stemgeluid van den verteller, slaagde het Duitsch evenmin. Eindelijk tot het uiterste gebracht, trachtte ik mij alles nog te herinneren, wat mij van mijne eerste studiën was bijgebleven, en ik poogde hun onze geschiedenis in het Latijn te vertellen. Cicero zou zich de ooren hebben toegestopt, en had mij naar de keuken gejaagd; maar ik bracht het er redelijk wel af, de uitslag echter was even ontmoedigend. Toen deze laatste poging bepaald mislukt was, wisselden de beide onbekenden eenige woorden in hunne onverstaanbare taal, en vertrokken zonder ons zelfs met eenige geruststellende beweging te groeten. De deur ging weer dicht. "'t Is een schandaal!" schreeuwde Ned Land, die voor de twintigste maal losbarstte. "Wat, men spreekt hen in het Fransch, Engelsch, Duitsch en Latijn aan, en geen van die schavuiten heeft de beleefdheid van te antwoorden!" "Bedaar, vriend Ned," zeide ik tot den woedenden harpoenier, "uw toorn leidt tot niets." "Weet gij dan wel, mijnheer de professor," hernam mijn lichtgeraakte metgezel, "dat men in die ijzeren kooi best van honger kan sterven?" "Kom, kom!" zei Koenraad, "met een beetje philosophie kan men het lang uithouden!" "Vrienden," zeide ik, men moet niet wanhopen; wij hebben reeds in vrij wat erger omstandigheden verkeerd. Doet mij dus het genoegen om nog te wachten, voordat gij een oordeel over den kapitein en de equipage van dit vaartuig velt." "Mijn oordeel is reeds gevormd," antwoordde Ned Land, "het zijn schelmen...." "Goed, en uit welk land?" "Uit het land van de schelmen!" "Mijn beste Ned, dat land staat op de wereldkaart nog niet juist aangeteekend, en ik beken dat de afkomst van die beide onbekenden moeielijk te bepalen is. Men kan alleen zeggen, dat het geen Franschen, Engelschen of Duitschers zijn; evenwel houd ik het er voor, dat die kapitein en zijn stuurman dicht bij den evenaar geboren zijn; er is iets zuidelijks in hun voorkomen; maar hun gelaat en vormen kunnen niet doen beslissen of het Spanjaarden, Turken, Arabieren of Indiërs zijn. Hunne taal is geheel onverstaanbaar." "Dat is nu het onaangename van niet alle talen te kennen," antwoordde Koenraad, "of het nadeel van niet éene eenige wereldtaal te bezitten." "Dat zou tot niets leiden!" sprak Ned Land. "Hoort gij niet dat dit volk eene taal op hun eigen hand heeft, een gerammel om iemand wanhopig te maken, die om eten vraagt! Maar begrijpt men in alle landen van de wereld niet, wat het beteekent als men den mond open doet, zijn kakebeen op en neer beweegt, en met tanden en lippen klapt? Wil dat niet overal, in Quebec en op de Pomotu-eilanden, te Parijs en in Japan zeggen: ik heb honger, geef mij wat eten?" "Och," zeide Koenraad, "er zijn zulke onbegrijpelijke menschen." Toen hij dit zeide ging de deur open, er kwam een hofmeester binnen, die kleeren bracht van eene stof vervaardigd, welke ik niet kende. Ik haastte mij om ze aan te trekken, en mijne makkers volgden mijn voorbeeld. Gedurende dien tijd had de hofmeester, misschien wel een doofstomme, de tafel voor drie personen gedekt. "Dat lijkt toch ernst te zijn," zeide Koenraad, "een goed voorteeken!" "'t Zou wat," antwoordde de haatdragende harpoenier, "wat drommel zouden wij hier te eten krijgen? Schildpaddenlever, haaiengebraad, zeehondenbiefstuk!" "Dat zullen wij eens zien!" zeide Koenraad. Eenige schotels met zilveren deksels werden in orde op de tafel gezet, en wij namen plaats. Het was zeker dat wij met beschaafde lieden te doen hadden, en zonder het electrieke licht waaronder wij zaten, zou ik gedacht hebben in een hôtel aan de table d'hôte te zitten. Ik moet echter zeggen, dat brood en wijn geheel ontbraken. Het water was frisch en helder, maar--water viel in 't geheel niet in den smaak van Ned Land. Onder de opgediende gerechten herkende ik eenige heerlijk klaargemaakte vischsoorten, maar over eenige overigens lekkere schotels, kon ik geen oordeel uitspreken en ik zou zelfs niet hebben kunnen zeggen of ze tot het planten- of dierenrijk behoorden. Het servies en tafelzilver waren net en smaakvol. Elk stuk, lepel, vork, mes, bord, enz., was met eene letter geteekend, waaromheen in een kringetje eenige woorden stonden, op deze wijze: MOBILIS N IN MOBILE Mobilis in mobile [1], een devies, dat zeker sloeg op het vaartuig, waarin wij ons bevonden; de letter N was waarschijnlijk de eerste letter van den naam van den raadselachtigen persoon, die hier in de diepte der zee bevel voerde. Ned en Koenraad maakten niet zooveel opmerkingen. Zij aten maar, en ik volgde weldra hun voorbeeld. Ik was bovendien gerust in ons lot, daar het duidelijk bleek, dat onze gastheeren ons niet van honger wilden doen sterven. Alles eindigt evenwel hier beneden, alles, zelfs de honger van menschen, die in geen vijftien uur gegeten hebben. Toen onze honger gestild was, deed zich de behoefte aan slaap geducht voelen. Het was zeer natuurlijk ook, na dien eindeloozen nacht, gedurende welken wij met den dood geworsteld hadden. "Nu zal ik wel slapen," zeide Koenraad. "En ik slaap al!" bromde Ned Land, die even als Koenraad op de vloermatten ging liggen, waar wij weldra vast sliepen. Ik kon den slaap nog zoo gemakkelijk niet vatten; te veel denkbeelden doorkruisten mijn geest, te veel onoplosbare vragen kwamen in mij op, al te veel voorstellingen hielden mijne oogen geopend. Waar bevonden wij ons? Welke vreemde macht sleepte ons mede. Ik voelde of liever ik meende te voelen, dat het vaartuig in het diepste gedeelte der zee daalde; vreeselijke nachtmerriën plaagden mij; ik zag in die geheimzinnige diepte een wereld van onbekende dieren, welker samenleving dit onderzeesche vaartuig scheen te deelen, levend, zich bewegend, even afschuwelijk van gedaante als zij!... Toen werd het kalmer in mijn geest, mijn denkvermogen loste zich op in eene onbepaalde lusteloosheid, en ik viel weldra in een doffen slaap. HOOFDSTUK IX Woede van Ned Land. Hoe lang die slaap duurde, weet ik niet; maar het moet lang geduurd hebben, want wij waren geheel van onze vermoeienissen hersteld. Ik werd het eerste wakker; mijne makkers bewogen zich nog niet en bleven als wezenlooze wezens in hun hoek liggen. Nauwelijks was ik van mijn vrij hard leger opgestaan, of mijn geest was weder helder, mijn denkvermogen opgeklaard. Ik begon onze cel op nieuw nauwkeurig te onderzoeken. Niets was er veranderd: wij waren gevangenen gebleven. Gedurende onzen slaap had de hofmeester de tafel afgenomen; niets duidde dus aan dat onze toestand spoedig zou veranderen, en ik vroeg mij ernstig af of wij bestemd waren om altijd in die kooi te leven. Dit vooruitzicht scheen mij des te onaangenamer toe, omdat, al was mijn hoofd helderder dan den vorigen dag, ik eene zonderlinge gedruktheid op de borst voelde. Ik haalde moeielijk adem: de zware lucht was voor mijne longen niet meer voldoende; hoe groot onze cel ook was, het was duidelijk dat wij het grootste deel van de daarin aanwezige zuurstof verbruikt hadden; ieder mensch toch verbruikt in éen uur de zuurstof, welke in honderd liter lucht vervat is, en die lucht met eene bijna even groote hoeveelheid koolzuur bezwangerd, wordt dan ongeschikt voor de ademhaling. Het was dus hoogst noodzakelijk om de lucht in onze gevangenis te ververschen, en zonder twijfel ook de lucht in het geheele vaartuig. Hier deed zich eene vraag bij mij op. Hoe handelde de kapitein van dit drijvende toestel? Verkreeg hij lucht langs scheikundigen weg, door de zuurstof door middel van warmte uit chloorzure potasch af te zonderen, en koolzuur met bijtende potasch te verbinden? In dat geval moest hij toch in eenige betrekking staan met het land, ten einde zich de noodige grondstoffen te verschaffen, welke hiertoe noodig waren. Of bepaalde hij er zich slechts toe om de lucht onder deze drukking in bewaarplaatsen op te hoopen, en die te verspreiden, naarmate het scheepsvolk er behoefte aan had? Misschien. Of gebruikt hij een gemakkelijker, goedkooper en dus ook waarschijnlijker middel, namelijk om aan het oppervlak der zee als een walvisch te komen ademhalen, en zijn voorraad lucht voor 24 uur te vernieuwen? Hoe het ook zij en welk zijn stelsel ware, het kwam mij voor dat hij voorzichtig handelen zou als hij het zonder lang te wachten in het werk stelde. Ik moest reeds sneller ademhalen om het weinigje zuurstof, hetwelk de cel nog bevatte in mijne longen te brengen, toen ik plotseling verfrischt werd door zuivere zeelucht. Ik opende den mond wagewijd, en mijne longen werden met versche lucht verzadigd. Tegelijkertijd voelde ik eene schommeling, een kleine slingering, maar welke volkomen duidelijk te herkennen was. Het vaartuig, het metalen monster, was naar de oppervlakte van den Oceaan gerezen om er evenals de walvisschen adem te halen. De wijze van luchtverversching van het vaartuig had ik dus duidelijk herkend. Toen ik die zuivere lucht met volle borst had ingeademd, zocht ik naar de geleidingsbuizen, welke dien weldadigen luchtstroom tot ons deden komen, en ik vond die spoedig. Boven de deur was een luchtgat, waardoor een stroom versche lucht kon binnen komen, om de bedorven atmosfeer van onze cel te ververschen. Zóover was ik met mijne opmerkingen gekomen, toen Ned en Koenraad bijna tegelijk door dien stroom van versche lucht wakker werden. Zij wreven zich de oogen, rekten de armen uit en waren in een oogenblik op de been. "Heeft mijnheer goed geslapen?" vroeg Koenraad mij met zijne gewone beleefdheid. "Heel goed, mijn jongen," antwoordde ik, "en gij Ned Land?" "Als een os, mijnheer de professor. Maar ik weet niet of ik mij vergis, het is alsof ik zeelucht inadem." Een zeeman kon zich daarin niet bedriegen, en ik vertelde wat er gedurende hun slaap had plaats gehad. "Zoo," zeide hij, "dat verklaart volkomen het gebrul dat wij hoorden, toen de Abraham Lincoln den zoogenaamden eenhoorn in het gezicht kreeg." "Zoo is het Ned, het was zijne ademhaling." "Maar, mijnheer Aronnax, ik kan in de verte zelfs niet gissen hoe laat het is, of het moest het uur van het middagmaal zijn?" "Het uur van ons middagmaal, brave harpoenier? Zeg liever het uur van 't ontbijt, want wij zijn zeker reeds meer dan een dag hier." "Dat bewijst," antwoordde Koenraad, "dat wij vierentwintig uur geslapen hebben." "Zoo denk ik er ook over," antwoordde ik. "Ik spreek u niet tegen," hernam Ned Land, "maar middagmaal of ontbijt, de hofmeester zal welkom zijn als hij het een en ander brengt." "Het een en het ander," zeide Koenraad. "Juist," antwoordde Ned, "wij hebben recht op een dubbel maal, en wat mij aangaat, ik zal aan beiden eer genoeg bewijzen." "Welnu Ned, laat ons wachten," antwoordde ik, "het is duidelijk dat die onbekenden ons niet van honger willen laten sterven, want in dat geval zou het eten van gisteren avond ongerijmd zijn." "Of men moest ons willen vetmesten," hernam Ned. "Dat spreek ik tegen," zeide ik, "wij zijn niet in handen van menscheneters gevallen." "Eens is nog geene gewoonte," merkte de harpoenier ernstig op "Wie weet of die kerels niet sinds lang naar versch vleesch hebben uitgezien, en in dat geval zijn drie gezonde en goed gebouwde menschen als mijnheer, Koen en ik...." "Verban toch die gedachten Ned, en neem daaruit vooral geene aanleiding om u boos te maken tegen die menschen, want dat zou onzen toestand slechts verergeren." "In allen gevalle," sprak Ned, "heb ik een honger als de duivel, en middagmaal of ontbijt, wij schijnen geen van beiden te krijgen." "Zeg eens Ned," gaf ik ten antwoord, "wij moeten ons aan de scheepswet onderwerpen, en ik houd het er voor, dat onze maag vóor is bij het horloge van den kok." "Welnu dan zal ik haar gelijk zetten," sprak Koenraad bedaard. "Daaraan herken ik u weder, vriend Koen," zeide de ongeduldige Ned, "gij zijt niet toornig of zenuwachtig; altijd bedaard! Gij zoudt in staat zijn om te danken in plaats van te bidden en eerder van honger te sterven dan u te beklagen." "Waartoe zou dat ook dienen?" vroeg Koenraad. "Alléen om maar te klagen, en dat is reeds iets. Als die zeeroovers (ik noem ze zeeroovers, om mijnheer niet te ergeren, die verbiedt om ze menscheneters te noemen), als die zeeroovers zich verbeelden dat zij mij in die stinkende kooi zullen houden, zonder nog eerst te hooren met welke verwenschingen ik aan mijne woede lucht geef, dan zullen zij zich bedriegen. Spreek eens vrij uit, mijnheer, zoudt gij denken dat zij ons lang in die ijzeren kooi houden?" "Om u de waarheid te zeggen Ned, weet ik er niet veel meer van dan gij." "Maar wat veronderstelt gij dan?" "Ik veronderstel dat het toeval ons in het bezit gesteld heeft van een belangrijk geheim. Indien dus de equipage van dit vaartuig er belang bij heeft om het te bewaren, dan geloof ik dat ons leven groot gevaar loopt. In het tegenovergestelde geval zal het monster, dat ons heeft ingeslokt, ons wel weder op de bewoonde aarde uitspuwen." "Of men moest ons onder de equipage opnemen," zeide Koenraad, "en ons zóo lang houden...." "Tot op het oogenblik," antwoordde Ned Land, "dat eenig fregat, dat harder stoomt, en behendiger is dan de Abraham Lincoln, zich van dit nest van zeeschuimers meester maakt, en de equipage en ons aan het uiteinde van de groote ra voor de laatste maal een luchtje laat scheppen." "Mooi gezegd, Ned," hervatte ik, "maar voor zoover ik weet, heeft men ons nog geen voorstel in dien geest gedaan. Het is dus onnoodig om te twisten over de partij, welke wij moeten nemen, als dit gebeurt. Ik herhaal het u dat wij moeten wachten; laat ons met de omstandigheden te rade gaan, en niets doen, omdat wij toch niets doen kunnen." "Integendeel, mijnheer de professor," zeide de harpoenier, die niet van zijn stuk te brengen was, "men moet iets doen." "En wat dan, baas Land?" "Vluchten." "Om uit eene aardsche gevangenis te ontsnappen is soms zeer moeilijk, maar om uit eene onderzeesche gevangenis te ontkomen schijnt mij geheel onmogelijk." "Komaan, vriend Ned," vroeg Koenraad, "wat antwoordt gij daarop? Ik kan niet gelooven dat een Amerikaan ooit ten einde raad is." De harpoenier was zichtbaar verlegen, en zweeg. Eene ontvluchting was in ons geval bepaald onmogelijk. Maar een inboorling van Canada is zoowat een halve Franschman, en dat bewees Ned Land door zijn antwoord. "Kunt gij dan niet raden, mijnheer," vroeg Ned na eenige oogenblikken nadenkens, "wat mannen moeten doen, die niet uit hunne gevangenis kunnen ontsnappen?" "Nog niet, mijn vriend." "Dat is dood eenvoudig, dan moeten zij beproeven om er zoo goed mogelijk in te blijven." "Dat geloof ik wel," zeide Koenraad, "het is toch beter er in, dan er op of er onder." "Maar als men cipier en oppassers er uit gooit," voegde Ned Land er bij. "Wat, Ned? Zoudt gij er wezenlijk aan denken, om u van dit vaartuig meester te maken?" "Zeker," antwoordde de harpoenier. "Dat is onmogelijk!" "Waarom, mijnheer? Misschien krijgen wij wel eens eene gunstige kans, en ik zie niet in waarom wij daarvan geen gebruik zouden maken. Als er maar een twintigtal aan boord zijn, dan zullen twee Franschen en Ned Land toch voor zoo'n handjevol volks niet bang zijn?" Het was nog beter om het voorstel van den harpoenier aan te nemen dan er over te twisten; daarom antwoordde ik: "Laat de kans eerst komen, en dan zullen wij eens zien. Maar tot dien tijd toe verzoek ik u uw óngeduld te bedwingen; men kan slechts met list handelen, en als gij u kwaad maakt, zult gij zeker geene gunstige kans krijgen. Beloof mij dus, u zonder opgewonden drift in de omstandigheden te schikken?" "Ik beloof het u, mijnheer de professor," antwoordde Ned op weinig geruststellenden toon. "Er zal geen driftig woord meer uit mijn mond komen, geen enkele brutale handeling zal mij verraden, zelfs als wij niet zoo regelmatig als wij wenschen de tafel voor ons zullen zien dekken." "Ik houd u aan uw woord, Ned!" zeide ik. Daarop zwegen wij stil, en elk onzer gaf zich aan zijne overpeinzingen over. Ik beken, dat ik niettegenstaande de verzekering van den harpoenier, mij geene illusiën maakte; ik geloofde niet aan die gunstige kans, waarvan Ned Land gesproken had. Om zoo goed bestuurd te worden, had het vaartuig zeker eene talrijke equipage noodig, en daarom zouden wij bij eene worsteling met eene veel te groote overmacht te doen hebben. Overigens moesten wij voor alles vrij zijn, en dat waren wij niet. Ik zag zelfs geen enkel middel om uit de goed gesloten ijzeren hut te geraken; en als de vreemde kapitein van dat schip een geheim te bewaren had, wat mij ten minste waarschijnlijk toescheen, dan zou hij ons niet vrij aan boord laten rondloopen. Zou hij zich nu met geweld van ons ontslaan, of zou hij ons te eeniger tijd in het een of ander land afzetten? Dit bleef de vraag. Al die veronderstellingen schenen mij even waarschijnlijk, en men moest een harpoenier zijn om ooit op eene bevrijding te hopen. Overigens begreep ik dat Ned Lands verbittering toenam, naarmate zijne overdenkingen zich geheel van zijne drift meester maakten. Ik hoorde hem nu en dan half verstaanbare vloeken mompelen, en ik zag dat hij op nieuw dreigende gebaren maakte. Hij stond op, liep als een wild dier in eene kooi rond, en stampte met handen en voeten tegen den muur. Bovendien verliep de tijd, de honger deed zich erg gevoelen en de hofmeester verscheen nog niet. Als men ons goed wilde behandelen, dan vergat men ons, ongelukkige schipbreukelingen, toch wat al te lang. Ned Land, wiens sterke maag hem begon te plagen, werd hoe langer hoe driftiger, en hoewel hij mij zijn woord gegeven had, vreesde ik inderdaad eene uitbarsting, als hij een van de equipage onder handen kon krijgen. Zijn toorn vermeerderde nog gedurende twee lange uren; hij riep en schreeuwde, maar te vergeefs. De ijzeren muren waren doof. Ik hoorde geen het minste geluid in het vaartuig, welks bemanning dood scheen te zijn. Het schip bewoog zich niet, anders zou ik de trillingen wel bemerkt hebben, welke het draaien eener schroef veroorzaakt. Het was zonder twijfel in de diepte der zee afgedaald en behoorde niet meer tot deze aarde; die doodsche stilte was vreeselijk! Ik durfde er zelfs niet naar te raden hoe lang onze verlatenheid, of onze eenzaamheid nog duren zou; langzamerhand verdwenen de verwachtingen, welke ik na onze ontmoeting met den kapitein gekoesterd had. De zachte blik van dien man, de edelmoedige uitdrukking van zijn gelaat, de waardigheid in zijne houding, dit alles verdween uit mijne herinnering. Ik beschouwde het raadselachtige wezen slechts als onmeedoogend en wreed: ik stelde mij hem voor als onmenschelijk, ongevoelig voor eenig medelijden, hard jegens zijne medemenschen aan wie hij een eeuwigen haat scheen te hebben gezworen. Maar zou die man ons van honger doen sterven, opgesloten in deze enge gevangenis, en overgegeven aan die vreeselijke gedachten, welke woedende honger bij den mensch soms opwekt? Dit ontzettende denkbeeld kwam langzamerhand bij mij tot rijpheid, en in mijne verbeelding gevoelde ik, dat eene onzinnige vrees mij bekroop. Koenraad bleef kalm, Ned Land brulde nu en dan van woede. Op dat oogenblik hoorden wij eenig geraas buiten onze gevangenis; voetstappen weerklonken op den metalen vloer; sloten werden omgedraaid, de deur ging open en de hofmeester verscheen. Voordat ik iets kon doen om het te verhinderen, had Ned Land zich op den ongelukkige geworpen; hij wierp hem op den grond en greep hem bij de keel; de hofmeester stikte bijna onder die geweldige vuisten. Koenraad trachtte het halfdoode slachtoffer aan de handen van den woedenden harpoenier te onttrekken, en ik wilde hem helpen, toen ik plotseling aan mijne plaats genageld bleef staan door het uitspreken van deze woorden in de Fransche taal: "Wees bedaard, mijnheer Land, en gij, mijnheer de professor, hoor mij aan." HOOFDSTUK X De man der zee. Hij, die zoo sprak was de gezagvoerder van het vaartuig. Bij die woorden stond Ned Lang plotseling op; de bijna geworgde hofmeester ging met wankelende schreden de deur uit, toen zijn meester dit met een wenk beval; en zóo groot was de invloed van den kapitein op zijne onderhoorigen, dat geen enkele trek op het gelaat van den hofmeester de wraak aanduidde, welke die man tegen den harpoenier moest koesteren. In de grootste verbazing wachtten Koenraad en ik af hoe dit tooneel zou afloopen. De kapitein leunde tegen een hoek van de tafel, sloeg de armen over elkander en bekeek ons met de grootste aandacht. Aarzelde hij om te spreken, of had hij berouw over de pas in het Fransch gesproken woorden? Ik kon het niet gelooven. Na eenige oogenblikken van een stilzwijgen, dat geen onzer durfde af te breken, zeide hij met bedaarde doch doordringende stem: "Mijne heeren, ik spreek Fransch, Engelsch, Hoogduitsch en Latijn. Ik had u dus bij ons eerste samenzijn reeds kunnen antwoorden, doch ik wilde u eerst kennen en dan eens nadenken. Uw viervoudig verhaal, dat in den grond volkomen gelijk was, heeft mij u doen kennen. Ik weet nu, dat het toeval mij samen heeft gebracht met den heer Pierre Aronnax, hoogleeraar in de natuurlijke geschiedenis aan het Museum te Parijs, Koenraad zijn bediende en Ned Land uit Canada, harpoenier aan boord van de Abraham Lincoln, een stoomschip van de nationale marine der Vereenigde Staten." Ik boog ten teeken van toestemming; het was geene vraag, welke hij mij deed; derhalve was er ook geen antwoord noodig. Die man sprak met eene bijzondere gemakkelijkheid, zonder eenig merkbaar accent; zijne volzinnen waren afgerond, zijne woorden juist gekozen, en hij had eene opmerkelijk goede uitspraak, en toch gevoelde ik dat het geen landgenoot van mij was. Hierop vervolgde hij aldus: "Gij hebt waarschijnlijk gedacht, mijnheer, dat het lang duurde voor ik u een tweede bezoek bracht; dit was omdat ik, toen ik niet wist wie gij waart, eerst rijpelijk wilde overdenken, welke partij ik ten uwen opzichte nemen moest; ik heb lang geaarzeld. De meest toevallige omstandigheden hebben u bij een man gebracht, die met de menschheid gebroken heeft. Gij zijt mijn leven komen storen...." "Onwillekeurig", zeide ik. "Hoe, onwillekeurig?" vroeg de onbekende met verheffing van stem. "Is het onwillekeurig dat de Abraham Lincoln mij in alle zeeën heeft opgezocht? Is het onwillekeurig dat gij aan boord van dat fregat gekomen zijt? Is het onwillekeurig dat de kanonkogels afgestuit zijn op den romp van mijn vaartuig? Is het onwillekeurig dat Ned Land zijn harpoen op mij heeft afgeworpen?" Ik bemerkte in de woorden een kwalijk bedwongen toorn. Maar op die beschuldigingen had ik een zeer natuurlijk antwoord, en ik gaf dit in deze woorden: "Gij weet zeker niet, mijnheer, welke twistvragen er in Amerika en Europa ten uwen opzichte gerezen zijn; gij weet waarschijnlijk niet dat verschillende ongelukken, die het gevolg waren van botsingen met uw onderzeesch vaartuig, de openbare meening in beide werelddeelen hevig geschokt hebben. Ik zal u niet vermoeien met al de veronderstellingen, welke men maakte om daarmede het onverklaarbare verschijnsel te verklaren, waarvan gij alleen het geheim bezit, maar gij zult mij wel willen gelooven als ik u verzeker, dat toen de Abraham Lincoln u in het noorden der Stille Zuidzee vervolgde, wij een sterk zeemonster meenden na te jagen, van hetwelk men den Oceaan, het kostte wat het wilde, moest verlossen." Een glimlach speelde om de lippen van den kapitein, die op kalmer toon vroeg: "Mijnheer Aronnax, zoudt gij durven verzekeren dat uw fregat niet even goed een onderzeesch vaartuig als een monster zou hebben vervolgd en beschoten?" Deze vraag bracht mij in verlegenheid, want kapitein Farragut zou zeker niet geaarzeld hebben. Hij zou gewis gemeend hebben dat het zijn plicht was om dit toestel even goed als een reusachtigen eenhoorn te vernielen. "Gij begrijpt dus, mijnheer", hervatte de onbekende, "dat ik het recht heb om u als vijanden te beschouwen." Ik antwoordde niets, en met reden; waarom zou ik over zulke woorden twisten, als het geweld de beste bewijsgronden smoren kan? "Ik heb lang geaarzeld", vervolgde de gezagvoerder, "niets noodzaakte mij om u gastvrijheid te verleenen: als ik mij van u wilde ontdoen had ik geen enkel belang om u te houden; ik had u dan weer op het plat gezet, dat u reeds eens tot schuilplaats diende, ik zou het vaartuig in zee hebben doen zinken, en ik zou vergeten hebben, dat gij ooit bestaan hadt. Had ik daartoe geen recht?" "Dit was misschien het recht van een wilde", antwoordde ik, "maar zeker niet van een beschaafd mensch." "Ik ben geen beschaafd mensch", hernam de kapitein driftig, "zooals gij mij gelieft te noemen, mijnheer de professor; ik heb met de geheele maatschappij gebroken om redenen, welke ik alleen het recht heb te beoordeelen. Ik gehoorzaam dus niet aan de wetten dier maatschappij, en ik verzoek u die nimmer in mijne tegenwoordigheid in te roepen." Dit was duidelijk; toorn en verachting straalden uit het oog van den onbekende, en ik vermoedde dat die man een vreeselijk verleden achter zich had. Niet alleen gehoorzaamde hij niet meer aan de menschelijke wetten, maar hij had zich vrij en onafhankelijk gemaakt in de strengste opvatting van het woord, zonder dat iemand hem bereiken kon. Wie toch zou hem in de diepten der zee durven vervolgen, daar zelfs aan de oppervlakte alle tegen hem in het werk gestelde pogingen een ijdel spel bleken te zijn! Welk schip zou weerstand kunnen bieden aan den schok van dien onderzeeschen monitor? Welke pantsering, hoe dik ook, zou een stoot van dit vaartuig weerstaan? Geen enkel mensch kon hem rekenschap vragen van zijne daden; de eenige rechters, welke iets op hem vermochten, waren God, zoo hij in Hem geloofde en zijn geweten, indien hij er een had. Deze opmerkingen kwamen mij voor den geest, terwijl die vreemde man eenige oogenblikken als in zich zelven gekeerd zweeg. Ik beschouwde hem, waarschijnlijk evenals Oedipus den Sfinx, met belangstelling en afgrijzen tevens. Na een vrij lang stilzwijgen nam hij wederom het woord: "Ik heb dus geaarzeld, maar dacht eindelijk dat mijn belang wellicht overeenstemde met dat natuurlijke medelijden, waarop elk sterveling recht heeft. Gij zult bij mij aan boord blijven, omdat het toeval u daar toch heeft heengevoerd; gij zult er vrij zijn, doch in ruil voor die vrijheid, welke trouwens zeer betrekkelijk is, leg ik u slechts éene voorwaarde op; het is mij genoeg als gij mij daarop uw woord geeft." "Spreek, mijnheer," antwoordde ik, "ik stel mij voor dat dit eene voorwaarde is, welke elk eerlijk man zal kunnen aannemen." "Dat is zoo, mijnheer; het is de volgende: het is mogelijk, dat zekere onvoorziene omstandigheden mij verplichten, om u gedurende eenige dagen of uren in uwe hutten op te sluiten. Daar ik nimmer geweld wil gebruiken, verwacht ik van u in dat geval nog meer dan anders lijdelijke gehoorzaamheid. Door zoo te handelen ontsla ik u van alle verantwoordelijkheid, want het is mijne zaak om u in de onmogelijkheid te stellen van datgene te zien, wat gij niet zien moogt. Neemt gij die voorwaarde aan?" Er gebeurden dus aan boord op zijn allerminst zonderlinge zaken, welke niet gezien mochten worden door menschen, die zich nog niet geheel en al buiten de wetten der maatschappij gesteld hadden. Onder al de verrassingen, welke de toekomst voor ons opleverde, zou dit zeker niet de minst belangrijke zijn. "Wij nemen haar aan," antwoordde ik; "ik verzoek u echter mij, te vergunnen, mijnheer, u éene enkele vraag te doen." "Spreek op, mijnheer!" "Gij hebt gezegd dat wij vrij zouden zijn?" "Geheel vrij!" "Daarom vraag ik u wat gij onder die vrijheid verstaat." "Wel, de vrijheid van te gaan, te komen, te zien en alles na te gaan wat hier gebeurt, uitgezonderd in eenige zeer enkele gevallen, kortom de vrijheid, welke mijne makkers en ik zelf genieten." Het was duidelijk dat wij elkander begrepen. "Vergeef mij, mijnheer," hernam ik, "maar dat is slechts die vrijheid, welke elke gevangene heeft om in zijne gevangenis rond te loopen; dat is voor ons niet genoeg." "Gij zult u daarmede toch tevreden moeten stellen.". "Wat? moeten wij dan het denkbeeld laten varen om ooit ons vaderland, onze vrienden en bloedverwanten terug te zien?" "Ja mijnheer: maar het is misschien niet zoo moeielijk als gij denkt, om het onverdraaglijke aardsche juk af te schudden, hetwelk de menschen meenen dat vrijheid is." "Welnu komaan," riep Ned Land, "ik zal nooit mijn woord van eer er op geven, dat ik niet eens beproeven zal om te ontvluchten." "Ik vraag uw woord van eer niet, meester Land," antwoordde de kapitein koeltjes. "Mijnheer," hernam ik, terwijl ik onwillekeurig driftig werd, "gij maakt misbruik van onzen toestand, dat is wreed." "Volstrekt niet, mijnheer, dat is goedheid. Gij zijt na den strijd mijne gevangenen geworden; ik houd u, ofschoon ik u met een enkel woord weder in zee kon doen werpen. Gij hebt mij aangevallen; gij hebt een geheim ontdekt, hetwelk geen sterveling ooit mag doorgronden, want het is het geheim van mijn bestaan; en gij gelooft nog dat ik u naar de bewoonde aarde zou terug zenden, welke mij niet meer kennen mag?... Nooit; als ik u hier houd, bewaar ik niet u, maar mij zelven." Deze woorden duidden genoegzaam aan dat de kapitein eene partij gekozen had, tegen welke geen praten iets zou vermogen. "Gij geeft ons dus eenvoudig weg te kiezen tusschen het leven en den dood?" hernam ik. "Ja, dood eenvoudig." "Vrienden," zeide ik, op zulk eene vraag is er niet veel te antwoorden. Maar ons woord van eer bindt ons niet aan den kapitein van dit vaartuig." "Het is zooals gij zegt," antwoordde de onbekende. Daarop vervolgde hij met zachte stem: "Laat ik nu verder gaan met hetgeen ik u te zeggen had; ik ken u, mijnheer Aronnax, gij zult u wellicht niet zoozeer als uwe makkers te beklagen hebben over het toeval, dat u tot mij heeft gebracht. Gij zult onder de boeken, welke voor mijne lievelingsstudie dienen, het werk vinden, hetwelk gij over de diepten der zee hebt uitgegeven. Ik heb het dikwijls gelezen; gij hebt in dat werk alles medegedeeld, wat de aardsche wetenschap kent, maar gij weet niet alles, gij hebt niet alles gezien. Ik zeg u, mijnheer de professor, dat gij u den tijd niet zult beklagen, welken gij bij mij aan boord doorbrengt; gij zult eene reis door eene wereld van wonderen doen. Gij zult waarschijnlijk voortdurend verwonderd, ja zelfs verstomd staan; vermoedelijk zult gij niet spoedig genoeg hebben van het schouwspel hetwelk u voortdurend wordt aangeboden. Ik ga op eene nieuwe onderzeesche reis om de aarde, welke misschien de laatste zal zijn, al datgene nog eens weder beschouwen, wat ik in die zoo dikwijls bezochte diepten bestudeerd heb, en gij zult daarin mijn deelgenoot zijn. Van heden af betreedt gij eene nieuwe wereld; gij zult zien, wat geen mensch nog gezien heeft, want ik en mijne equipage behooren niet meer tot de menschen, en onze planeet zal u door mij hare innigste geheimen laten zien." Ik wil niet ontkennen dat die woorden van den kapitein grooten indruk op mij maakten; ik was in mijn zwak getast, en ik vergat voor een oogenblik dat het zien van al die verheven zaken tegen onze verloren vrijheid toch niet kon opwegen. Overigens rekende ik op de toekomst om die vraag uit te maken; daarom antwoordde ik: "Indien gij met de menschheid hebt gebroken, mijnheer, wil ik toch wel gelooven, dat gij van elk menschelijk gevoel nog geen afstand gedaan hebt. Wij zullen het niet vergeten dat gij ons arme schipbreukelingen liefderijk aan boord hebt opgenomen; ik voor mij wil niet ontveinzen, dat als het belang van de wetenschap het verlangen naar vrijheid kon vernietigen, al hetgeen gij mij belooft daarvoor ten minste een groote vergoeding zou aanbieden." Ik dacht dat de kapitein mij de hand zou toesteken om ons verbond te bevestigen, doch dit deed hij niet; het speet mij voor hem. "Eene laatste vraag," zeide ik, op het oogenblik dat dit onverklaarbare wezen weg scheen te willen gaan. "Spreek op, mijnheer." "Hoe moet ik u noemen?" "Ik ben voor u kapitein Nemo, en gij en uwe metgezellen zijt voor mij slechts de passagiers van de Nautilus." De kapitein riep; een hofmeester verscheen, aan wien hij in zijne vreemde, voor mij onverstaanbare taal eenige bevelen gaf; daarop wendde hij zich naar Ned Land en Koenraad en zeide: "Een maal wacht u in uwe hut; volgt dien man slechts." "Dat weiger ik niet," antwoordde de harpoenier. Koenraad en hij gingen eindelijk uit de cel, waarin zij meer dan dertig uur hadden opgesloten gezeten. "En nu, mijnheer Aronnax, is ons ontbijt ook gereed; ik zal u slechts voorgaan." "Gaarne, kapitein." Ik volgde kapitein Nemo, en zoodra ik over den drempel trad, kwamen wij in een soort van electrisch verlichten gang; na eenige schreden voortgegaan te zijn, opende zich eene tweede deur. Ik kwam toen in eene eetzaal, welke met smaak versierd en gemeubeld was. Aan de beide uiteinden der zaal stonden hooge eikenhouten buffetten, met ebbenhout ingelegd, op wier uitgeschulpte planken kostbaar aardewerk, porselein en glaswerk prijkte. Het servies schittterde onder de lichtstralen, die naar beneden vielen van eene zoldering, waarvan de zachte kleuren het scherpe licht eenigszins temperden. In het midden der zaal stond eene rijk voorziene tafel. Kapitein Nemo wees mij een stoel aan. "Neem plaats, mijnheer, en eet als iemand die van den honger sterven moet." Het ontbijt bestond uit een aantal schotels, welker inhoud door de zee geleverd was, en uit eenige gerechten, waarvan ik den aard en de herkomst niet kende. Ik moet bekennen dat ze goed smaakten, doch zij hadden allen een bijzonderen smaak, waaraan ik mij slechts langzaam gewende; die verschillende spijzen schenen phosphorhoudend te zijn, en ik meende dat zij uit zee afkomstig moesten wezen. De kapitein keek mij aan; ik vroeg hem niets, maar hij raadde mijne gedachten, en antwoordde op de vragen, welke ik van verlangen brandde om tot hem te richten. "De meesten van deze gerechten," zeide hij, "zijn u onbekend; evenwel kunt gij er zonder vrees van eten; zij zijn gezond en voedzaam; sedert lang heb ik afgezien van landvoedsel, en ik bevind mij er niet slecht bij; de krachtige mannen van mijne equipage voeden zich niets anders als ik." "Zijn dus al die spijzen voortbrengselen van de zee?" vroeg ik. "Ja, mijnheer de professor; de zee voorziet in al mijne behoeften; dan eens werp ik mijne netten uit en haal ze tot scheurens toe gevuld op; dan weder ga ik op de jacht in dat element, hetwelk voor den mensch ongenaakbaar schijnt, en ik jaag het wild op, dat zich in mijne onderzeesche bosschen schuil houdt. Mijne kudden grazen, evenals die van den ouden herder van Neptunes, zonder eenige vrees in de onmetelijke weilanden van den Oceaan. Ik heb daar groote domeinen, welke ik zelf doorzoek, en waarop 's Heeren hand steeds alle dingen gezaaid heeft." Ik keek kapitein Nemo met groote oogen aan, en antwoordde: "Ik begrijp volkomen, mijnheer, dat uwe netten u voortreffelijken visch bezorgen, ik begrijp minder goed dat gij het waterwild in uwe onderzeesche bosschen vervolgt, maar ik begrijp in het geheel niet dat een enkel stukje vleesch, hoe klein dan ook, op uwe tafel komt." "Ik gebruik nimmer het vleesch van landdieren," antwoordde de kapitein. "En dit dan toch?" hernam ik, terwijl ik op een schotel wees, waarop nog eenige plakken vleesch lagen. "Wat gij meent dat vleesch is, mijnheer de professor, is niets anders als een stuk gebraad van een zeeschildpad. Hier zijn bijvoorbeeld eenige dolfijnenlevers, welke gij misschien voor varkensragout gehouden hebt. Ik heb een bekwamen kok, die er uitmuntend slag van heeft om deze verschillende voortbrengselen van den Oceaan toe te bereiden. Proef van al die gerechten: hier is een gelei van holothuriën, welke een Maleier onverbeterlijk zou noemen; daar hebt gij room van walvisschenmelk, en suiker uit het groote zeewier van de Noordzee, en vergun mij eindelijk u wat gekonfijte zee-anemonen aan te bieden, welke zeker tegen de sappigste vruchten kunnen opwegen." En ik proefde meer uit nieuwsgierigheid dan uit honger, terwijl kapitein Nemo mij aangenaam bezig hield met zijne onwaarschijnlijke verhalen. "Maar die zee, mijnheer Aronnax, die zoo wonderbaar en onuitputtelijk is, voedt mij niet alleen, doch zij verschaft mij ook kleeding. De stof welke ik draag, wordt geweven uit het bekleedsel van sommige schelpen; zij wordt geverfd met het purper van de ouden, terwijl er verschillende tinten op worden gebracht door violet, dat ik uit eene plant der Middellandsche zee (aplysis) haal. De reukwerken op uwe toilettafel worden uit zeeplanten getrokken; uw bed bestaat uit het zachtste zeegras, een walvischbaard zal uwe pen zijn, uw inkt is het afgescheiden vocht van een weekdier, dat men Spaansche zeekat noemt. Alles komt uit de zee, zooals het er eens naar zal terug keeren!" "Bemint gij de zee, kapitein?" "Ja, ik heb haar lief! De zee is alles; zij bedekt zeven tienden van den aardbol; haar adem is zuiver en rein; het is de onmetelijke woestijn, waar de mensch nimmer alleen is, want hij voelt rondom zich leven; de zee is slechts het voertuig van een bovennatuurlijk en wondervol leven; zij is slechts beweging en liefde; zij is 'het levende oneindige,' zooals een uwer dichters eens zeide. En inderdaad, mijnheer de professor, de natuur openbaart er zich in het delfstoffen-, planten- en dierenrijk; dit laatste vooral is rijk vertegenwoordigd door gelede en schelpdieren, door gewervelde en zoogdieren, door kruipende dieren en ontelbare scharen van visschen; het is eene eindelooze rij van dieren, waarin meer dan 13000 soorten worden aangetroffen, van welke slechts een tiende gedeelte in het zoete water te huis behoort. De zee is de uitgestrekte vergaderbak der natuur; het is uit de zee dat de aarde om zoo te zeggen, ontstaan is, en wie weet of zij niet door haar eindigen zal! Daar heerscht verheven stilte! De zee behoort niet aan de dwingelanden; op hare oppervlakte kunnen zij hunne onbillijke rechten nog uitoefenen, elkander aanvallen en verslinden, en er al de ijselijkheden der aarde overbrengen; maar tien meter beneden dat oppervlak houdt hun geweld op, dáar is hun invloed nietig, en verdwijnt hunne macht! O mijnheer, leef, leef in de diepten der zee! Daar alléén is men onafhankelijk, daar alléen heeft men geen meester! daar ben ik vrij!" Kapitein Nemo zweeg plotseling te midden van zijne geestdrift; had hij zich buiten zijne gewoonte laten medeslepen? Had hij te veel gezegd? Hij liep gedurende eenige oogenblikken hevig ontroerd heen en weder; daarop werd hij bedaarder, zijn gelaat hernam de gewone kalmte, en zich tot mij wendende, zeide hij: "als gij nu de Nautilus wilt bezoeken, mijnheer de professor, ben ik geheel tot uw dienst." HOOFDSTUK XI De Nautilus. Kapitein Nemo stond op; ik volgde hem. Eene dubbele deur achter in de zaal opende zich, en ik betrad eene kamer, welke van gelijke afmetingen was als die, welke wij pas verlaten hadden. Het was eene bibliotheek. Hooge palissanderhouten kasten met koper ingelegd bevatten op breede planken een groot aantal gelijk ingebonden boeken; zij stonden rondom in de zaal en daaronder stonden gemakkelijke met bruin leder overtrokken rustbanken. Lichte beweegbare lessenaars, welke men naar willekeur naar zich toe kon draaien of wegschuiven, waren daarin bevestigd om er de boeken, waarin men las, op neder te leggen. In het midden stond een groote tafel, met brochures en eenige oude nieuwsbladen bedekt. Het electrische licht scheen over het schoone geheel, en viel door drie matte glazen bollen van het plafond naar beneden. Ik beschouwde deze vernuftig ingerichte zaal met bewondering, en kon mijne oogen nauwelijks gelooven. "Kapitein Nemo," zeide ik tot mijn gastheer, die op eene rustbank naast mij plaats nam, "dit is eene boekerij, welke meer dan éen paleis op het platteland tot eer zou strekken, en ik ben inderdaad verbaasd dat gij zulk een boekenschat tot in de diepten der zee met u kunt voeren." "Waar kan ik beter de eenzaamheid en meer stilte vinden?" antwoordde de kapitein. "Is uw studeervertrek in het museum zoo rustig?" "Neen mijnheer, en ik mag er nog wel bijvoegen, dat het in vergelijking met het uwe er zeer armoedig uitziet. Gij hebt hier zeker 6 of 7000 deelen...." "12000, mijnheer Aronnax; het is de eenige band, welke mij nog aan de aarde hecht; de aarde bestaat voor mij niet meer van den dag af dat ik met mijn Nautilus voor het eerst in zee dook. Dien dag heb ik de laatste boeken, brochures en dagbladen gekocht; en van dien tijd is het mij alsof de menschen niet meer gedacht of geschreven hebben. Die boeken, mijnheer de professor, zijn overigens tot uw dienst; gij kunt er vrij gebruik van maken." Ik bedankte kapitein Nemo, en bekeek de bibliotheek eens wat nauwkeuriger; zij telde overvloed van werken over allerlei wetenschappen zoowel van zede- als letterkundigen aard, in allerlei talen; maar ik zag geen enkel werk over staathuishoudkunde; die schenen streng verbannen te zijn. Zonderling was het, dat al die boeken, in welke taal ook geschreven, door elkander stonden, en die wanorde bewees dat de kapitein van de Nautilus alles vlug moest kunnen lezen wat hem in de hand kwam. Onder die werken zag ik de meeste stukken van oude en nieuwe schrijvers, dat is te zeggen, al wat de mensch het schoonst heeft voortgebracht op het gebied van geschiedenis, dichtkunst en romantiek, van Homerus tot Victor Hugo, van Xenophon tot Michelet, van Rabelais tot Dickens. Het grootste deel der boekerij was echter aan allerlei takken van wetenschap gewijd; het waren werken over werktuig- en natuurkunde, waterbouw- en weerkunde, aardrijkskunde en natuurlijke geschiedenis: en ik begreep dat dit de voornaamste studie van den kapitein was. Ik zag er al de werken van Von Humbolt, Arago, Foucault, Henri Saint-Claire Deville, Chasles, Milne Edwards, Quatrefages, Tyndall, Faraday, Berthelot, Petermann, Kaiser, Maury, enz.; de verslagen van de academie van wetenschappen en van verschillende aardrijkskundige genootschappen, en op een der beste plaatsen zelfs de beide deelen, welke mij misschien zulk een goede ontvangst aan boord hadden doen genieten. Een werk gaf mij zelfs een juiste tijdsbepaling aan de hand, namelijk een, dat in den loop van 1865 verschenen was, waardoor ik kon opmaken dat de reizen van de Nautilus tot geen vroeger tijdperk opklommen; derhalve had kapitein Nemo zijn onderzeesch leven eerst sedert drie jaar begonnen. Overigens hoopte ik dat nieuwere werken mij dien tijd misschien nog nauwkeuriger zouden kunnen aanwijzen. Maar ik had den tijd om dit te onderzoeken, en ik wilde onze wandeling ter bezichtiging der wonderen van de Nautilus daarvoor niet ophouden. "Ik dank u, mijnheer," zeide ik tot den kapitein, "dat gij deze bibliotheek ter mijner beschikking gesteld hebt. Er zijn daar schatten van wetenschap in verborgen, waarvan ik gebruik hoop te maken." "Deze zaal dient niet alléen tot boekerij, maar ook tot rookkamer," zeide de kapitein. "Eene rookkamer!" riep ik uit, "wordt er dan aan boord gerookt?" "Zonder twijfel." "Dan geloof ik dat gij nog betrekkingen met Havana onderhouden hebt, kapitein." "Geenszins," antwoordde Nemo; "neem een van deze sigaren, mijnheer Aronnax, en hoewel zij niet uit Havana komt, zal u die wel smaken als gij een kenner zijt." Ik nam de mij aangeboden sigaar aan; zij had een goudkleurig dekblad; ik stak haar op aan een klein komfoor op sierlijken bronzen voet, en deed de eerste trekken met het welgevallen van een liefhebber, die in geen twee dagen gerookt heeft. "Zij is voortreffelijk," zeide ik, "maar het is toch geen tabak?" "Neen," antwoordde de kapitein, "die tabak komt niet uit Havana of uit Oost-Indië; het is eene soort van nicotine-houdend zeegras, dat de zee, hoewel vrij schaars, oplevert. Betreurt gij uwe Havana's nog, mijnheer?" "Ik laat die van nu af staan, kapitein." "Rook dan naar hartelust zonder u over de herkomst van deze sigaren te bekommeren; geene belasting drukt ze, maar daarom zijn zij geloof ik niet minder goed." "Integendeel." Daarna opende kapitein Nemo eene deur tegenover die, waardoor wij de bibliotheek waren binnengetreden, en ik trad een ruim en schitterend verlicht salon binnen. Het was een groot vierkant met afgesneden hoeken, tien meter lang, zes breed, en vijf hoog. Een zacht maar zeer helder licht viel van een rijk met arabesken beschilderd plafond op al de wonderen, welke in dit museum opeen waren gestapeld; want het was waarlijk een museum, waarin eene ervaren en rijke hand al de schatten van natuur en kunst had bijeengebracht op eene wijze, welke de kunstmatige verwarring van een schildersatelier kenmerkt. Een dertigtal meesterstukken hingen in gelijkvormige lijsten langs de wanden, die met een sierlijk doch deftig behangsel waren bedekt; daartusschen hingen schitterende wapentropheeën. Ik zag daaronder schilderijen van de hoogste waarde, welke ik voor het grootste gedeelte in bijzondere verzamelingen en op tentoonstellingen had bewonderd. De verschillende scholen der oude meesters waren vertegenwoordigd door eene madonna van Rafaël, eene moedermaagd van Leonard da Vinci, eene nimf van Correggio, eene vrouw van Titiaan, eene aanbidding van Paul Veronese, eene hemelvaart van Murillo, een portret van Holbein, een monnik van Velasquez, eene kermis van Rubens, een vlaamsch landschap van Teniers, genrestukjes van Gerard Dou, Metzu en Paulus Potter, zeestukjes van Bakhuijzen en Vernet; onder de nieuwere schilderijen merkte ik op van Delacroix, Rosa Bonheur, de Keijser, Ingres, Scheffer, Meyssonier, enz. Eenige prachtige nabootsingen van de schoonste modellen der oudheid in marmer of brons, stonden op voetstukken in de hoeken van dit schoone museum. De verbazing, welke de kapitein van de Nautilus mij voorspeld had, begon zich reeds van mij meester te maken. "Mijnheer de professor", zeide die vreemde man, "gij zult de weinige complimenten, waarmede ik u ontvang, en de wanorde welke hier heerscht, wel willen verontschuldigen." "Zonder te willen onderzoeken wij gij zijt, mijnheer," antwoordde ik, "zou ik wel willen vragen of gij kunstenaar zijt?" "Op zijn hoogst liefhebber, mijnheer. Ik hield er vroeger veel van om die kunststukken te verzamelen, welke de menschelijke hand had voortgebracht; ik zocht ze begeerig en onvermoeid op en heb op die wijze eenige kostbare stukken bij elkander kunnen krijgen. Het zijn mijne laatste herinneringen van die aarde, welke dood voor mij is. In mijne oogen zijn uwe nieuwe artisten reeds zeer oud; bestaan reeds 2 of 3000 jaar, en ik verwar ze in mijn geest; meesters hebben geen leeftijd." "En, die componisten?" vroeg ik, terwijl ik wees op stukken van Weber, Rossini, Mozart, Beethoven, Haydn, Meyerbeer, Herold, Wagner, Auber, Gounod en anderen, die op eene serafine van het grootste model, welke tegen een van de wanden der zaal stond, verspreid lagen. "Die componisten," antwoordde mij de kapitein, "zijn voor mij tijdgenooten van Orpheus, want tijdrekenkundig verschil bestaat in de herinnering der dooden niet, en ik ben dood, mijnheer de professor, even goed dood als uwe vrienden, die een paar meter diep onder den grond liggen." Kapitein Nemo zweeg en scheen in diepe mijmering verzonken. Ik beschouwde hem met levendige aandoening, terwijl ik in stilte het vreemde van zijn gelaat trachtte te ontcijferen. Tegen eene kostbare met mozaïek ingelegde tafel geleund, zag hij mij niet meer, en had hij mij geheel vergeten. Ik eerbiedigde dit stilzwijgen en beschouwde verder al de bijzonderheden, welke het salon versierden. Na de kunstwerken bekleedden zeldzaamheden uit de natuur eene belangrijke plaats. Zij bestonden voornamelijk uit planten, schelpen of andere voortbrengselen van den Oceaan, welke de kapitein waarschijnlijk zelf gevonden had. In het midden van het salon sprong een electrisch verlichte waterstraal uit eene fontein op, welke uit eene enkele schelp vervaardigd was. Deze schelp was aan de randen sierlijk uitgesneden en had een omtrek van zes meter; zij was dus grooter dan die schoone schelpen welke Frans I van de Venetiaansche republiek kreeg, en waarvan hij voor de kerk van Saint Sulpice te Parijs twee reusachtige doopbekkens liet vervaardigen. Rondom die fontein waren onder sierlijke glazen ramen de kostbaarste voortbrengselen der zee gerangschikt, welke het oog eens natuuronderzoekers ooit aanschouwd had; men kan begrijpen hoe opgetogen ik was. Een conchylioloog (schelpkenner), die wat zenuwachtig was, zou misschien van verbazing zijn omvergevallen voor andere glazen kastjes, waarin schelpen waren tentoongesteld. Ik zag er eene verzameling van onschatbare waarde, waartoe de tijd mij zou ontbreken om die geheel te beschrijven; genoeg zij het te zeggen, dat zij uit alle oorden der wereld, uit alle deelen der zee was bijeengebracht; er waren paarlen onder van allerlei kleur en grootte, zelfs zoo groot als een duivenei, welke eene waarde van ettelijke millioenen moesten hebben. Het was dus onmogelijk, om de waarde van deze verzameling te schatten; de kapitein had millioenen moeten besteden om die kostbaarheden te verwerven, en ik vroeg mij zelven af, aan welke bron hij putte om aan al die grillen van een verzamelaar te voldoen, toen ik door deze woorden uit mijne mijmering werd opgewekt: Gij beschouwt die schelpen, mijnheer de professor; zij mogen een natuurkenner belang inboezemen, maar zij hebben voor mij een aangenamer zijde want ik heb ze allen eigenhandig verzameld, en er is geene zee op den aardbol, welke ik niet onderzocht heb." "Ik begrijp het genot, kapitein, om te midden van zulke rijkdommen rond te wandelen. Gij behoort onder diegenen, die zelven hunne schatten verzameld hebben. Geen Europeesch museum bevat zulk eene verzameling van voortbrengselen uit den Oceaan. Maar als ik mijne bewondering daaraan geheel besteed, wat rest mij dan voor het vaartuig, waarin ze verborgen zijn. Ik wil niet doordringen in uwe geheimen, maar ik beken dat die Nautilus mijne nieuwsgierigheid in de hoogste mate opwekt, om de kracht, welke haar in beweging brengt en het toestel dat haar bestuurt; ik zie aan den muur van deze zaal instrumenten hangen, wier bestemming mij onbekend is; zou ik mogen weten...!" "Mijnheer Aronnax," antwoordde de kapitein, "ik heb u gezegd dat gij bij mij aan boord vrij zoudt zijn, en daarom is geen deel van de Nautilus voor u verborgen. Gij kunt het vaartuig in alle bijzonderheden in oogenschouw nemen, en ik zal het mij tot een genoegen rekenen uw gids te zijn." "Ik weet niet hoe u te danken, mijnheer, maar ik zal geen misbruik maken van uwe goedheid; alleen wensch ik u te vragen waar deze natuurkundige werktuigen voor dienen?" "Diezelfde instrumenten bevinden zich in mijne kamer, mijnheer, en daar zal ik de eer hebben u er het gebruik van te verklaren. Bezie vooraf echter een oogenblik de hut, welke voor u bestemd is; gij moet toch weten, hoe gij op de Nautilus zult gehuisvest zijn." Ik volgde den kapitein, die door eene andere deur mij in een der gangen van het schip bracht; hij geleidde mij naar het voorste gedeelte, en daar vond ik niet eene hut, maar eene smaakvolle kamer, met bed, toilettafel en verschillende andere meubelen. Ik kon mijn gastheer slechts danken. "Uwe kamer is naast de mijne," zeide hij, eene deur opendoende, "en de mijne komt uit in het salon, dat wij zooeven verlaten hebben." Ik trad de kamer van den kapitein binnen; deze zag er somber, bijna als eene kloostercel uit; een ijzeren bed, eene werktafel en eenige andere benoodigheden, alles slechts ten halve verlicht; niets aangenaams, slechts het strikt noodige. Kapitein Nemo wees mij een stoel, ik ging zitten en daarop begon hij aldus: HOOFDSTUK XII Alles door electriciteit. "Mijnheer," zeide kapitein Nemo, terwijl hij mij op de instrumenten aan den wand wees, "dat zijn de voor de vaart van de Nautilus vereischte werktuigen. Hier en in mijn salon heb ik ze altijd voor oogen; zij wijzen mij de plaats en de juiste richting in 't midden van den Oceaan aan. Sommigen zijn u bekend, als de thermometer, welke mij de temperatuur in de Nautilus aanwijst, de barometer, die de drukking van de lucht aanduidt, en verandering van weer voorspelt; de hygrometer, die den graad van droogte van de atmosfeer aanwijst; het stormglas, waarvan het mengsel mij door zijne veranderingen storm verkondigt, het kompas, dat mijn weg regelt; de sextant, die mij de breedte doet kennen; chronometers, welke mij de lengte laten berekenen, en eindelijk dag- en nachtkijkers, die mij dienen om alle punten van den gezichteinder te onderzoeken, als de Nautilus op de oppervlakte der zee drijft." "Het zijn de gewone zeevaartkundige instrumenten," antwoordde ik; "ik ken er het gebruik van; maar er zijn nog anderen, welke zonder twijfel voor de bijzondere inrichting van de Nautilus bestemd zijn. Die wijzerplaat daar met beweegbare naald, is dat geen manometer?" "Juist, mijnheer; hij staat in verbinding met het water, welks drukking hij aanwijst, zoodat ik daardoor weet op welke diepte mijn vaartuig zich beweegt." "En die dieplooden van nieuwe soort?" "Het zijn thermometrische dieplooden, welke mij den warmtegraad van de verschillende diepten der zee doen kennen." "En die andere instrumenten, welker gebruik ik zelfs niet kan raden?" "Thans moet ik u een en ander verklaren, mijnheer de professor," zeide kapitein Nemo; "hoor mij dus aan." Hij bewaarde gedurende eenige oogenblikken het stilzwijgen, en sprak daarop het volgende: "Er bestaat eene kracht, welke mij gehoorzaamt, die snel en met het grootste gemak werkt, welke zich voor allerlei gebruik weet te schikken, en het meesterschap bij mij aan boord uitoefent; door die kracht geschiedt alles; zij verlicht en verwarmt mij, en is de ziel van al mijne werktuigen; die kracht is de electriciteit." "De electriciteit!" riep ik, ten hoogste verbaasd. "Ja, mijnheer." "Maar kapitein, uw vaartuig beweegt zich bijzonder snel, hetgeen moeielijk te rijmen is met de kracht der electriciteit; hare beweegkracht is tot heden bijzonder gering geweest, en heeft slechts weinig kunnen uitwerken!" "Mijnheer de professor," antwoordde de kapitein, "mijne electriciteit is niet de gewone, welk elkeen kent; dit is alles wat ik er u van kan zeggen." "Ik zal ook niet onbescheiden zijn, kapitein, en ik zal mij vergenoegen met mijne verbazing over zulk een resultaat te uiten. Eene enkele vraag evenwel, waarop gij niet behoeft te antwoorden als ik onbescheiden ben. De elementen, welke gij voor die wonderbare kracht bezigt, moeten spoedig verbruikt zijn. Hoe bijvoorbeeld vervangt gij het zink, omdat gij geene gemeenschap meer houdt met het bewoonde land?" "Uwe vraag zal beantwoord worden," antwoordde kapitein Nemo; "ik zal beginnen met u te zeggen, dat er op den bodem der zee zink-, ijzer-, zilver- en goudmijnen bestaan, welker ontginning zeer zeker tot de mogelijkheden behoort; maar ik gebruik niets van die metalen, en ik heb aan de zee zelve de middelen ontleend, om mijne electriciteit voort te brengen." "Aan de zee?" "Ja, professor, en de middelen daartoe ontbraken mij niet; ik zou bijvoorbeeld electriciteit hebben kunnen verkrijgen door de verschillende temperaturen, welke metaaldraden ondervinden, als ik ze op verschillende diepten indompel; maar ik heb de voorkeur gegeven aan een meer practisch middel." "En welk is dat?" "Gij kent de samenstelling van het zeewater; op éen kilogram vindt men 0,965 water, en ongeveer 0,0267 chloorsodium, verder in zeer geringe hoeveelheid chloorpotassium, chloormagnesium, zwavelzure kalk, zwavelzure magnesia, broommagnesium en koolzure kalk; gij ziet dus dat chloorsodium er in merkbare hoeveelheid in voorkomt; dit sodium haal ik uit het zeewater en ik stel er mijne elementen uit samen." "Uit sodium." "Ja mijnheer, met kwik vermengd vormt het een amalgama, dat in de Bunsensche elementen het zink kan vervangen; het kwik wordt nooit opgelost; dit is slechts het geval met het sodium, doch dit levert de zee mij telkens weder op; bovendien moet ik u zeggen, dat de sodiumzuilen als zeer sterk werkend moeten beschouwd worden en dat hare electrieke kracht dubbel zoo groot is als die van zuilen van zink." "Ik begrijp, kapitein, dat het sodium in uwe omstandigheden voortreffelijke diensten bewijst. Gij vindt het in de zee, goed; maar gij moet het er uithalen, en hoe doet gij dat? Uwe zuilen zouden misschien daartoe kunnen dienen, doch als ik mij niet bedrieg, dan moet het verbruik van sodium in uwe elementen de voortgebrachte hoeveelheid verre overtreffen." "Daarom verschaf ik het mij niet op die wijze, mijnheer, en ik gebruik daarvoor zeer eenvoudig steenkolen." "Die gij in den grond vindt?" vroeg ik. "Neen, in zee," antwoordde kapitein Nemo. "Kunt gij dan uwe onderzeesche kolenmijnen ontginnen?" "Wacht maar, mijnheer Aronnax, en gij zult ons bezig zien. Ik vraag u slechts wat geduld, omdat gij daartoe toch den tijd hebt. Herinner u evenwel voortdurend, dat ik alles aan den Oceaan verschuldigd ben; de zee verschaft mij electriciteit, en deze geeft aan de Nautilus warmte, licht, beweging, kortom het leven." "Maar toch niet de lucht, welke gij inademt?" "O, ik zou zelfs de noodige lucht kunnen vervaardigen, doch dit behoeft niet, omdat ik naar de oppervlakte der zee terug keer, als ik het goed vind. Wanneer de electriciteit mij niet al de noodige zuivere lucht verschaft, dan brengt zij toch pompen in beweging, welke de lucht in een vergaarbak te zamen perst, waardoor ik, als ik wil, mijn verblijf in de diepte kan verlengen." "Kapitein," antwoordde ik, "ik kan u slechts bewonderen. Gij hebt zeker de ware kracht der electriciteit uitgevonden, welke de menschen zonder twijfel later zullen vinden." "Ik weet niet of zij die wel zullen vinden," antwoordde de kapitein koel. "Hoe het ook zij, gij kent nu het voornaamste gebruik, hetwelk ik van deze kracht maak; zij verlicht ons met eene gelijkmatigheid en een duur, welke het zonlicht niet bezit; ziehier, dit uurwerk, het is electriek en loopt regelmatiger dan de beste chronometers; ik heb het op de Italiaansche wijze in vierentwintig uren verdeeld, want voor mij bestaat geen dag of nacht, geen zon of maan, maar alleen dit kunstlicht, dat ik tot in de diepten der zee met mij kan medevoeren. Zie, op dit oogenblik is het tien uur in den morgen." "Juist." "Hier is nog eene andere toepassing der electriciteit; deze wijzerplaat wijst de snelheid van de Nautilus aan. Een electrieke draad stelt haar in verbinding met de schroef, en deze naald wijst mij dan de juiste snelheid aan, op dit oogenblik, bij voorbeeld, loopen wij vijftien kilometer in 't uur." "Het is verbazend, en ik zie wel, kapitein, dat gij gelijk gehad hebt om deze kracht te gebruiken, welke wind, water en stoom vervangt." "Wij hebben nog niet gedaan, mijnheer Aronnax," zeide kapitein Nemo, terwijl hij opstond; "als gij mij wilt volgen, zullen wij den achtersteven bezoeken." Ik kende nu reeds het geheele voorste gedeelte van dit vaartuig, hetwelk, als men van het midden naar den voorsteven ging, op deze wijze was ingedeeld: de eetzaal vijf meter lang, van de bibliotheek gescheiden door een hermetisch beschot, waar het water niet doorheen kon dringen; de boekerij was vijf meter lang, de groote zaal van tien meter door een tweede waterdicht beschot gescheiden van de kamer des kapiteins, welke vijf meter lang was; daarachter lag mijne hut van twee en een halven meter, en eindelijk eene bergplaats van zeven en een halven meter, die zich tot aan den voorsteven uitstrekte; dus in 't geheel 35 meter lang. In de ondoordringbare beschotten waren deuren aangebracht, die door sluitstukken van caoutchouc hermetisch sloten, waardoor de veiligheid aan boord van de Nautilus gewaarborgd was, voor het geval, dat het vaartuig een lek bekwam. Ik volgde den kapitein door de loopgangen aan bakboord, en ik kwam in het midden van het vaartuig; daar was eene soort van put tusschen twee ondoordringbare beschotten; eene ijzeren trap aan den wand vastgeschroefd, leidde naar het bovenste gedeelte; ik vroeg waarvoor die trap diende. "Daarlangs bereikt men de sloep," zeide hij. "Hoe hebt gij dan eene sloep?" vroeg ik, vrij verwonderd. Zonder twijfel; een uitmuntend licht vaartuigje, dat niet zinken kan, en voor uitstapjes en voor de vischvangst gebruikt wordt." "Maar als gij u dan daarop wilt inschepen, moet gij naar de oppervlakte der zee stijgen?" "Geenszins; deze sloep zit aan het bovengedeelte van de Nautilus bevestigd, en wordt bewaard in eene daarvoor geschikte ruimte, zij is van een dek voorzien, volkomen waterdicht, en met flinke katrollen vastgemaakt. Deze trap leidt naar een mangat in het buitenste omkleedsel van de Nautilus, waar een dergelijk gat, dat in de sloep gemaakt is, juist tegen aansluit; door deze dubbele opening kruip ik in de boot, dan sluit men de eene in de Nautilus, en ik de andere in de sloep; ik laat de touwen over de katrollen schieten, en de boot rijst met eene vervaarlijke snelheid naar de oppervlakte; daar open ik een luik in het dek, dat tot nog toe zorgvuldig gesloten bleef; ik richt den mast op, hijsch een zeil of neem de riemen ter hand en ik vaar." "Maar hoe komt gij aan boord terug?" "Ik ga niet terug, mijnheer Aronnax, de Nautilus komt naar mij toe." "Op uw bevel?" "Op mijn bevel; een electrieke draad verbindt mij met het vaartuig; ik telegrapheer en dat is genoeg." "Inderdaad niets is eenvoudiger," zeide ik, duizelend van het hooren van al die wonderen. Na het trapgat voorbijgegaan te zijn, waardoor men op het plat kon komen, zag ik eene hut van twee meter lengte, waar Koenraad en Ned Land verrukt over het aangeboden maal, bezig waren dit te verorberen. Daarna opende de kapitein eene deur, welke in eene drie meter lange keuken uitkwam; deze was tusschen de groote kombuizen gelegen. In de keuken werd de electriciteit, krachtiger en dienstiger dan het gas, overal voor gebruikt. De draden onder de fornuizen verhitten daar aangebrachte stukken platinaspons zeer regelmatig; evenzoo werd de hitte onderhouden onder distilleerketels, welke door uitdamping heerlijk drinkwater opleverden. Bij die keuken was de gemakkelijk ingerichte badkamer, waar twee kranen water naar verkiezing koud of warm verschaften. Op de keuken volgde het verblijf van de equipage; maar daarvan bleef de deur gesloten, zoodat ik die inrichting niet kon zien, waardoor ik anders er achter had kunnen komen, hoeveel man er voor het besturen van de Nautilus noodig waren. Een vierde waterdicht beschot scheidde deze ruimte van de machinekamer. Een deur opende zich, en ik bevond mij in de ruimte waar kapitein Nemo, zeker een uitstekend ingenieur, zijne toestellen voor de beweegkracht had geplaatst. Deze helder verlichte machinekamer was niet minder dan twintig meter lang. Zij was in twee deelen afgedeeld; het eerste bevatte de elementen, het tweede de werktuigen, welke de beweging aan de schroef mededeelden. Ik was het eerste oogenblik verwonderd over de bijzondere lucht, welke deze ruimte vervulde; de kapitein bemerkte dit: "het zijn eenige gasachtige producten," zeide hij, "welke het gevolg zijn van het gebruik van sodium. Overigens zuiveren wij elken morgen het geheele vaartuig, door er versche lucht in te laten stroomen." Ik beschouwde met eene licht te begrijpen belangstelling de machines van de Nautilus. "Gij ziet," zeide kapitein Nemo, "dat ik de elementen van Bunsen en niet die van Ruhmkorff gebruik; de laatsten zouden niet sterk genoeg geweest zijn. De Bunsensche elementen zijn slechts weinig in getal, maar sterk en groot, hetwelk de ondervinding mij geleerd heeft dat beter is. De electrieke stroom wordt naar achteren gevoerd, waar hij door electro-magneten van groote afmeting inwerkt op een bijzonder stelsel van hefboomen en raderen, welke de beweging weder overbrengen op de schroefstang. Deze schroef, welker middellijn zes meter bedraagt, kan 120 omwentelingen in de seconde doen." "En gij verkrijgt aldus?" "Eene snelheid van vijftig kilometer in het uur." Er was nog iets geheimzinnigs, doch ik drong er niet op aan om het te weten. Hoe kon de electriciteit met zulk eene kracht werken? Waar nam die bijna onbegrensde macht haar oorsprong? Was het door buitengemeene spanning, opgewekt door klossen van eene nieuwe soort? Was het door overbrenging van krachten in een tot nog toe onbekend stelsel van hefboomen, dat men dit electriek vermogen tot in het oneindige kon doen toenemen? Dit kon ik niet begrijpen. "Kapitein Nemo," zeide ik, "ik zie de resultaten, en ik tracht niet ze te verklaren. Ik heb de Nautilus voor de Abraham Lincoln zich zien bewegen, ik weet dus waaraan ik mij ten opzichte harer snelheid kan houden, maar zich bewegen is niet genoeg; men moet kunnen zien waar men heengaat; men moet zich rechts en links, naar boven en naar beneden kunnen bewegen. Hoe bereikt gij zulk eene groote diepte, waar gij, dunkt mij, een toenemenden weerstand moet ondervinden, die slechts door honderden atmosferen te meten is? Hoe stijgt gij weder naar boven? In één woord, hoe blijft gij op de diepte, welke gij wilt? Ben ik misschien onbescheiden door u dit te vragen?" "Geenszins, mijnheer de professor," antwoordde de kapitein, na eenige aarzeling, "omdat gij dit vaartuig nimmer zult verlaten. Kom in het salon; dat is onze ware studeerkamer, en daar zult gij alles vernemen, wat gij omtrent de Nautilus weten moet." HOOFDSTUK XIII Eenige cijfers. Een oogenblik daarna zaten wij in het salon met eene sigaar in den mond. De kapitein legde mij eene teekening voor, waarop het plan van de Nautilus in opstand en doorsnede was uitgewerkt; toen begon hij zijn verhaal in deze woorden: "Hier hebt gij de verschillende afmetingen, mijnheer, van het vaartuig, waarop gij u bevindt; het is een lange cylinder met kegelvormige uiteinden; het ziet er zoo ongeveer uit als eene sigaar, een vorm, welken men te Londen reeds bij verscheidene gelijksoortige constructiën gebruikt heeft. De lengte van den cylinder, van de eene punt tot de andere, bedraagt juist 70 meter; de middellijn is op de grootste breedte acht meter. In mijn vaartuig staat dus niet, zooals in uwe groote stoomschepen, de breedte tot de lengte als éen tot tien, maar de zijden en de ronding zijn lang genoeg, om de verplaatste watermassa geene enkele verhindering in zijne vaart te doen ondervinden. "Deze twee afmetingen kunnen u door eenvoudige berekening de oppervlakte en den inhoud van de Nautilus doen vinden; de oppervlakte bedraagt 1011.45 vierkante meter, de inhoud 1500.2 kubieke meter, dat wil zeggen, dat als het vaartuig geheel in het water gedompeld is, er eene watermassa verplaatst wordt, die ongeveer 1500 ton weegt. "Toen ik mijne plannen maakte voor dit onderzeesche vaartuig, wilde ik, dat als het in evenwicht op het water lag, het voor negen tienden daarin zou wegzinken en er slechts een tiende uit zou steken. Daarom moest het slechts negen tienden van zijn volumen verplaatsen, derhalve 1350.18 kub. meter, dat is te zeggen een gewicht van een gelijk aantal tonnen. Ik mocht dus bij mijne constructie dit gewicht niet te boven gaan. "De Nautilus heeft een dubbelen romp, welks platen door dwarsijzers verbonden zijn, welke daaraan eene buitengewone sterkte geven; door deze inrichting heeft de oppervlakte een weerstandsvermogen, alsof ze massief was. De naden kunnen niet worden ingedrukt; de ijzeren pantserplaten zitten vast tegen elkander gedrukt, en door zulk een bouw is mijn schip in staat om de hevigste zeeën te trotseeren. "Die beide omkleedsels zijn van stalen platen vervaardigd, welker dichtheid, in vergelijking met die van het water, 7,8 bedraagt. De huid is niet minder dan vijf centimeter dik en weegt 364.56 ton; de kiel, welke slechts 50 centimeter hoog en 25 breed is, weegt alléen 62 ton; de machine, de ballast, de verschillende voorwerpen en werktuigen, de tusschenwanden en de binnenste stutten, hebben te zamen een gewicht van 923.62 ton, hetwelk bij de vroeger opgegeven cijfers gevoegd, een totaal oplevert van 1350.18 ton. Begrepen?" "Begrepen," antwoordde ik. "Als dus de Nautilus drijft," vervolgde de kapitein, "dan steekt zij voor een tiende deel boven water uit. Wanneer ik dus vergaarbakken heb aangebracht, welke even groot van inhoud zijn als dit tiende gedeelte, dat is van 150.02 ton, en als ik die met water vul, dan zal het vaartuig geheel onder water zijn; dit gebeurt, mijnheer de professor; die vergaarbakken bestaan in het benedenste deel van de Nautilus; ik heb de kranen slechts te openen, de ruimte wordt gevuld, en het schip drijft juist onder de oppervlakte des waters." "Goed kapitein, maar nu stuiten wij juist op de grootste moeielijkheid; dat gij juist onder het wateroppervlak drijven kunt, begrijp ik; maar als gij lager wilt zakken, ontmoet uw vaartuig dan geen drukking van beneden naar boven van een kilogram op den vierkanten centimeter?" "Juist, mijnheer." "Dan begrijp ik niet hoe gij de Nautilus zoo diep kunt doen indompelen of gij moest haar geheel laten volloopen." "Gij moet de statica niet met de dynamica verwarren, professor," antwoordde kapitein Nemo; "want dan begaat gij grove dwalingen. Er is slechts weinig arbeidsvermogen noodig om de grootste diepten van den Oceaan te bereiken, want alle lichamen hebben eene neiging tot zinken. Volg slechts mijne redeneering." "Ik ben geheel gehoor, kapitein." "Toen ik het toenemend gewicht wilde berekenen, dat ik aan de Nautilus geven moest om haar dieper te doen zinken, behoefde ik slechts acht te geven op de vermindering in volumen, welke het zeewater ondergaat, naarmate men dieper in zee daalt." "Dit is duidelijk," antwoordde ik. "Welnu, als het water al eenigszins kan worden samengedrukt, dan bezit het deze hoedanigheid toch slechts in geringe mate; en inderdaad volgens de laatste berekeningen is de vermindering slechts 436/10000000 per atmosfeer, of op elke tien meter diepte. Wil ik dus 1000 meter diep zinken, dan moet ik berekenen hoeveel het volumen inkrimpt onder een druk van eene kolom water van 1000 meter hoog, dat is onder dien van honderd atmosferen. Die vermindering zal dan 436/100000 zijn; ik moet mijn gewicht dus zoodanig vermeerderen, dat het vaartuig 1506.74 ton weegt in plaats van 1500.2 ton, het is dus slechts eene vermeerdering van 6.54 ton." "Slechts?" "Welzeker, mijnheer Aronnax, en die berekening is gemakkelijk na te gaan. Nu heb ik nog andere vergaarbakken, welke honderd ton inhoud hebben. Ik kan mij dus op ontzaglijke diepten laten zinken. Als ik weder stijgen wil, heb ik het water slechts te verwijderen, en als ik dan alle vergaarbakken ledig maak, komt de Nautilus weer voor een tiende deel van hare hoogte boven het watervlak uit." Tegen zulk eene op cijfers gegronde bewijsvoering had ik niets in te brengen. "Ik neem uwe berekeningen aan, kapitein," gaf ik ten antwoord, "en ik zou zeer onaardig handelen om daarover met u te twisten, omdat de ondervinding er dagelijks de waarheid van bewijst. Maar ik voorzie nog eene wezenlijke moeielijkheid." "Welke, mijnheer?" "Als gij op duizend meter diepte zijt, dan ondervindt het buitenste bekleedsel van de Nautilus eene drukking van honderd atmosferen; als gij dus op dat oogenblik het water uit uwe vergaarbakken wilt verdrijven om weder te stijgen, dan moeten uwe pompen die drukking overwinnen, en dat is honderd kilogram op de vierkante centimeter. Gij hebt dus eene kracht noodig...." "Welke de electriciteit alléen mij kon geven," viel kapitein Nemo mij haastig in de rede. "Ik herhaal het u, mijnheer, dat de dynamische kracht van mijne werktuigen bijna onbegrensd is. De pompen van de Nautilus hebben eene verbazende kracht; gij hebt dat dunkt mij reeds moeten ondervinden, toen hare waterstralen zich als een woedende stroom op het dek van de Abraham Lincoln neerstortten. Overigens bedien ik mij van mijne hulpvergaarbakken slechts om eene gemiddelde diepte van 1500 tot 2000 meter te bereiken, en dat wel om mijne toestellen te sparen. Als ik lust heb om den Oceaan op eene diepte van twee of drie kilometer te bezoeken, dan heb ik veel langere, doch even onfeilbare bewegingen noodig." "Welke dan, kapitein?" vroeg ik. "Daarvoor moet ik u noodzakelijk mededeelen hoe de Nautilus bestuurd wordt." "Ik brand van ongeduld om het te vernemen." "Om het schip naar stuur- of bakboordzijde te wenden, om het te doen laveeren, kortom om het in horizontale richting te doen bewegen, daarvoor gebruik ik een gewoon roer, dat met een tandrad in beweging wordt gebracht; maar ik kan de Nautilus ook van boven naar beneden, en omgekeerd bewegen in vertikale richting, en dit doe ik door middel van twee hellende vlakken, welke aan weerszijden midden uit het schip steken, en die door middel van krachtige hefboomen allerlei standen kunnen aannemen. Als die vlakken evenwijdig met het vaartuig gehouden worden, dan gaat dit in horizontale richting voort; worden zij schuins gehouden, dan daalt de Nautilus volgens de helling der vlakken en door de werking der schroef naar de diepte, of komt op dezelfde wijze naar boven, en zelfs als ik spoediger naar boven wil komen, dan laat ik de schroef stilstaan, en de drukking van het water doet de Nautilus in vertikale richting even spoedig stijgen, als een luchtbal, die met waterstofgas gevuld, zich in de lucht verheft." "Bravo, kapitein!" riep ik uit. "Maar hoe kan de stuurman den weg volgen, welken gij hem in het midden der zee aanwijst?" "De stuurman staat in eene glazen kooi, welke boven op de Nautilus eenigszins uitsteekt, en welke van groote lenzen is voorzien." "Glazen, die bestand zijn om aan zulk eene drukking weerstand te bieden?" "Welzeker. Het kristal dat zoo bros is als er tegen gestooten wordt, heeft echter een aanzienlijk weerstandsvermogen. Bij proeven, welke men in 1864 in de Poolzeeën nam om bij electriek licht te visschen, merkte men op, dat kristalplaten van zeven millimeter dik aan eene drukking van zestien atmosferen konden weerstand bieden, als men er slechts warmtestralen door liet vallen, welke haar eene gelijkmatige warmte mededeelden. En de glazen, waarvan ik mij bedien, zijn in het middelpunt niet minder dan 21 centimeter dik, dat is dus dertigmaal zooveel." "Ik geloof het, kapitein; maar om te zien moet het licht de duisternis van die diepten toch vervangen, en ik vroeg mijzelven af, hoe het mogelijk is om onder in zee...." "Achter het stuurhokje is een krachtige electrieke reflector geplaatst, welker stralen de zee op een kilometer afstands verlichten." "Bravo, kapitein! Nu begrijp ik dat lichten van den reusachtigen eenhoorn, die alle geleerden in spanning heeft gebracht. Het is natuurlijk dat ik u hierbij vraag, of de botsing tusschen de Nautilus en de Scotia, waarover zóoveel gepraat is, door eene toevallige ontmoeting werd veroorzaakt of niet?" "Geheel toevallig mijnheer; ik voer op twee meter onder water toen de botsing plaats greep; overigens zag ik dat het geene noodlottige gevolgen heeft gehad." "Geene, mijnheer; maar wat uwe ontmoeting met de Abraham Lincoln aangaat?..." "Het spijt mij voor een van de beste schepen van die flinke Amerikaansche Marine, mijnheer, maar men viel mij aan en ik moest mij verdedigen. Overigens heb ik mij slechts vergenoegd om het fregat in een toestand te brengen, dat het mij geen schade meer kon doen; het zal zijne averij in de eerste haven de beste wel hebben kunnen doen herstellen." "O kapitein," riep ik geheel overtuigd uit, "uw Nautilus is waarlijk een wonder!" "Ja, mijnheer," antwoordde de kapitein met wezenlijke aandoening, "en ik heb dat schip zoo lief, alsof het mijn vleesch en bloed ware. Indien op uwe gewone schepen gevaren u omringen, indien men op zee het allereerst den indruk krijgt van een gevoel dat u naar den afgrond trekt, zooals Janssen het zoo nauwkeurig gezegd heeft, dan heeft de mensch in de Nautilus niets te vreezen; geen lek, want de dubbele huid heeft de sterkte van het ijzer; geen tuig, dat door het slingeren en stampen van het schip spoedig vernield is; geen zeilen, welke de wind u voor den neus aan flarden scheurt; geen ketels, die door de hitte verteerd worden; geen brand, omdat het geheele schip van ijzer en niet van hout gemaakt is, geen kolen, welke opraken, omdat electriciteit zijne grootste kracht uitmaakt; geen botsingen te vreezen, omdat het alleen in de diepten van de zee vaart; geen storm te weerstaan, omdat het schip eenige meters reeds onder de oppervlakte eene volkomene stilte vindt! Dat is nu het schip bij uitnemendheid, mijnheer! En indien het waar is, dat de ingenieur meer vertrouwen in zijn vaartuig stelt dan de bouwmeester, en de bouwmeester meer dan de kapitein zelf, dan kunt gij begrijpen met welk een vertrouwen ik voor mijn Nautilus bezield ben, als ik u zeg, dat ik er de kapitein, de ingenieur en de bouwmeester van ben." De kapitein sprak met wegslepende welsprekendheid; het vuur van zijn blik, het levendige van zijne gebaren, maakten een ander mensch van hem. Ja, hij had zijn vaartuig lief, als een vader zijn kind. Maar eene misschien onbescheiden vraag rees nu bij mij op, en ik kon die ook niet terughouden. "Zijt gij dan ingenieur, kapitein?" vroeg ik. "Ja, professor," antwoordde hij, "Ik heb te Londen, te Parijs en te New-York gestudeerd, toen ik nog op het land woonde." "Maar hoe hebt gij in het geheim die wondervolle Nautilus kunnen bouwen?" "Elk gedeelte er van, mijnheer Aronnax, heb ik onder eene verkeerd opgegeven bestemming uit verschillende landen laten komen. De kiel is te Le Creuzot in Frankrijk gesmeed, de schroefstang bij Pen en Co. te Londen, de ijzeren pantserplaten bij Leard te Liverpool, de schroef bij Scott te Glasgow. De vergaderbakken zijn bij Cail en Co. te Parijs gesmeed, de machine bij Krupp te Essen, de spoor in de werkplaatsen van Motala in Zweden; de juistheidsinstrumenten zijn van de gebroeders Hart te New-York, enz., en ieder van de leveranciers kreeg onder verschillende benamingen iets van mijn plan te zien." "Maar toen die stukken gereed waren, moest gij die toch passen en in elkander zetten?" "Ik had mijne werf op een onbewoond eiland midden in den Oceaan. Mijne werklieden, dat is te zeggen mijne dappere makkers, die ik onderricht en gevormd heb, hebben dáar de Nautilus onder mijn toezicht gebouwd, en toen het vaartuig van stapel was geloopen, heeft het vuur elk spoor van ons verblijf doen verdwijnen; ik geloof zelfs, dat als ik er toe in staat was geweest, ik het eiland in de lucht had laten springen." "Ik begin te gelooven dat de kosten voor het bouwen van de Nautilus buitensporig groot zijn geweest." "Een ijzeren vaartuig, mijnheer Aronnax, kost 1125 franc per ton; de Nautilus meet 1500.2 ton: zij kost dus 1.687.725 [2] franken, dus zoowat vier of vijf millioen met alle kunstwerken en schatten, welke zij bevat." "Eene laatste vraag, kapitein." "Vraag, mijnheer." "Zijt gij dan zóo rijk?" "Ongeloofelijk rijk, mijnheer, ik zou zelfs zonder moeite de geheele nationale schuld van Frankrijk kunnen betalen!" Ik keek den zonderlingen man, die zóo sprak, strak aan; maakte hij ook misbruik van mijn vertrouwen? De toekomst zou mij dit raadsel oplossen. HOOFDSTUK XIV De zwarte stroom. Men berekent dat het water op den aardbol eene oppervlakte beslaat van 3.751.322.76 vierkante myriameter of meer dan 37-1/2 millioen hectaren. De massa water wordt geschat op eene hoeveelheid, gelijk aan het water dat alle rivieren der aarde gedurende 40,000 jaar zouden uitstorten. Gedurende de geologische tijdperken volgde het tijdperk van het water op dat van het vuur; eerst was er overal zee; toen verschenen in het Silurische tijdvak langzamerhand bergtoppen; eilanden kwamen boven, verdwenen soms onder de groote waterstroomen, kwamen op nieuw boven, vereenigden zich en vormden vaste landen, zooals wij die nu nog kennen; er was een bewoonbaar vast gedeelte ontstaan, dat eene oppervlakte had van 132,987,377 vierkante kilometer of ruim 13,298 millioen hectaren. De vorm van dit land doet ons het water in vijf groote wereldzeeën verdeelen: de Noordelijke IJszee, de Zuidelijke IJszee, den Indischen Oceaan, den Atlantischen Oceaan en de Stille Zuidzee; deze laatste strekt zich van het noorden naar het zuiden tusschen de beide poolcirkels, en van het westen naar het oosten tusschen Azië en Amerika uit, over eene lengte van 145°. Het is de kalmste zee; men vindt er breede en langzame stroomen in; het verval is middelmatig, en er vallen overvloedige regens in. Zoodanig was de Oceaan, welke mijn noodlot mij in de vreemdsoortigste omstandigheden zou doen doorreizen. "Mijnheer de professor," zeide kapitein Nemo, "als gij wilt, zullen wij eens poolshoogte van onze ligging nemen, en het punt van vertrek voor deze reis bepalen; het is kwart voor twaalven, ik zal dus weder naar de oppervlakte stijgen." De kapitein drukte driemaal op een electriek klokje; de pompen dreven het water uit de vergaarbakken; de naald van de manometer wees door verschil in drukking het stijgen van de Nautilus aan, tot dat alles stilstond. "Wij zijn er," zeide de kapitein. Ik ging naar de middeltrap die tot het plat voerde. Ik besteeg de metalen treden, en door het geopende luik kwam ik boven op de Nautilus. Dit plat stak slechts 80 centimeter uit zee; de voor- en achtersteven van het vaartuig hadden zulk een vorm, dat men het vrij nauwkeurig met een lange sigaar kan vergelijken. Ik bemerkte dat de ijzeren platen even over elkander waren geschoven, en eenige overeenkomst hadden met de schubben van eenig kruipend dier. Ik begreep dus vrij natuurlijk dat dit schip, niettegenstaande de beste kijkers, altijd voor een zeemonster gehouden werd. In het midden van het plat stak de sloep, welke half in het schip verborgen was, eenigermate uit. Voor en achter bevonden zich twee kooien van middelmatige hoogte met schuine wanden, en voor een deel door groote lenzen gesloten; de eene kooi was voor den stuurman, die de Nautilus stuurde, in de andere schitterde het krachtige electrieke licht, dat het schip op zijn weg verlichtte. De zee was kalm en de hemel helder. Het lange vaartuig voelde nauwelijks iets van de zachte schommelingen van den Oceaan; een licht oostewindje rimpelde het watervlak; de gezichteinder was zonder nevels en liet dus de beste opmetingen toe. Er was niets in het gezicht; geen klip, geen eiland, geen Abraham Lincoln, niets dan de oneindige ruimte. Kapitein Nemo ging met zijn sextant in de hand de hoogte der zon opnemen, waardoor hij de breedte leerde kennen; hij wachtte eenige minuten, totdat de zon hare grootste hoogte bereikt had; terwijl hij zijne observatiën deed, bewoog zich geen enkele spier van zijn lichaam, en het instrument zou in de hand van een marmeren beeld niet onbeweeglijker hebben kunnen zijn. "Middag," zeide hij. Ik wierp een laatsten blik op die zee, welke eenigszins geelachtig gekleurd was door het zand van de Japansche kust, en ik ging weder naar het salon. Daar berekende de kapitein de lengte, en zeide toen: "Mijnheer Aronnax, wij zijn op 137° 15' westerlengte...." "Van welken meridiaan?" vroeg ik driftig, hopende dat het antwoord van den kapitein mij misschien zou doen gewaar worden, uit welk land hij afkomstig was. "Mijnheer," antwoordde hij; "ik heb verschillende chronometers, die geregeld zijn naar de meridianen van Parijs, Greenwich en Washington; maar ter uwer eere zal ik mij van dien van Parijs bedienen." Dit antwoord liet mij even wijs. Ik boog en de kapitein vervolgde: "137° 15' westerlengte van Parijs, 30° 7' noorderbreedte, dat is te zeggen op ongeveer 300 kilometer van de Japansche kust. Het is heden 8 November des middags, dat onze onderzoekingstocht onder water begint." "God beware ons," zeide ik. "En nu, mijnheer de professor, laat ik u den tijd voor uwe studiën; ik heb gelast om O.N.O. te sturen op eene diepte van vijftig meter. Hier hebt gij kaarten met groote punten, waarop gij onzen weg kunt volgen. Het salon is ter uwer beschikking, terwijl ik u de vergunning verzoek om mij te verwijderen." De kapitein groette mij; ik bleef met mijne gedachten alléén; ik dacht slechts aan den kapitein van de Nautilus. Zou ik ooit te weten komen tot welke natie deze vreemdsoortige man behoorde, die er zich op beroemde tot geene te behooren? Wie had dien haat bij hem opgewekt, welken hij aan de menschheid gezworen had, en die hem misschien op vreeslijke wraak bedacht deed zijn? Was het een van die miskende geleerden, dien men volgens eene uitdrukking van Koenraad "verdriet had aangedaan," een nieuwerwetsche Galilei, of een van die wetenschappelijke mannen, zooals de Amerikaan Maury, wiens loopbaan door staatkundige omwentelingen was afgebroken? Ik kon het niet zeggen. Hij ontving mij, dien het toeval bij hem aan boord had gebracht, mij, wiens leven in zijne hand lag, koel, doch gastvrij; hij had evenwel nimmer mijne hem toegestoken hand aangevat, of mij de zijne toegestoken. Ik bleef een uur in gepeins verzonken zitten, en zocht dien voor mij zoo geheimzinnigen sluier op te lichten. Daarop vestigde ik het oog op de groote kaart, welke op de tafel lag uitgespreid, en zette den vinger op de plaats, waar de opgegeven breedte- en lengtegraden elkander kruisten. De zee heeft stroomen als het vaste land; het zijn bijzondere stroomen, kenbaar aan hun warmtegraad, aan hunne kleur, en van welke de merkwaardigste den naam van Golfstroom draagt. De wetenschap heeft op den aardbol de richting van vijf hoofdstroomen aangewezen, één in het noorden en één in het zuiden van den Atlantischen Oceaan, twee anderen in het noorden en zuiden van de Stille Zuidzee, en een vijfde in het zuiden van den Indischen Oceaan; zelfs is het waarschijnlijk, dat er een zesde in het noorden van diezelfde zee bestaan heeft, toen de Kaspische zee en het meer Aral met de groote Aziatische meren verbonden, slechts eene groote uitgestrektheid water vormden. Op de plaats der wereldkaart, waarop ik den vinger hield, vertoonde zich één van die stroomen, de Kuroskivo der Japanneezen, de Zwarte stroom, welke, uit de golf van Bengalen komende, door de straat van Malakka en langs de kust van Azië stroomt, en dan in de Stille Zuidzee zich met een bocht naar de Aleutische eilanden wendt; hij voert kamferboonen en andere Indische voortbrengselen met zich, en is door de helderblauwe kleur van zijn water duidelijk te onderscheiden van de golven van den Oceaan. Dezen stroom zou de Nautilus volgen; ik volgde dien met het oog op de kaart, en zag hem zich in den oneindig grooten Oceaan verliezen, zelfs voelde ik er mij reeds door medeslepen, toen Ned Land en Koenraad de zaal binnentraden. Mijne wakkere lotgenooten bleven als versteend staan op het gezicht van zoovele wonderen, als hier opeen gestapeld lagen. "Waar zijn wij?" riep Ned uit; "in het museum te Quebec?" "Met mijnheers goedvinden zou ik eer zeggen, dat het bij ons in de Galeries de Zoölogie was," zeide Koenraad. "Vrienden," antwoordde ik, terwijl ik hen wenkte om binnen te komen, "gij zijt noch in Canada, noch in Frankrijk, maar aan boord van de Nautilus, vijftig meter onder het oppervlak der zee." "Ik moet mijnheer gelooven, omdat hij het verzekert," zeide Koenraad; "maar op mijn woord, de zaal is zoo schoon, dat zij zelfs een Vlaming als mij verbaast." "Verwonder u, mijn vriend, en kijk goed rond, want voor iemand, die zooveel liefhebberij in het rangschikken en in klassen indeelen heeft als gij, is hier werk in overvloed...." Ik behoefde hem niet aan te moedigen; de brave jongen boog zich over de glazen kasten en mompelde allerlei woorden en namen uit de taal der natuurkenners: "weekdieren, koppootigen, Gyproea. Madagascariensis," enz., alles door elkander. Gedurende dien tijd vroeg Ned Land, die niets met schelpen ophad, mij naar mijn onderhoud met den kapitein; of ik ontdekt had wie hij was, van waar hij kwam, waar hij heenging, naar welke diepte hij ons medesleepte? Kortom, duizenden vragen, waarop ik zelfs den tijd niet had een antwoord te geven. Ik vertelde hem al wat ik wist, of liever wat ik niet wist en ik vroeg hem wat hij van zijn kant gezien of gehoord had. "Niets gehoord of gezien," antwoordde hij: "ik heb zelfs niemand van de equipage gezien; zou die misschien ook electriek zijn?" "Electriek!" "Waarachtig, men zou het haast gaan gelooven. Maar gij, mijnheer Aronnax," vroeg Ned Land, die, zoo het scheen altijd bij zijn denkbeeld van overrompeling bleef, "zoudt gij niet kunnen zeggen, hoe sterk ze hier aan boord zijn: tien, twintig, vijftig, honderd?" "Ik kan u daarop geen antwoord geven. Geloof mij, laat voor het oogenblik dat denkbeeld varen om u van de Nautilus meester te maken of te vluchten. Dit vaartuig is een van de grootste meesterstukken der nieuwere nijverheid, en het zou mij spijten als ik het niet gezien had. Velen zouden zich in onzen toestand schikken, al ware het alleen maar om te midden van al die wonderen rond te dolen, houdt u dus stil, en laat ons trachten te zien, wat rondom ons gebeurt." "Zien!" riep de harpoenier, "maar men ziet niets, en zal nooit iets zien in die ijzeren gevangenis; wij varen in den blinde...." Toen Ned dit zeide, werd het eensklaps donker als de nacht. Het licht aan de zoldering verdween, en wel zoo snel, dat mijne oogen er pijnlijk door werden aangedaan, evenals dit geschiedt, wanneer men van de diepste duisternis plotseling in het schitterendste licht komt. Wij bleven verstomd staan, en bewogen ons niet, daar wij niet wisten welke aangename of onaangename verrassing ons wachtte; doch een schuiven deed zich hooren; men zou gezegd hebben; dat de zijwanden van de Nautilus in beweging kwamen. "Dat is nu het einde van alles!", zeide Ned. "Orde van de Hydromedusen!", mompelde Koen. Plotseling werd het dag aan weerszijden van de zaal door twee ovale openingen; het zeewater was helder verlicht door een stroom electriek licht. Twee dikke glasschijven scheiden ons van de zee; eerst sidderde ik op de gedachte, dat deze broze wanden konden breken, maar stevige koperen stangen steunden het glas, en gaven daaraan een bijna onbeperkt weerstandsvermogen. De zee was op een kilometer afstands rondom de Nautilus duidelijk zichtbaar. Welk een schouwspel! Welke pen zou dit kunnen beschrijven! Wie zou de uitwerking van het licht door deze doorschijnende massa, en het zachte afnemen en verminderen daarvan in de diepten boven en beneden ons kunnen afschilderen? Men kent de doorschijnendheid der zee; men weet dat haar water helderder is dan bronwater: de minerale en organische bestanddeelen, welke er in opgelost zijn, vermeerderen die doorschijnendheid. In enkele gedeelten van den Oceaan, bij de Antillen bijvoorbeeld, kan men op eene diepte van 145 meter den zandigen bodem met bijzondere nauwkeurigheid zien, en zelfs schijnen de zonnestralen nog tot op eene diepte van 300 meter door te dringen. Maar in den stroom, waarin de Nautilus dreef, werd het electriek licht in de diepte der zee zelve voortgebracht. Het was geen verlicht water meer, maar een stroom van vloeibaar licht. Als men de veronderstelling van Erhemberg gelooven wil, dan zou er in de diepten der zee een phosphoresceerend licht bestaan, waardoor de natuur aan de bewoners der zee een wonderlijk schouwspel bereid heeft; ik kon dit een weinig beoordeelen door het duizendvoudige spelen van het licht. Aan elke zijde had ik het gezicht op deze ondoorzochte afgronden; de duisternis van de zaal deed het licht buiten des te beter uitkomen, en wij keken door de ramen alsof het de wanden van een zeer groot aquarium waren. De Nautilus scheen zich niet te bewegen; het was omdat wij vaste punten voor ons oog misten. Somwijlen echter vlogen strepen waters met buitengewone snelheid ons voorbij, waardoor wij konden zien, dat wij inderdaad zeer snel vooruitgingen. Verbaasd leunden wij op onze ellebogen voor het glas, zonder dat een onzer de stilte nog had afgebroken, toen Koenraad zeide: "Gij wildet zien, vriend Ned, welnu, zie!" "Prachtig!" zeide Ned, die zijn toorn en zijne ontvluchtingsplannen vergetende, zich onwillekeurig aangetrokken gevoelde; "men zou er zelfs ver om willen reizen, om zulk een schouwspel te bewonderen." "O!" riep ik uit, "nu begrijp ik het leven van dien man; hij heeft zich een wereld afzonderlijk gevormd, welke voor hem hare grootste wonderen bewaart!" "Maar waar zijn de visschen?" merkte de harpoenier op, "ik zie er geen." "Wat gaat u dat aan, vriend Ned," antwoordde Koenraad, "omdat gij ze toch niet kent." "Ik, een visscher!" zeide Ned Land. En daarop ontstond een soort van twistgesprek tusschen de beide vrienden, want beiden kenden visschen, maar ieder op verschillende wijze; Ned Land kende er wel onderscheid tusschen, doch Koenraad wist er zooveel te meer van, en nu hij de vriend van den harpoenier geworden was, kon hij niet dulden, dat deze minder wist dan hij; daarom zeide hij: "Gij zijt een visschendooder, mijn vriend, een zeer handig visscher; gij hebt eene groote menigte van die belangwekkende dieren gevangen; maar ik wed, dat gij niet weet hoe men ze in klassen verdeelt." "Welzeker," antwoordde de harpoenier ernstig, "in visschen die men eet, en die men niet eet!" "Dat is de onderscheiding van een vraat," antwoordde Koenraad; "maar zeg mij eens of gij wel het onderscheid kent tusschen beenachtige en kraakbeenachtige visschen?" "Misschien wel, Koen." "En de onderverdeeling van die beide groote klassen?" "Ik heb er nooit van gehoord," antwoordde Ned. "Welnu, hoor mij aan en onthoud het," en daarop begon hij eene geleerde verhandeling over de visschen, waarbij de harpoenier allerlei uitroepen deed hooren, die genoegzaam bewezen, dat hij al die geleerdheid van Koenraad al bijzonder weinig telde, en de visschen alleen uit het oogpunt van eetbaarheid beschouwde. En toen Koenraad aan het einde van zijne dissertatie gekomen was, zeide hij: "Ziet gij, mijn beste Ned, als gij dat alles nu weet, dan weet gij eigenlijk gezegd nog niets, want de familiën worden weer onderverdeeld in soorten, ondersoorten, verscheidenheden ...." "Welnu, vriend Koen," viel de harpoenier hem in de rede, terwijl hij tegen het raam leunde, "daar heb je verscheidenheid genoeg." "Ja, allerlei visschen," zeide Koenraad, "men zou denken dat men voor een aquarium zat." "Neen," voegde ik hem toe, "want een aquarium is een kooi en hier zijn de visschen zoo vrij als vogels in de lucht." "Welnu, vriend Koen, noem ze dan eens op, als gij kunt," vroeg Ned Land. "Ik?" antwoordde Koenraad, "daar ben ik niet toe in staat; dat is de zaak van mijn meester." En inderdaad, die brave jongen was altijd met zijn klassen-indeeling in de weer, doch volstrekt geen natuurkenner; ik weet niet of hij wel een schelvisch van een schol had kunnen onderscheiden; kortom hij was het tegendeel van Ned Land, die al de visschen zonder aarzelen opnoemde. Met hun beiden zouden zij een volmaakt ichthyoloog hebben gevormd. Gedurende een paar uur trok een talloos heir van zeebewoners met de Nautilus mede; zij sprongen en draaiden en speelden voor ons oog, dat het een lust was, en wedijverden in schoonheid, glans en vlugheid; ik herkende er de meeste soorten onder van de visschen, welke in den grooten Oceaan gevonden worden, groote en kleine, schoone en afschuwelijke, en daaronder somwijlen zeer zeldzame en prachtige exemplaren. Onze verbazing was voortdurend ten hoogste gespannen; onze uitroepen verminderden niet; Ned noemde de visschen op, en Koenraad deelde ze in klassen in; ik was opgetogen op het gezicht van hunne bewegingen en de schoonheid hunner vormen. Nooit was mij het geluk te beurt gevallen, die dieren levend en vrij in hun natuurlijk element te aanschouwen. Ik zal al de verscheidenheden niet opnoemen, welke voorbij onze verbaasde blikken heenschoten; het was alles wat de Japansche en Chineesche zeeën slechts opleverden. De visschen kwamen talrijker dan de vogels in de lucht op ons af, waarschijnlijk aangetrokken door het schitterende electrieke licht. Plotseling werd het weder licht in de zaal, de wanden werden dichtgeschoven, en het betooverend gezicht verdween; maar nog lang droomde ik, totdat mijn blik zich op de instrumenten aan den muur vestigde. Het kompas wees altijd eene noordoostelijke richting aan; de manometer gaf een druk aan van vijf atmosferen, dus eene diepte van vijftig meter, en de electrieke log liet ons zien dat wij vijftien kilometer in het uur maakten. Ik wachtte kapitein Nemo, maar hij kwam niet; de klok stond op vijf uur. Ned Land en Koenraad gingen naar hunne hut; ik naar mijne kamer; mijn middagmaal stond gereed; het bestond uit een overheerlijke schildpadsoep, verder uit een in boter gebakken barbeel, wiens lever afzonderlijk klaargemaakt een voortreffelijk eten opleverde, en uit eenige sneden van een gebraden grooten visch, waarvan de smaak lekkerder was dan van zalm. Ik bracht den avond door met lezen, schrijven en mijmeren. Toen ik slaap kreeg ging ik naar bed en sliep gerust, terwijl de Nautilus den snellen Zwarten stroom volgde. HOOFDSTUK XV Eene schriftelijke uitnoodiging. Den volgenden dag, 9 November, werd ik na een slaap van twaalf uur wakker. Koenraad kwam, volgens gewoonte, hooren of "mijnheer goed geslapen had," en zijne diensten aanbieden. Hij zeide dat zijn vriend Ned nog lag te slapen, alsof hij zijn leven lang anders niets gedaan had. Ik liet den braven jongen naar hartelust babbelen, zonder hem te antwoorden. Ik was afgetrokken door de voortdurende afwezigheid van den kapitein, die sedert ons onderhoud van den vorigen dag niet weder verschenen was; ik hoopte hem in den loop van den dag terug te zien. Spoedig had ik mijne kleederen aan; de stof lokte menige opmerking van Koenraad uit; ik vertelde hem, dat zij gemaakt waren van de zijdeachtige draden, welke op een soort van schelpen langs de kusten der Middellandsche Zee gevonden worden; vroeger maakte men er schoone stoffen, kousen en handschoenen van, omdat de stof zeer zacht en warm is. De equipage van de Nautilus kon zich dus goedkoop kleeden, zonder ter markt te gaan bij katoenplanters, schapen, of zijdewormen. Toen ik aangekleed was ging ik naar de zaal, maar er was niemand. Ik ging aan het bestudeeren van alle schatten, welke onder de glazen ramen lagen opgestapeld; ik doorbladerde de groote herbariums, die opgevuld waren met de zeldzaamste zeeplanten welke hoewel gedroogd, toch hare schoone kleuren hadden behouden. De dag ging voorbij, zonder dat ik met een bezoek van den kapitein vereerd werd. De zijwanden der zaal gingen niet open, misschien omdat men onzen smaak voor die schoone zaken niet bederven wilde. De richting van de Nautilus was altijd nog N.O.t.O., de snelheid twaalf kilometer, de diepte tusschen de 50 en 60 meter. Den volgenden dag, 10 November, bracht ik even afgezonderd en verlaten door. Ik zag niemand van de equipage. Ned en Koenraad brachten het grootste gedeelte van den dag met mij door; zij verwonderden zich over de onverklaarbare afwezigheid van den kapitein. Was de zonderlinge man ziek, of wilde hij zijne plannen ten onzen opzichte wijzigen? Overigens genoten wij, volgens Koenraad, geheel onze vrijheid en wij werden uitstekend gevoed. Onze gastheer hield zich nauwkeurig aan de voorwaarden van onze overeenkomst; wij konden ons niet beklagen, en bovendien vonden wij in het zonderlinge van ons lot zulk eene schoone vergoeding, dat wij het recht nog niet hadden om hem te beschuldigen. Dien dag begon ik het verhaal van mijne lotgevallen op te schrijven, waardoor ik ze nu met de grootste nauwkeurigheid kan mededeelen. Opmerkenswaardig was het dat ik op papier schreef, hetwelk uit zeegras gemaakt was. Den 11den November bemerkte ik 's morgens reeds zeer vroeg aan de versche lucht, welke de Nautilus doorstroomde, dat wij weder aan het oppervlak der zee dreven, om onzen voorraad zuurstofhoudende lucht te vernieuwen. Ik ging naar de middeltrap en besteeg het plat. Het was zes uur; het weer was mistig, de zee grauw, maar kalm, bijna geen deining. Zou de kapitein, dien ik daar hoopte te ontmoeten, komen? Ik zag slechts den stuurman in zijne glazen kooi. Ik ging zitten op de kiel der sloep, welke eenigszins uitstak, en ademde met wellust de heerlijke zeelucht in. Langzamerhand trok de mist op door de werking der zonnestralen. De zonneschijf keek boven de oosterkimmen uit; de zee werd vlammend rood gekleurd; de wolken, welke hoog en zeer uit elkander gespreid waren, werden met wondervol afwisselende kleuren getint, en talrijke veeren kondigden wind aan voor den geheelen dag, doch wat maakte wind uit voor de Nautilus, die stormen zelfs niet konden verschrikken! Ik bewonderde dus dezen schoonen, vroolijken zonsopgang, toen ik iemand op het plat hoorde komen. Ik wilde reeds den kapitein groeten, toen ik zag dat het zijn tweede stuurman was. Hij deed eenige schreden voorwaarts op het plat, zonder mij schijnbaar althans op te merken. Met een grooten kijker in de hand keek hij met een buitengewone aandacht naar alle punten van den gezichteinder; toen hij dit gedaan had, ging hij naar het luik, en sprak den volgenden volzin uit; ik heb dien onthouden, omdat hij alle morgen onder dezelfde omstandigheden herhaald werd; hij luidde aldus; "Nautron respoc lorni virch." Wat het beteekende zou ik niet kunnen zeggen. Toen de man dit gezegd had, ging hij weer naar beneden; ik dacht dat de Nautilus zijne onderzeesche vaart weder zou aanvangen; ik ging dus naar het luik en kwam door de gang weder in mijne kamer. Vijf dagen gingen aldus voorbij, zonder dat de toestand veranderde, Iederen morgen ging ik op het plat; dezelfde volzin werd telkens door denzelfden persoon uitgesproken. De kapitein verscheen niet. Ik had mijne partij gekozen om hem niet meer te zien, toen ik den 16den November met Ned en Koenraad in mijne kamer terugkeerende, op de tafel een brief aan mijn adres zag liggen. Ik brak dien met ongeduld open, hij was met eene duidelijke hand, doch met eenigszins gothische letters geschreven: dit schrift herinnerde aan de hoogduitsche type. Deze brief luidde aldus: "Aan den hoogleeraar Aronnax, "aan boord van de Nautilus. "16 November 1867. "Kapitein Nemo noodigt mijnheer Aronnax uit voor eene jachtpartij, welke morgen in de bosschen van het eiland Crespo zal plaats hebben. Hij hoopt dat niets hem zal verhinderen deze bij te wonen, terwijl hij met genoegen zien zal dat zijne beide makkers hem vergezellen. "De kapitein van de Nautilus, "Nemo." "Eene jachtpartij!" riep Ned. "En in de bosschen van het eiland Crespo?" voegde Koenraad er bij. "Maar hij gaat dan toch aan land?" hervatte Ned. "Ik geloof dat dit vrij duidelijk is," zeide ik, den brief nog eens lezende. "Welnu, wij moeten aannemen," zeide Ned. "Als wij eens vasten grond onder de voeten hebben, dan zullen wij wel over een besluit raadplegen; overigens zal ik er niet rouwig om zijn, als ik eens eenige brokken versch wild tusschen de tanden krijg." Ik trachtte niet eens eenig verband te vinden tusschen den duidelijken afkeer van kapitein Nemo voor eenig land, en zijne uitnoodiging tot eene boschjacht, en antwoordde dus: "Laat ons eerst eens zien wat eiland Crespo is." Ik bekeek de kaart en vond op 32° 40' N.B. en 167° 50' O.L. een eilandje, dat in 1801 door kapitein Crespo terug gevonden werd, op oude Spaansche kaarten komt het voor als Racca de la Plata; hetwelk "Zilverrots" beteekent. Wij waren dus op ongeveer 1800 kilometer verwijderd van de plaats, vanwaar wij waren uitgegaan, terwijl de Nautilus haar koers eenigszins gewijzigd had en ons naar het zuidoosten voerde. Ik wees mijne lotgenooten deze kleine rots; welke vergeten in 't midden van de Stille Zuidzee lag. "Indien kapitein Nemo soms aan land gaat," zeide ik, "dan kiest hij ten minste eilanden die volkomen verlaten zijn." Ned Land schudde het hoofd zonder te antwoorden, en ging met Koenraad weg. Na het souper, dat de hofmeester mij stilzwijgend en onverschillig als altijd voorzette, legde ik mij niet zonder eenige bezorgdheid te rusten. Den volgenden dag, 17 November, voelde ik bij mijn ontwaken, dat de Nautilus onbeweeglijk stil lag; ik kleedde mij haastig aan, en ging naar de zaal; daar wachtte mij kapitein Nemo. Hij stond op, groette mij, en vroeg of het ons aangenaam was hem te vergezellen. Daar hij niets zeide van zijne achtdaagsche afwezigheid; paste ik wel op er niet over te spreken, en antwoordde eenvoudig, dat mijne makkers en ik gereed waren hem te volgen. "Alléén mijnheer," voegde ik er bij, "zij het mij vergund u eene vraag te doen." "Ga uw gang, mijnheer Aronnax, en als ik haar kan beantwoorden, zal ik het doen." "Welnu, kapitein, hoe komt het dan dat gij, die alle betrekking met het land hebt afgebroken, bosschen op het eiland Crespo bezit?" "Mijnheer de professor," antwoordde de kapitein, "de bosschen welke ik bezit hebben licht, noch warmte van de zon noodig. Er zijn geen leeuwen of tijgers, geen panters of andere viervoetige dieren; ik ken ze alléén; zij groeien slechts voor mij; het zijn geene bosschen op het land, maar onder de zee." "Onderzeesche bosschen!" riep ik uit. "Zooals gij zegt, mijnheer." "En gij wilt er mij in brengen?" "Juist." "En te voet?" "Zelfs droogvoets." "En op de jacht?" "Ja!" "Met het geweer in de hand?" "Met het geweer in de hand." "Ik keek den kapitein van de Nautilus aan met een gezicht, dat alles behalve vleiend voor zijn persoon was. Ik dacht dat zijne hersens gekrenkt waren, dat hij een aanval van waanzin gehad had, die acht dagen en dat die zelfs nog voortduurde. Het is jammer; ik had toch liever met zijne vreemdsoortige eigenaardigheden te doen, dan met een gek! Waarschijnlijk kon de kapitein deze gedachten duidelijk op mijn gelaat lezen, doch hij vergenoegde zich met mij te verzoeken hem te volgen, en ik deed dit als iemand die op alles voorbereid is. Wij kwamen in de eetzaal, waar het ontbijt gereed stond. "Mijnheer Aronnax," zeide de kapitein, "ik verzoek u met mij te willen ontbijten; dan kunnen wij op ons gemak praten. Ik heb u wel eene wandeling door de bosschen beloofd, maar volstrekt niet gezegd dat gij daar eenige restauratie zoudt vinden. Ontbijt dus als iemand die eerst zeer laat dineeren zal." Ik deed het maal eer aan; het bestond weder uit verschillende vischsoorten en zeeplanten. Wij dronken daarbij zuiver water, waarin ik, op des kapiteins voorbeeld eenige droppels van een gistenden drank voegde, welke op de Kamtschatdaalsche wijze uit een soort van zeewier (rhodomenia palmaea) bereid was. De kapitein at zonder een woord te spreken; toen hij gedaan had, zeide hij: "Mijnheer de professor, toen ik u voorstelde om eene jacht in de bosschen van Crespo bij te wonen, hebt gij gemeend dat ik met mij zelven in tegenspraak was. Toen ik u vertelde dat er sprake was van onderzeesche bosschen, dacht gij dat ik gek was. Men moet de menschen nooit zoo lichtzinnig beoordeelen, mijnheer." "Maar kapitein, gij zult toch niet gelooven, dat...." "Hoor mij aan, mijnheer, en gij zult kunnen beoordeelen of gij mij voor gek, of in tegenspraak met mij zelven moet houden." "Ik luister." "Gij weet even goed als ik, mijnheer, dat de mensch onderwater leven kan als hij maar een voorraad lucht met zich mede voert. Bij werken onder water wordt den werkman, die een ondoordringbaar kleed aan, en een metalen helm op het hoofd heeft, lucht toegevoerd door middel van perspompen en afvoerbuizen." "Dat zijn scaphanders," zeide ik. "Juist, maar op de door mij omschreven wijze is de mensch niet vrij, hij is vastgehecht aan de pomp, welke hem door eene buis van caoutchouc lucht toevoert; het is als 't ware een keten, die hem aan het land vasthecht, en indien wij op die wijze aan de Nautilus zaten vastgebonden zouden wij niet ver kunnen gaan." "En hoe kunnen wij ons dan vrij bewegen?" vroeg ik. "Door het gebruik maken van het toestel van Rouquayrol en Denayrouze, door twee uwer landgenooten uitgevonden, maar dat ik voor mijn gebruik gewijzigd heb; daarmede zult gij u onder water kunnen wagen zonder dat gij daarvan iets nadeeligs ondervindt. Het is een bak van dik geslagen ijzer, waarin ik de lucht onder eene drukking van vijftig atmosferen te zamen pers; die bak wordt even als een ransel door een paar draagbanden op den rug vastgemaakt. Het bovenste gedeelte bevat eene ruimte, waaruit de lucht, welke door kleppen wordt teruggehouden, niet anders dan onder hare gewone spanning kan ontsnappen. Aan het toestel van Rouquayrol, zooals het gewoonlijk gebruikt wordt, zijn twee buizen van caoutchouc verbonden, welke uit de beschreven ruimte naar een soort van trechter loopen, waarin mond en neus vervat zijn; de eene dient om er levenslucht door in te ademen, de andere om de verbruikte lucht uit te ademen; de openingen van die buizen kan men naar verkiezing met de tong openen of sluiten. Omdat ik, in de diepte der zee soms aan zeer groote drukking van het water boven mij ben blootgesteld, heb ik het hoofd met een koperen helm moeten omsluiten waaraan de twee in- en uitademingsbuizen zijn vastgehecht." "Juist, kapitein; maar de medegevoerde lucht moet, dunkt mij, spoedig verbruikt zijn, en zoodra zij nog maar 15 pCt. zuurstof bevat, is zij bedorven." "Zonder twijfel, doch ik heb u gezegd, mijnheer Aronnax, dat de pompen van de Nautilus de lucht onder verbazenden druk kunnen samenpersen, zoodat de ijzeren vergaarbak lucht genoeg bevat voor 9 of 10 uur." "Ik heb niets meer te zeggen," antwoordde ik, "alleen nog deze vraag: hoe krijgt gij licht op groote diepten?" "Met den klos van Ruhmkorff, mijnheer. Het eerste toestel draag ik op den rug, het laatste aan den gordel. Het bestaat uit een Bunsens element, dat ik met sodium vervaardig, hetwelk de zee overvloedig oplevert. Een inductietoestel verzamelt de voortgebrachte electriciteit, en brengt die in eene lantaarn van bijzonder maaksel. "In die lantaarn is een glazen buis, welke koolstofgas bevat; als het toestel in werking is, dan begint dit gas te lichten en geeft een aanhoudenden en witten schijn; zoo adem, en zoo zie ik." "Gij geeft op al mijne vragen zulke afdoende antwoorden, kapitein, dat ik niet meer durf te twijfelen. Doch als ik moet gelooven aan uwe toestellen van Rouquayrol en Ruhmkorff, dan twijfel ik toch nog aan het geweer, waarmede gij mij wilt wapenen." "Het is geen gewoon geweer met kruit en lood," antwoordde de kapitein. "Is het dan een windgeweer?" "Zonder twijfel. Hoe wilt gij dat ik bij mij aan boord kruit maak, daar ik salpeter, zwavel, noch kool bezit?" "Bovendien," zeide ik, "gij zoudt een ontzaglijken weerstand moeten overwinnen om te schieten in de vloeistof, welke 855 maal dichter dan de lucht is." "Dat zou geene afdoende reden zijn. Er zijn kanonnen door de Engelschen Philippe Coles en Burley, door den Franschman Furcy; en door den Italiaan Landi uitgevonden en volmaakt, met een bijzonder stelsel van slot, waarmede men onder water kan schieten; doch ik herhaal het u, nu ik geen kruit heb, heb ik dit vervangen door samengeperste lucht, welke de pompen van de Nautilus mij in overvloed verschaffen." "Die lucht moet toch spoedig verbruikt zijn!" "Wat zou dat? Heb ik dan niet het toestel van Rouquayrol? Ik heb slechts een buis aan te schroeven en een kraan open te maken. Bovendien mijnheer Aronnax, zult gij zien, dat men bij die onderzeesche jachtpartijen weinig lucht en kogels noodig heeft." "Toch dunkt mij, dat in die halve duisternis en in die slecht doordringbare vloeistof een schot niet ver kan dragen of doodelijk zijn." "Met dit geweer, mijnheer, zijn alle schoten doodelijk; zoodra een dier slechts hoe licht ook gewond is, valt het als van den bliksem getroffen dood neder." "Waarom?" "Omdat het geene gewone kogels zijn, maar kleine glazen bolletjes, door den Oostenrijkschen scheikundige Leniebrock uitgevonden, en waarvan ik een aanzienlijken voorraad heb; zij zijn met ijzer omkleed, terwijl er een klein stukje lood aan bevestigd is; het zijn, als 't ware, kleine Leidsche flesschen waarin de electriciteit tot op groote spanning is opeengehoopt. Bij den geringsten schok ontladen zij zich, en het dier, hoe groot het ook zij, valt onmiddellijk dood. Ik voeg er nog bij dat die kogeltjes niet grooter zijn dan hagel van No 4, en dat eene gewone geweerlading er een tiental kan bevatten." "Ik maak geene opmerkingen meer," antwoordde ik opstaande, "ik heb mijn geweer slechts op te nemen; overigens ga ik, waar gij gaat, kapitein." Nemo bracht mij naar het achterste gedeelte van de Nautilus; toen wij voorbij de hut van Ned Land en Koenraad gingen, riep ik hen om ons te volgen. Daarna kwamen wij in eene hut aan bakboordzijde, dicht bij de machinekamer, waar wij ons jachtkostuum moesten aandoen. HOOFDSTUK XIV Jachtavonturen. Deze hut was letterlijk gesproken het arsenaal en de kleedkamer van de Nautilus. Een dozijn scaphanders hing langs de wanden en wachtte de wandelaars. Toen Ned Land ze zag, toonde hij zichtbaar weerzin om er een aan te schieten. "Maar mijn beste Ned," zeide ik hem, "de bosschen van Crespo zijn slechts onderzeesche bosschen." "Goed," mompelde de teleurgestelde harpoenier, die zijne droomen van versch vleesch in rook zag verdwijnen. "Gaat gij die dingen aantrekken, mijnheer Aronnax?" "Ik moet wel, Ned." "Gij kunt doen wat gij wilt, mijnheer," antwoordde de harpoenier, terwijl hij de schouders ophaalde, "maar wat mij aangaat, buiten noodzaak steek er nooit een vin in." "Men zal u niet noodzaken, Ned," zeide de kapitein. "En zal Koen zich wagen?" vroeg Ned. "Wel zeker, ik volg mijnheer, waar hij ook gaat," antwoordde Koenraad. Op bevel des kapiteins, kwamen twee matrozen ons helpen om die zware ondoordringbare kleederen aan trekken. Zij waren van caoutchouc zonder naad, en zoo gemaakt dat zij eene aanzienlijke drukking konden lijden; het was als het ware eene buigzame en sterke wapenrusting, de kleederen vormden broek en buis aan elkander; de broek eindigde in zware schoenen met dikke looden zolen. Het buis was van binnen gevoerd met koperen banden, opdat de borst en dus de ademhaling vrij zou blijven; de mouwen eindigden in buigzame handschoenen, welke de beweging der hand in geenen deele hinderden. Deze volmaakte scaphanders verschilden, zooals men ziet hemelsbreed van die gebrekkige duikertoestellen, welke in de 18e eeuw uitgevonden en zoo geprezen werden. De kapitein, een van zijn volk, een soort van Hercules, die eene verbazende kracht moest bezitten, Koenraad en ik hadden weldra de scaphanders aan. Wij behoefden nog slechts den koperen helm op te zetten, doch voor ik dit deed, vroeg ik den kapitein verlof om de geweren eens te zien, welke wij mede zouden nemen. Een van de matrozen gaf mij daarop een geweer, welks kolf van staal gemaakt, geheel hol en vrij groot was. Dit was de bewaarplaats van samengeperste lucht, welke door een klep, die met eene veer in beweging werd gebracht, in den loop ontsnappen kon. In de kolf was ook een kogeldoosje, dat een twintigtal electrieke kogeltjes bevatte, welke eveneens door middel eener veer van zelf in den loop konden worden gebracht; als er een schot gelost was, kon men dus aanstonds weer schieten. "Dit wapen is volmaakt en gemakkelijk te hanteeren, kapitein," zeide ik. "Ik verlang om het te gebruiken. Maar hoe zullen wij in zee komen?" "Op dit oogenblik, mijnheer de professor, ligt de Nautilus tien meter onder water, en wij behoeven slechts te gaan." "Maar hoe komen wij er uit?" "Dat zult gij zien." De kapitein zette zijn helm op, welk voorbeeld Koen en ik volgden, terwijl wij nog hoorden dat de harpoenier ons spottenderwijze een goede jacht toewenschte. Ons kleed eindigde van boven in een koperen kraag, waarop de helm kon worden vastgeschroefd. Drie gaten met dik glas voorzien lieten het uitzicht naar alle kanten vrij, als men het hoofd binnen den helm slechts omdraaide. Zoodra de helm vast zat, begon het toestel van Rouquayrol, dat ik op den rug had, te werken, en wat mij aangaat, ik ademde geheel vrij. Met de lamp aan den gordel en het geweer in de hand was ik gereed om te vertrekken; maar om ronduit te spreken in die zware kleederen opgesloten en door mijn looden zolen als aan den grond genageld, kon ik onmogelijk een stap doen. Dit was evenwel voorzien, en ik voelde mij naar een klein vertrek naast de kleedkamer voortduwen. Mijne makkers volgden mij evenzoo voortgetrokken. Ik hoorde een met sluitstukken voorziene deur achter ons dicht gaan, en eene diepe duisternis omringde ons. Na eenige minuten hoorde ik een scherp gefluit; ik voelde iets kouds langs mijne beenen naar boven stijgen; ik begreep dat men door eene kraan het zeewater in dit vertrek liet dringen, en weldra was de ruimte er geheel mede gevuld; toen opende zich een tweede deur, welke op zijde in de Nautilus gemaakt was; een schemerlicht omgaf ons, en weinige oogenblikken later stonden wij op den bodem der zee. En hoe zou ik nu den indruk kunnen weergeven van die wandeling onder water? Woorden zijn onmachtig om zulke wonderen te vertellen! Als het penseel zelfs niet in staat is om het schoone van het vloeibare element te schilderen, hoe zou de pen het dan kunnen doen? De kapitein liep vooruit, en zijn makker volgde ons op eenige schreden afstands. Koen en ik bleven dicht bij elkander, alsof wij door onze helmen heen met elkander hadden kunnen praten. Ik voelde niets meer van de zwaarte van kleederen, schoeisel, luchtbak of helm, waarin mijn hoofd ronddraaide als een amandel in haar bast. Al die voorwerpen verloren een gedeelte van hun gewicht, gelijkstaande met de massa water welke zij verplaatsen, zoodat ik gelegenheid had om de voortreffelijkheid der wet van Archimedes te ondervinden. Ik was geen werkeloos lichaam, maar genoot integendeel een betrekkelijk groote vrijheid in mijne bewegingen. De kracht van het licht, dat den grond tot op tien meter onder water bescheen, verwonderde mij; de zonnestralen drongen gemakkelijk door, en losten de kleur van het zeewater op; ik onderscheidde voorwerpen op honderd meter afstand; wat verder lag werd onduidelijk door tinten en ultramarijn, en nog verder verloor het zich in een ondoorschijnend blauw, dat eindigde in een zeker duister. Het water, dat mij omringde, was inderdaad slechts eene soort van lucht, wel dichter dan de aardsche dampkring, doch even doorschijnend. Boven mij zag ik het kalme zeevlak. Wij gingen over een gelijken bodem van fijn zand, waarin geene rimpels waren, zooals men dat op het strand door de branding ziet gebeuren. Die hagelwitte grond kaatste de zonnestralen met verwonderlijke helderheid terug. Van daar dat krachtige licht, dat in alle deelen der zee doordrong. Ik betwijfel het of men mij zal gelooven als ik verzeker, dat ik op eene diepte van tien meter even helder zag als in het volle daglicht. Gedurende een kwartier liep ik over dat witte zand, hetwelk met millioenen kleine schelpen bezaaid was. Langzamerhand verdween de Nautilus, welke op eene langwerpige klip geleek, uit het gezicht; maar als het donker werd zou de electrieke lantaarn door haar helder licht ons den weg naar boord aanwijzen. Wij gingen echter steeds voort, en de uitgestrekte zandvlakte scheen grenzeloos te zijn; met de hand joeg ik nu en dan het water voor mij uit, hetwelk zich echter terstond achter mij sloot, terwijl de indruk van mijne voetstappen door den druk van het water aanstonds werd uitgewischt. Weldra begon ik eenige voorwerpen te zien, welker vorm door den afstand nog niet duidelijk was geweest. Ik herkende prachtige rotsen met de schoonste zoöphyten bedekt, doch daarbij trof mij eene zonderlinge uitwerking van het licht. Het was toen ongeveer tien uur in den morgen. De stralen der zon vielen vrij schuin op zee, het licht werd door terugkaatsing, evenals wanneer het door een prisma valt, ontbonden, zoodat bloemen, rotsen, planten, schelpen, polypen, kortom alles met de zeven kleuren van het zonnespectrum schitterde. Het was een wonder, verrukkelijk voor het oog, die dooreenmenging en schakeering van kleuren, een ware kaleidoskoop van groen, geel, oranje, paarsch, blauw, in een woord het geheele palet van een dollen schilder! Hoezeer speet het mij, dat ik aan Koenraad mijne levendige indrukken niet kon mededeelen, en dat ik met hem niet kon wedijveren in uitroepen van verbazing! Waarom kon ik niet, evenals kapitein Nemo met zijn makker, door teekens mijne gedachten mededeelen! Bij gebrek aan beter praatte ik dus maar tot mij zelven; ik schreeuwde in de koperen doos, waarin mijn hoofd besloten was, en gebruikte, met mijne ijdele woorden mogelijk meer lucht dan ik mocht. Koenraad was bij dit prachtig schouwspel evenals ik blijven stilstaan; zeker was die brave jongen bij die massa zoöphyten en molusken weder aan het rangschikken; duizenden soorten van planten en dieren toch lagen op den bodem, en het speet mij telkens als ik schoone exemplaren er van plattrapte; doch wij moesten vooruit; wij gingen te midden van al die wonderen voort, ik mocht mij nauwelijks een oogenblik ophouden, want ik volgde den kapitein, die mij telkens met een wenk riep. Weldra veranderde de aard van den bodem; op de zandvlakte volgde een laag kleverige modder, die uit kalkschelpen ontstaan was; daarop gingen wij door eene weide van zeegras en zwamplanten van wonderlijke groeikracht. Deze dichtbegroeide perken waren zacht om op te loopen, en konden met de zachtste, door menschenhanden geweven tapijten wedijveren. Maar terwijl het groen onder onze voeten zich uitspreidde, was het ook boven ons hoofd te vinden; er vormde zich nu en dan als een prieel van zeeplanten, welke allen tot de grassen behoorden, waarvan men meer dan duizend soorten kent; de kleuren der planten waren ook verschillend, waarbij ik opmerkte, dat de groene planten meer tot de oppervlakte der zee naderden, terwijl de roode op eene middelmatige diepte, en de zwarte of bruine in de grootste diepten van den Oceaan gevonden werden. Wij hadden voor ongeveer anderhalf uur de Nautilus verlaten; het was bij twaalven; ik bemerkte het aan den loodrechten stand der zonnestralen, welke niet meer gebroken werden. Het wondervolle kleurenspel verdween langzamerhand; wij liepen met regelmatigen tred, hetwelk met wonderbare duidelijkheid op den bodem weerklonk. Het minste geluid werd met eene snelheid overgeplant, waaraan men op aarde niet gewoon is; inderdaad geleidt het water het geluid beter dan de lucht, en het plant zich met viervoudige snelheid voort. Op dit oogenblik daalde de bodem vrij snel; het licht verminderde. Wij bereikten eene diepte van honderd meter, en liepen onder eene drukking van tien atmosferen; doch mijne kleeding was zoo gemaakt dat ik van die drukking niets gevoelde; alleen bemerkte ik zekere belemmering in het gebruik mijner vingers, doch dit verdween spoedig, en hoewel ik vermoeid moest zijn van eene wandeling van twee uur in eene kleeding, waaraan ik zóo weinig gewoon was, gevoelde ik daarvan bijna niets. Door het water geholpen, kon ik mij met bijzonder gemak bewegen. Op deze diepte van honderd meter zag ik de zonnestralen nog, maar zwak. Op den helderen glans was eene rosachtige schemering gevolgd, zoo wat gelijkende op iets dat tusschen dag en nacht in was. Toch zagen wij nog genoeg om voort te kunnen gaan, en het was nog niet noodig om onze lichttoestellen in werking te brengen. Op dit oogenblik stond kapitein Nemo stil; hij wachtte tot dat ik bij hem was, en toen wees hij mij met den vinger eene donkere massa, welke op kleinen afstand in de schemering te zien was. "Dit is het bosch van het eiland Crespo," dacht ik, en ik bedroog mij niet. HOOFDSTUK XVII Een onderzeesch woud. Eindelijk waren wij aan den rand gekomen van het woud, dat zeker een der schoonsten was van het uitgestrekte gebied van kapitein Nemo. Hij beschouwde het als het zijne, en matigde zich dezelfde rechten daarover aan als de eerste menschen in de eerste tijden na de schepping op alles hadden. Wie zou hem bovendien het bezit van dit onderzeesche gebied betwist hebben? Welk ander zou even stoutmoedig als hij met de bijl in de hand het sombere woud zijn komen ontginnen? Dit woud bestond uit groote boomplanten, en zoodra wij er in waren doorgedrongen, werd mijn blik getroffen door den zonderlingen stand der takken, iets wat ik nog niet had opgemerkt. Geen van de grassoorten, welke den grond bedekten, geen van de takken, welke uit de struiken te voorschijn groeiden, was bochtig of krom, of strekte zich horizontaal uit. Alles rees lijnrecht naar het zeeoppervlak; geen sprietjes, geen takjes, zoo dun, of zij waren recht als ijzeren staven en draden. Het zeewier en het riet groeiden lijnrecht naar boven; als ik ze met de hand op zijde duwde, hernamen die planten onmiddellijk haar vorigen stand. Hier scheen het rijk van de rechtstandigheid te zijn. Weldra raakte ik gewoon aan dien zonderlingen stand der gewassen, evenals aan de betrekkelijke duisternis, welke ons omringde. De grond in het woud was met scherpe blokken bezaaid, welke wij moeielijk konden vermijden. De onderzeesche flora scheen mij hier vrij volledig te zijn en zelfs rijker dan zij het in noordelijke of keerkringsstreken was. Doch gedurende eenige minuten warde ik planten en dieren dooreen; en wie zou zich daarin niet bedrogen hebben, daar de fauna en de flora elkander in die onderzeesche wereld zoo nabij komen. Ik zag dat al die voortbrengselen van het plantenrijk slechts even aan de oppervlakte van den bodem gehecht waren; zonder wortels, bijna niet samenhangend met het harde lichaam dat haar ondersteunt, vragen zij aan zand of steen, aan schelp of hoorn slechts een steunpunt en geen levenskracht; die planten groeien slechts uit zich zelf, en het beginsel van haar bestaan is te vinden in dit water dat ze ondersteunt en voedt. De meeste planten hadden in plaats van bladeren, langwerpige stelen van grilligen vorm, die slechts met bepaalde kleuren versierd waren, namelijk het rozenrood, karmijn, groen, de olijf kleur, het vaal en bruin. Rondom ons groeide en bloeide de grootste verscheidenheid van planten en zoöphyten, waarbij het mij duidelijk werd waarom een geestig natuuronderzoeker eens kon uitroepen: "Zonderlinge tegenstrijdigheid, wonderlijk element, waarin het dierenrijk bloemen voortbrengt, en het plantenrijk geen bloemen heeft!" Tegen één uur gaf de kapitein een teeken om halt te houden. Ik was er zeer blijde om, en wij strekten ons onder een soort van prieel op den grond uit. Dit oogenblik rust scheen mij heerlijk toe; wij misten slechts het genoegen om met elkander te kunnen praten; maar dit was onmogelijk; ik kwam met mijn grooten koperen helm slechts even tegen dien van Koenraad aan; ik zag de oogen van den braven jongen glinsteren van genoegen, terwijl hij ten teeken van vreugde zich in zijn kap op de dwaaste wijze bewoog. Na vier uur gewandeld te hebben, was ik verwonderd geen ergen honger te gevoelen. Waardoor deze zonderbare toestand van de maag ontstond, zou ik niet kunnen zeggen; maar daarentegen had ik een onoverkomelijken lust tot slapen, zooals dit met alle duikers het geval is. Mijne oogen sloten zich weldra, en ik viel in een diepen slaap, welken de beweging van het loopen alléén had kunnen beletten. Kapitein Nemo en zijn makker strekten zich ook op den grond uit en gaven ons derhalve het voorbeeld. Hoe lang ik bleef slapen, kan ik niet zeggen; doch toen ik wakker werd, scheen het mij toe, dat de zon naar den gezichteinder neigde. Kapitein Nemo was reeds opgestaan en ik begon mij uit te rekken, toen eene onverwachte verschijning mij eensklaps overeind joeg. Op eenige schreden afstands keek eene monsterachtige zeespin van een meter hoog mij met hare loensche oogen aan, gereed om zich op mij te werpen. Hoewel mijn kleed dik genoeg was om mij tegen den beet van dit dier te beveiligen, kon ik eene beweging van afgrijzen niet onderdrukken. Koenraad en de matroos van de Nautilus werden op dat oogenblik wakker. De kapitein wees zijnen makker het afschuwelijke beest, dat door een kolfslag werd geveld, en ik zag het monster de afgrijselijke pooten in vreeselijke stuiptrekkingen wringen. Deze ontmoeting deed mij er op bedacht zijn dat andere, vrij wat verschrikkelijker dieren deze diepte bewoonden, en dat mijn scaphander mij niet altijd tegen hen zou beveiligen. Ik had er tot op dit oogenblik niet over gedacht, maar besloot op mijne hoede te zijn. Overigens veronderstelde ik, dat deze rust het einde onzer wandeling aanwees, maar ik bedroog mij, en in plaats van naar de Nautilus terug te keeren, vervolgde de kapitein zijn stoutmoedigen tocht. De bodem helde voortdurend, zoodat wij nog grooter diepten bereikten; het zal omstreeks drie uur geweest zijn, toen wij in eene nauwe vallei tusschen twee steile rotswanden op ongeveer 150 meter diepte kwamen. Beschermd door de voortreffelijkheid onzer kleeding en toestellen, waren wij dus 90 meter dieper afgedaald, dan de natuur tot nog toe den mensch bij zijn onderzoek van de zee had veroorloofd. Ik zeg 150 meter, hoewel ik dit met geen enkel werktuig kan bewijzen; maar ik weet, dat zelfs in het helderste zeewater de zonnestralen niet dieper kunnen doordringen. En juist nu begon hier ondoordringbare duisternis te heerschen. Op geen tien pas afstands konden wij eenig voorwerp onderscheiden; ik liep dus op den tast, toen ik plotseling een vrij scherp wit licht zag schitteren. De kapitein had zijn electriek toestel in werking gebracht; zijn makker volgde zijn voorbeeld, evenals Koenraad en ik; door een schroefje om te draaien, bracht ik de klos met de glazen buis in gemeenschap, en de zee werd door onze vier lantaarns in een omtrek van 25 meter helder verlicht. Kapitein Nemo drong steeds dieper voorwaarts in het sombere woud, waar de plantengroei langzamerhand zeldzamer werd; ik merkte op dat de planten eerder ophielden dan de dieren, en dat, terwijl de bodem bijna geheel zonder plantentooi was, er een groot aantal dieren van allerhande soort door elkander krioelde. Onder het voortgaan dacht ik dat onze lampen eenige bewoners dier sombere diepten naar ons toe moesten lokken; maar als zij ons al naderden, bleven zij toch op een te grooten afstand om er jacht op te maken. Verscheiden malen zag ik kapitein Nemo aanleggen, maar telkens liet hij het geweer weder zakken en vervolgde zijne wandeling. Eindelijk omstreeks vier uur waren wij aan het einde van onzen merkwaardigen tocht. Een muur van schoone rotsen van indrukwekkende gedaante verhief zich voor ons reusachtige blokken graniet waren hier op elkander gestapeld, met vele donkere holen daartusschen, doch nergens was eene plaats te vinden, waar die rotsmuur bestegen kon worden. Het waren de grondvesten van het eiland Crespo; hier was dus land. De kapitein hield plotseling stil; door eene beweging met de hand gebood hij ons hetzelfde te doen en hoe begeerig ik ook was om over of om dien rotswand heen te komen, zoo moest ik toch blijven staan. Hier eindigde het gebied van kapitein Nemo; hij wilde niet verder gaan; deed hij het, dan kwam hij op een gedeelte van den aardbol, dat hij niet meer wilde betreden. Onze terugtocht ving aan; de kapitein stelde zich weder aan ons hoofd, en vervolgde steeds zonder aarzelen zijn weg. Ik meende op te merken, dat wij niet denzelfden weg volgden als straks om de Nautilus weder te bereiken; deze nieuwe weg, die vrij steil, en daardoor zeer moeielijk was, bracht ons spoediger naar de oppervlakte der zee; evenwel was dit stijgen niet zoo snel, dat de druk van het water daardoor plotseling verminderde, waaruit anders nadeelen voor ons lichaam konden ontstaan, zooals maar al te dikwijls bij duikers het geval is. Het daglicht verscheen weder en werd sterker, doch daar de zon ten ondergang neigde, schitterden de voorwerpen door de straalbreking op nieuw in schoone kleurenpracht. Op tien meter diepte gingen wij midden door een zwerm kleine visschen van allerhande soort, veel talrijker dan de vogels in de lucht, en ook vlugger, doch geen enkel stuk waterwild, dat een schot waard was, had zich nog aan ons voorgedaan, toen ik den kapitein plotseling zijn geweer zag aanleggen en daarmede tusschen de waterplanten een beweegbaar voorwerp volgen. Het schot ging af, ik hoorde een licht gesis, en als door den bliksem getroffen viel op eenige passen vóor ons een dier neder. Het was een prachtige zeeotter, het eenige viervoetige dier dat bepaald de zee bewoont. Het dier was anderhalven meter lang, en waarschijnlijk zeer kostbaar; het vel was op den rug kastanjebruin en aan den buik zilverwit; het was eene prachtige huid, welke op de Russische en Chineesche markten zeer gezocht zou zijn geweest; ik schatte die vacht om hare fijnheid en glans ten minste op 2000 frank. Ik bekeek dit zonderlinge zoogdier nauwkeurig; het had een ronden kop, korte oortjes, ronde oogen, witte snorren, zooals van een kat, aan de pooten zwemvliezen en nagels, en een dikken staart. Dit kostbare vleeschvretende dier, waarop de visschers fel jacht maken, wordt hoe langer hoe zeldzamer, en huist thans voornamelijk in de noordelijke streken van den Grooten Oceaan, waar het mogelijk weldra geheel zal uitsterven. De matroos van de Nautilus nam het dier op, hing het over den schouder en wij vervolgden onzen weg. Gedurende een uur hadden wij eene zandvlakte voor ons; er waren somwijlen hoogten in, die de oppervlakte der zee tot op twee meter naderden. Dan zag ik boven ons hoofd ons beeld zeer nauwkeurig teruggekaatst doch natuurlijk onderste boven; het was een troepje dat onze bewegingen en gebaren volkomen nabootste, doch het ging met de beenen in de lucht en het hoofd naar beneden voorwaarts. Een ander verschijnsel was, dat ik dikwijls dikke wolken zeer snel over ons heen meende te zien drijven; maar toen ik daar over nadacht, begreep ik, dat die wolken slechts ontstonden door de zware golven, wier met schuim bedekte koppen ik uit elkander zag stuiven. Zelfs bemerkte ik van tijd tot tijd het snelle voorbijvliegen van groote vogels, welke over het watervlak schoren. Bij die gelegenheid was ik getuige van een der schoonste schoten, welke ooit een jagershart hebben doen kloppen. Een groote vogel met breede vlucht dreef voor den wind op ons af. De makker van den kapitein legde aan en schoot, toen de vogel nog op eenige meter boven de oppervlakte was; het dier viel getroffen neder dicht bij den behendigen schutter, die zich van zijn buit meester maakte; het was een albatros van de schoonste soort. Onze tocht was door dit voorval niet opgehouden; gedurende twee uur gingen wij over zandvlakten, of weiden van zeegras, waar het loopen moeielijk viel. Om de waarheid te zeggen, ik kon niet meer, toen ik op een halven kilometer afstand een flauw licht in de duisternis zag schemeren. Het was de lantaarn van de Nautilus; binnen twintig minuten moesten wij aan boord zijn, en daar zou ik weder vrij kunnen ademhalen, want het scheen mij toe, dat mijn toestel mij slechts zeer weinig zuurstofhoudende lucht meer toevoerde. Ik rekende evenwel buiten eene ontmoeting, welke onze komst aan boord eenigermate vertraagde. Ik was ongeveer twintig pas achtergebleven, toen ik den kapitein plotseling naar mij zag toekomen. Met zijne krachtige hand drukte hij mij op den grond, zooals zijn metgezel het Koenraad deed. Eerst wist ik niet wat van dien plotselingen aanval te denken, doch werd gerust gesteld, toen ik zag dat de kapitein naast mij ging liggen en onbeweeglijk bleef. Zoo lagen wij achter een bos zeegras uitgestrekt, toen ik het hoofd eens even ophief, en eene verbazend groote gedaante met veel geplas over ons zag heengaan, welke een lichtglans van zich gaf. Mijn bloed stolde mij in de aderen, want ik had de groote haaien herkend, welke ons bedreigden. Het waren een paar tintoreas, vreeselijke zeemonsters met grooten staart, en een dof en glazig oog, die uit de gaatjes rondom hun bek eene lichtende stof afscheidden. Het zijn monsterachtige lichtvliegen, die een mensch tusschen hunne ijzeren kaken in eens verpletteren! Ik weet niet of Koenraad bezig was ze in eene zekere klasse te ordenen, doch ik bekeek, wat mij aangaat, hun zilverkleurigen buik, hun vreeselijken muil, vol scherpe tanden, minder met een wetenschappelijk doel; en ik deed het eerder als slachtoffer dan als natuuronderzoeker. Gelukkig zien die vraatzuchtige dieren zeer slecht. Zij zwommen voorbij, zonder ons te zien, waarbij zij met hunne bruinachtige zwemvliezen rakelings over ons heen gingen, zoodat wij als door een wonder aan een gevaar ontsnapten, dat zeker veel erger was dan de ontmoeting met een tijger in het dichtste van het woud. Een half uur daarna bereikten wij, door het electrieke licht van de Nautilus geleid, het vaartuig. De buitendeur was open gebleven, en de kapitein sloot haar zoodra wij binnen waren; daarna drukte hij op een knop; ik hoorde de pompen in het vaartuig zich in beweging stellen, ik voelde het water rondom mij weg loopen, en binnen weinige oogenblikken was de cel ledig; de binnendeur werd open gedaan en wij traden de kleedkamer binnen. Daar werden wij niet zonder moeite van onze scaphanders bevrijd, en dood af, van vermoeienis en slaap bijna in elkander zakkende, ging ik naar mijne hut nog verbaasd over den wondervollen tocht in de diepten der zee. HOOFDSTUK XVIII De Stille Zuidzee. Den volgenden dag, 18 November, was ik van mijne vermoeienis van den vorigen dag geheel bekomen, ik besteeg het plat van de Nautilus, op het oogenblik dat de tweede stuurman zijne dagelijksche formule uitsprak. Ik verbeeldde mij toen, dat dit zag op den toestand der zee, of liever dat het beteekende "wij hebben niets in het gezicht." Inderdaad, de Oceaan was geheel verlaten, geen enkel zeil verscheen aan den gezichteinder. De hoogten van het eiland Crespo waren gedurende den nacht verdwenen. De zee had eene schoone blauwe kleur aangenomen en eene zachte deining bracht er regelmatige rimpels op. Ik bewonderde het prachtige gezicht op den Oceaan, toen de kapitein verscheen; hij scheen mij niet te zien en begon eene reeks sterrekundige waarnemingen. Toen hij gedaan had, ging hij op de lantaarn liggen leunen, en liet zijne blikken over de zee dwalen. Ondertusschen waren een twintigtal matrozen, allen krachtige en welgevormde mannen op het plat gekomen, om de netten op te halen, welke zij gedurende den nacht hadden laten slepen. Die zeelieden behoorden oogenschijnlijk tot verschillende natiën, hoewel zij allen duidelijk van Europeesche afkomst waren. Ik herkende zonder aarzelen Ieren, Franschen, eenige Slavoniërs, en zelfs een Griek of een Candioot. Overigens spraken die mannen zeer weinig, en gebruikten onder elkander slechts die vreemde taal, welker oorsprong ik zelfs niet raden kon; derhalve moest ik er van afzien om hen te ondervragen. De netten werden ingehaald. Het waren een soort van zaknetten, zooals men aan de kusten van Normandië gebruikt, welke door drijvend kurk of door een ijzerdraad, dat door de voorste mazen gestoken is, open worden gehouden. Die zakken worden met een ijzeren beugel langs den bodem der zee gesleept, en vangen dan alles op wat zich op hun weg bevindt. Er werden lampreiën, makreelen, tonijnen en andere visschen opgehaald, verscheiden in kleur en vorm zooals ik ze nog nimmer levend voor mij had gezien. Ik houd het er voor dat er meer dan duizend pond visch in de netten zat; het was eene schoone vangst, doch niet wonderbaarlijk groot, want die netten worden gedurende eenige uren medegesleept en bevatten dan eene geheele waterwereld. Wij hadden dus steeds levensmiddelen van eene uitstekende hoedanigheid, welke de snelheid en de aantrekkingskracht van zijn electriek licht onophoudelijk konden vernieuwen. De verschillende zeeproducten werden door het luik aanstonds naar de kombuis gebracht, waar zij bereid werden, sommigen om aanstonds gegeten, anderen om bewaard te worden. Toen de vischvangst afgeloopen en de lucht in het schip ververscht was, dacht ik dat de Nautilus haar onderzeeschen tocht weder zou beginnen, en ik maakte mij gereed om naar mijne hut te gaan, toen de kapitein zich tot mij wendde en zeide: "Zie dien Oceaan eens aan, mijnheer de professor; is hij niet met een wezenlijk leven begaafd? Kan hij niet toornig en teeder zijn? gisteren is de zee ingeslapen als wij, en nu wordt hij na een kalmen nacht weder wakker." Geen goeden morgen, of goeden avond! Zou men niet gezegd hebben dat die vreemde man een reeds begonnen gesprek met mij vervolgde? "Zie," hernam hij, "zij wordt wakker onder de liefkozingen der zon; zij gaat haar dagelijksch bestaan weder doorleven! Het is belangwekkend om hare bewerktuiging gade te slaan. Zij bezit een pols en ademt, en ik geef den geleerden Maury gelijk, die er eene beweging in heeft ontdekt, welke op den bloedsomloop bij de dieren gelijkt." De kapitein wachtte van mij zeker geen antwoord, en het scheen mij dan ook onnoodig toe om hem mijn: "Juist," "zeker," "waarlijk" en andere woorden naar het hoofd te werpen. Hij sprak bijna tot zich zelven, terwijl hij tusschen elke twee zinnen telkens vrij lang wachtte. Het was eene overpeinzing met luider stemme. "Ja," zeide hij, "de Oceaan bezit een wezenlijken omloop, en om dien te weeg te brengen, behoefde de Schepper van alle dingen er slechts de warmte, het zout en de diertjes in te vermenigvuldigen. Warmte toch doet verschillende dichtheid ontstaan, waardoor stroomen en tegenstroomen geboren worden. De uitdamping, die in de noordelijke streken niet bestaat, en in den omtrek van den evenaar veelvuldig plaats vindt, brengt eene aanhoudende verwisseling te weeg tusschen de wateren onder die keerkringen en aan de polen. Bovendien heb ik stroomen van boven naar beneden en omgekeerd ontdekt, welke de ware ademhaling van den Oceaan is. Ik heb opgemerkt dat elk waterdeeltje aan de oppervlakte verwarmd wordt, weder naar de diepte zakt, zijn hoogsten graad van dichtheid twee graden onder nul bereikt, daarna verder afkoelt, lichter wordt en weder naar de oppervlakte stijgt. Aan de polen is het gevolg van dat verschijnsel merkbaar, en daar begrijpt gij, waarom door de wetten van de voorzienende natuur bevriezing niet anders kan plaats hebben dan aan de oppervlakte des waters." Terwijl de kapitein die volzinnen uitsprak, zeide ik bij mij zelven: "De pool! Zou die stoutmoedige reiziger ons daar heen willen brengen?" Kapitein Nemo zweeg en bleef verzonken in de beschouwing van dat element, hetwelk hij zoo goed en zoo onophoudelijk bestudeerd had. Daarop hervatte hij: "Men zegt dat het zout in aanzienlijke hoeveelheid in de zee vervat is, mijnheer; als gij er alles uit kondet halen, wat er in is opgelost, zoudt gij eene massa hebben van 288 millioen kubieke kilometer, dat over onzen aardbol uitgestrekt eene laag zou vormen van meer dan tien meter dik. En geloof niet, dat die aanwezigheid van zout eene gril van de natuur is; neen, neen! daardoor wordt het zeewater minder verdampbaar, en de wind kan er daardoor eene minder groote hoeveelheid dampen van opjagen, die als zij opgelost werden, de gematigde luchtstreken zouden overstroomen. Het zout speelt dus eene groote rol, namelijk de rol van het evenwicht in de algemeene huishouding van den aardbol!" De kapitein zweeg, richtte zich op, stapte eenige malen op het plat heen en weder, en kwam weder naar mij toe: "Wat de infusiediertjes aangaat," hernam hij, "die millioenen beestjes die in oneindig getal in een droppel leven, en waarvan er 800.000 een milligram wegen, zij spelen eene niet minder belangrijke rol. Zij nemen het zeezout op, verzamelen als het ware de vaste bestanddeelen van het water, en worden daardoor de wezenlijke vervaardigers van kalkgrond, zij maken koralen en zeesterren. En als dan de waterdroppel van zijne vaste bestanddeelen beroofd, lichter wordt, dan stijgt hij naar de oppervlakte, neemt daar weder het zout tot zich dat na uitdamping des waters achterblijft, wordt wederom zwaarder, zakt en brengt aan de infusiediertjes nieuw voedsel aan. Van daar een aanhoudend op- en nedergaande stroom, altijd beweging, altijd leven! Een veel krachtiger, weelderiger, onbeperkter leven als op het land, een leven dat vooral ontluikt op den Oceaan, dat zooals men zegt, voor den mensch een element des doods is, maar dat het element des levens is voor millioenen dieren en--voor mij!" Terwijl kapitein Nemo zoo sprak, veranderde hij geheel van gelaat en wekte in mij eene buitengewone ontroering op. "Daar," voegde hij er nog bij, "is het ware leven! Ik zou haast kunnen droomen van de stichting van zeesteden, verzamelingen van onderzeesche huizen, die even als de Nautilus elken morgen aan de oppervlakte der zee versche lucht zouden komen inademen, vrije onafhankelijke steden zooals er nergens gevonden worden! En nog, wie weet of niet eenig tiran...." De kapitein eindigde zijn volzin met een driftig gebaar; daarna richtte hij zich rechtstreeks tot mij, als om sombere denkbeelden te verjagen, en vroeg mij: "Mijnheer Aronnax, weet gij hoe diep de Oceaan is?" "Ik weet ten minste," zeide ik, "wat de voornaamste peilingen ons geleerd hebben." "Zoudt gij mij die kunnen opnoemen, opdat ik ze des noods kan nagaan?" "Hier hebt ge er vast eenigen, welke mij te binnen schieten," antwoordde ik. "Als ik mij niet bedrieg, heeft men in het noorden van den Atlantischen Oceaan eene gemiddelde diepte gevonden van 8200 meter, en in de Middellandsche Zee van 2500 meter. De merkwaardigste peilingen zijn in het zuiden van den Atlantischen Oceaan bij den 35sten graad gedaan; daar is het dieplood op 12000, 14091 en 15149 afgedaald. Men berekent dat als de bodem der zee gelijk werd gemaakt hare gemiddelde diepte ongeveer 7000 meter zou bedragen." "Zeer goed, mijnheer," antwoordde de kapitein, "doch wij zullen u hoop ik iets beters toonen. Wat de gemiddelde diepte van dit gedeelte van de Stille Zuidzee aangaat, zoo deel ik u mede dat zij slechts 4000 meter bedraagt." Na deze woorden verdween de kapitein door het luik; ik volgde hem, en trad het salon binnen; de schroef begon aanstonds te werken en de log toonde eene snelheid van twintig kilometer in 't uur aan. Kapitein Nemo bezocht mij slechts zeer zelden in de daarop volgende weken: nu en dan vertoonde hij zich een oogenblik. Zijn eerste stuurman wees geregeld met punten op de kaart den weg aan, welken de Nautilus volgde, zoodat ik dien geregeld kon nagaan. Koenraad en Land brachten een groot deel van den tijd met mij door. Koenraad had aan zijn vriend wonderen van onze wandeling verteld, en deze had er nu spijt van dat hij ons niet had vergezeld. Maar ik hoopte dat de gelegenheid zich nog wel eens zou voordoen om die onderzeesche bosschen te bezoeken. Bijna dagelijks openden zich gedurende eenige uren de wanden der zaal, en wij werden niet moede om de geheimen van die onderzeesche wereld te bespieden. Over het algemeen was de richting van de Nautilus zuidoostwaarts, en zij bleef op eene gemiddelde diepte van 200 á 150 meter. Eens evenwel, ik weet niet om welke reden, richtte het schip zich vrij snel naar beneden en bereikte eene diepte van 2000 meter. De honderdgradige thermometer wees eene temperatuur aan van 4° 25', welke op deze diepte onder alle breedten dezelfde schijnt te zijn. Den 26sten November ging de Nautilus op 172° lengte over den Kreeftskeerkring; den volgenden dag kregen wij de Sandwichseilanden in het gezicht, waar de beroemde Cook 14 Februari 1779 vermoord werd. Wij hadden toen van ons punt van uitgang af bijna 20,000 kilometer afgelegd. Toen ik 's morgens op het plat kwam, zag ik twee kilometer onder den wind Hawaï, het voornaamste der zeven eilanden waaruit deze Archipel bestaat. Ik zag duidelijk den weelderigen plantengroei langs de kust, de verschillende bergketenen, welke evenwijdig met het strand loopen en de vulkanen, onder welke de Mouna Rea de hoogste is, daar hij 5000 meter boven het vlak der zee uitsteekt. De Nautilus bleef in zuidoostelijke richting voortvaren, en kwam op 142° lengte den 1sten December over den evenaar; drie dagen later kregen wij na eene zeer snelle vaart, welke zich door geen enkel voorval kenmerkte, de Markiezen-eilanden in het gezicht. Op drie kilometer afstand zag ik op 8° 57' Z.B. en 139° 32' W.L. het hooge Toviiplateau van Nouka-Hiwa, het voornaamste eiland van den aan Frankrijk behoorenden archipel. Ik kon het met bosschen bekroonde gebergte slechts uit de verte beschouwen, want kapitein Nemo hield er niet van om dicht bij het land te komen. De netten leverden ons daar evenals bij Hawaï schoone visschen, bijvoorbeeld eene soort (choryphenen) met hemelsblauwe vinnen en gouden staart, die heerlijker van smaak waren, dan eenige visch op de wereld, anderen geheel zonder schubben, maar ook zeer lekker. Na deze schoone eilanden, welke onder bescherming der Fransche vlag staan, achter ons te hebben gelaten, doorliep de Nautilus van 4 tot 11 December ongeveer 2000 kilometer; op deze vaart ontmoetten wij een onnoemelijk aantal inktvisschen; zij behooren tot de koppootige dieren, en werden vooral door de natuuronderzoekers der oudheid bestudeerd. Als men Athenaeus gelooven wil, werden zij door de rijken in Griekenland en Italië gegeten. In den nacht van 9 op 10 December ontmoette de Nautilus een heirleger van weekdieren, welke vooral bij nacht in beweging zijn. Men kon ze bij millioenen tellen; zij verhuisden van de gematigde naar warmere luchtstreken en volgden dus in dat opzicht de gewoonte der haringen en sardijnen. Wij zagen ze door het glas zeer snel achteruit zwemmen en visschen vervolgen, de kleinere opeten, doch zelve wederom door de grootere verslonden, terwijl zij in onbeschrijfelijke verwarring de tien pooten bewogen, welke de natuur hun op den kop als een haarbos van slangen heeft ingeplant. Niettegenstaande hare snelheid voer de Nautilus gedurende eenige uren door de menigte dieren waarvan een aantal in de netten gevangen werden en waaronder ik de negen verschillende soorten herkende, welke d'Orbigny voor den Grooten Oceaan heeft opgegeven. Men ziet het dat de zee ons gedurende onze reis de schoonste wonderen vertoonde. Zij wisselde die in het oneindige af. Zij veranderde elk oogenblik haar schouwspel tot ons genoegen, en wij waren daardoor niet alleen getuigen van Gods werken te midden van het vloeibaar element, maar konden ook in de vreeselijkste geheimen van den Oceaan doordringen. Den 11den December zat ik in het salon te lezen; Koenraad en Ned Land bekeken het electriek verlichte water door de ramen. De Nautilus lag onbeweeglijk. De vergaarbakken waren vol water, zoodat het schip duizend meter onder het vlak der zee lag, eene diepte welke weinig bewoners telt, en waar de groote visschen slechts hoogst zelden verschijnen. Plotseling stoorde Koenraad mij in mijne lectuur. "Wil mijnheer eens een oogenblik hier komen?" vroeg hij met zonderlinge stem. "Wat is er dan, Koenraad?" "Mijnheer moet maar eens zien." Ik stond op, ging voor het glas op de ellebogen liggen en keek. Midden in het electrieke licht hing eene groote zwarte massa onbeweeglijk in het water. Ik bekeek het nauwkeurig om daardoor den aard van dit reusachtige dier, naar ik meende te herkennen. Maar plotseling kwam mij eene gedachte voor den geest. "Een schip!" riep ik uit. "Ja," zeide Ned Land, "een ontredderd vaartuig dat rechtstandig gezonken is." De harpoenier bedroog zich niet, wij hadden een schip voor ons, welks gescheurd want er nog bij hing. De romp scheen in goeden staat te zijn, en de schipbreuk kon slechts eenige uren geleden hebben plaats gehad. Drie stompen van masten, welke twee voet boven het dek waren afgehouwen, toonden aan, dat het door storm beloopen schip zijn staand want had moeten opofferen; doch op zijde geslagen was het volgeloopen en gezonken; het helde aan bakboordzijde nog over. Het was een treurig schouwspel, dat wrak daar onder water te zien drijven, maar nog treuriger te aanschouwen, hoe eenige lijken op het dek met touwen vastgesjord lagen. Ik telde er vijf, vier mannen, van wie een nog aan het roer stond, en verder eene vrouw, welke halfweg uit de kajuitskap met een kind in den arm te voorschijn kwam; de vrouw was nog jong; door het licht van de Nautilus beschenen kon ik duidelijk hare trekken onderscheiden, welke het water nog niet onkenbaar gemaakt had. Bij eene laatste stuiptrekking had zij haar kind nog opgeheven, doch het arme kleine wicht hield de armpjes om den hals der moeder geslagen. De houding der vier matrozen was vreeselijk, verwrongen als zij waren door stuiptrekkende bewegingen, terwijl zij eene laatste poging hadden gedaan om zich van de koorden, waarmede zij aan het schip gebonden waren, te ontdoen. Slechts de stuurman zag er kalmer uit; zijn gelaat was ernstig, de grijze haren zaten hem tegen de slapen geplakt, en met de hand aan het roerrad geklemd, scheen hij zijnen verongelukten driemaster nog door de diepten van den Oceaan te willen sturen. Welk een tooneel! Wij waren verstomd; ons hart klopte hoorbaar bij het gezicht van die als 't ware op heeter daad betrapte schipbreuk, welke om zoo te zeggen in hare laatste oogenblikken gephotographeerd was! Ik zag reeds vreeselijk groote haaien met vurig oog naderen, zeker aangelokt door die lekkernij van menschenvleesch. De Nautilus maakte eene wending en draaide om het gezonken schip heen, zoodat ik een oogenblik op den spiegel lezen kon: Florida, Sunderland. HOOFDSTUK XIX Vanikoro. Dit vreeselijk schouwspel was de voorbode van eene menigte zeerampen, welke de Nautilus op haar weg zou ontmoeten. Sedert wij in meer bezochte zeeën kwamen, zagen wij dikwijls rompen van schepen, welke drijvende bijna geheel verrot waren, en dieper op den bodem lagen kanonnen, kogels, ankers, ketens en duizend andere voorwerpen, die door den roest werden verteerd. Altijd medegesleept door de Nautilus, waarin wij geheel afgezonderd van de wereld leefden, kregen wij 11 December den Pomotu-Archipel in het gezicht. Het waren de "Gevaarlijke eilanden" van Bougainville, die zich over eene ruimte van 2000 kilometer van het Oost-Zuid-Oosten naar het West-Noord-Westen tusschen 253° 50' en 13° 30' Z.B. en 151° 30' en 125° 30' W.L. uitstrekken van het eiland Ducie tot aan het eiland Matahiwa (Lazareff). Deze Archipel bedekt eene oppervlakte van bijna 6,000 vierkante kilometer, en wordt gevormd door een zestigtal groepen van eilandjes, waaronder de voornaamste zijn de Gambier-eilanden, welke onder bescherming staan van Frankrijk. Het zijn allen koraaleilanden. Door het werk van polypen worden zij langzaam, maar voortdurend opgeheven, en zullen eens met elkander verbonden zijn. Dan zal dit nieuwe eiland vastgroeien aan de naburige Archipels, en zoo zal er een vijfde vasteland ontstaan, dat zich van Nieuw-Zeeland en Nieuw-Caledonië tot aan de Markiezen-eilanden uitstrekt. Toen ik deze stelling eens tegen kapitein Nemo verdedigde, zeide hij koeltjes: "Het zijn geen nieuwe vastelanden, welke de aarde noodig heeft, maar nieuwe menschen!" Het toeval misschien had de Nautilus op hare vaart juist bij het eiland Clermont-Tonnerre gebracht, een van de zonderlingste van deze groep, welke in 1822 door kapitein Bell ontdekt werd. Ik kon nu de koralen bestudeeren aan welke de eilanden in dien Oceaan hun ontstaan te danken hebben. De koralen worden met eene kalklaag overtrokken; de kleine diertjes, welke ze vormen, leven bij millioenen in hunne cellen. Het zijn hunne kalknesten welke tot rotsen, klippen, eilanden aangroeien. Hier vormen zij atollen, daar maken zij rijen klippen zooals op de kusten van Nieuw-Caledonië en van verschillende eilanden van den Pomotu-Archipel. Op andere plaatsen weder, zooals op Reunion en Mauritius, verheffen zij zich tot afgebrokkelde rotswanden, die recht oprijzen, en naast welke de Oceaan onmetelijk diep is. Het eiland Clermont-Tonnerre op eenige kabellengten naderende, bewonderde ik dit reuzenwerk dat door die microscopisch kleine diertjes gemaakt was: ik kon die zonderlinge muren van nabij beschouwen, want onmiddellijk er naast peilden wij meer dan 300 meter; deze prachtige kalkformatie schitterde in ons electriek licht. Toen Koenraad mij vroeg, hoe lang het wel duurde eer zulke groote rotsen gevormd waren, verwonderde hij zich zeer dat de geleerden meenen, dat zij gedurende eene eeuw slechts een achtste centimeter groeiden. "Om die muren te vormen," zeide hij aarzelend, "zijn er dus...?" "Wel 192,000 jaren noodig geweest, Koen, waardoor de tijdrekening van den bijbel wel wat langer wordt. Overigens is er nog ontzaglijker tijdsverloop noodig geweest tot vorming van de steenkolen, de wouden welke door zondvloeden zijn vernietigd en onder de aarde geraakt, en tot afkoeling van de basaltrotsen. Maar ik voeg hier ten overvloede bij, dat die dagen van den bijbel tijdvakken voorstellen, en geene tijdruimte tusschen twee zonsopgangen, want volgens den bijbel zelven, dagteekent de zon niet eens van den eersten scheppingsdag." Toen de Nautilus weder op de oppervlakte kwam, kon ik het lage en boschrijke eiland Clermont Tonnerre in zijn geheelen omvang zien. De koraalrotsen waren vermoedelijk door stormen vruchtbaar gemaakt. Eens is zeker een zaadje door een orkaan van naburige eilanden op deze kalkrotsen overgewaaid, waarop verrotte visschen en zeeplanten vruchtbare aarde hadden gevormd. Een kokosnoot werd door de golven voortgestuwd en op deze kust geworpen; de noot ontkiemde en schoot wortels; de boom groeide op en hield den waterdamp tegen, zoo ontstond een stroompje. Langzamerhand nam het plantenrijk toe; eenige diertjes, wormen, insecten, kwamen op boomstronken aandrijven, welke de wind op andere eilanden had losgerukt. Schildpadden kwamen hare eieren leggen, vogels nestelden in den jonge boomen. Zoo ontwikkelde zich het dierlijk leven en door de vruchtbaarheid aangetrokken verscheen de mensch. Op deze wijze vormen onzichtbare diertjes eilanden. Tegen den avond verdween Clermont-Tonnerre in de verte, en de richting van de Nautilus veranderde merkbaar. Na op 135° lengte den Steenbokskeerkring even te hebben aangeraakt, wendde zij zich W.N.W. Hoewel de zonnestralen krachtig neerschoten, hadden wij geen hinder van de warmte, daar de temperatuur op 30 of 40 meter onder water zich niet boven tien of twaalf graad verhief. Op 15 December lieten wij den schoonen Archipel der Gezelschapseilanden en het bevallige Taiti, de koningin der Stille Zuidzee oostwaarts liggen, 's Morgens bemerkte ik eenige kilometer onder den wind de hooge bergtoppen van die eilanden. In deze streken vingen wij voortreffelijke visch voor onze tafel. De Nautilus had 800 kilometer afgelegd. Wij gingen door tusschen den Archipel van Tonga-Tabou, waar de Argo, de Port-au-Prince en de Duke of Portland vergingen, en dien van de Schippers-eilanden, waar kapitein de Langle, de vriend van La Pérouse, vermoord werd. Daarna kwamen wij langs de Witi-eilanden, waar de wilden de matrozen van de Union en kapitein Bureau van de Aimable Joséphine vermoordden. Deze Archipel, welke zich van het noorden naar het zuiden over eene lengte van 400 en van het oosten naar het westen van 300 kilometer uitstrekt, ligt tusschen 6° en 2° Z.B., en 174° en 179' W.L. Hij bestaat uit een groot aantal eilandjes en klippen, waaronder de eilanden Witi-Lewu en Wanna-Lewu de voornaamste zijn. Tasman ontdekte deze groep in 1643, in hetzelfde jaar, waarin Toricelli den barometer uitvond, en dat Lodewijk XIV den troon beklom. Ik laat daar, welke van deze drie gebeurtenissen het nuttigst voor de menschheid geweest is. Daarna kwamen er Cook in 1714, Entrecasteaux in 1793, en eindelijk in 1827 Durmont d'Urville, die dezen geographischen chaos eerst goed onderzocht en beschreef. De Nautilus naderde de baai van Wailea, het tooneel van de vreeselijke lotgevallen van dien kapitein Dillon, die het eerst het geheim ontdekte van de schipbreuk van La Pérouse. Deze baai, waar wij verscheiden malen de netten uitwierpen, leverde een overvloed van voortreffelijke oesters op. Wij aten er onbehoorlijk veel, en maakten ze volgens Seneca's voorschrift zelven aan tafel open. De oesterbank van Wailea moet verbazend groot zijn; en zonder veelvuldige oorzaken van vernietiging zou die opeenstapeling van schelpdieren eindigen met de geheele baai te vullen, omdat een dier tot zelfs twee millioen eieren kan bevatten. Indien Ned Land bij die gelegenheid geen berouw over zijne gulzigheid had, dan komt het alléen daarvandaan, dat de oesters het eenige eten is dat minder eene indigestie veroorzaakt. Inderdaad men moet niet minder dan zestien dozijn van die schelpdieren hebben om de 315 gram stikstofhoudend voedsel te verkrijgen, welke voor het dagelijksch onderhoud van een mensch noodig zijn. De Nautilus voer op 25 December midden door den Archipel der Nieuwe Hebriden, welke Quiros in 1606 ontdekte, die Bougainville in 1768 nader onderzocht, en waaraan Cook in 1773 den tegenwoordigen naam gaf. Deze groep bestaat uit negen groote eilanden en ligt in eene lijn van 480 kilometer van het N.N.W. naar het Z.Z.O. tusschen 15°en 2° Z.B. en 164° en 168° W.L. Wij gingen dicht genoeg langs het eiland Aurou om te zien dat het bedekt was met bosschen, uit welker midden een bergtop hoog uitstak. Het was dien dag Kerstmis, en het scheen mij toe dat Ned Land het zeer betreurde, dat hij het bij de Engelschen zoo hoog geëerde Kerstfeest niet te midden der zijnen vieren kon. Ik had kapitein Nemo in geen acht dagen gezien, toen hij 27 December 's morgens in het salon kwam, met een gezicht als van iemand, die u eerst vijf minuten te voren gezien heeft. Ik zag juist op de kaart den weg van de Nautilus na; de kapitein naderde mij, wees met den vinger op de kaart, en zeide slechts dit ééne woord: "Vanikoro." Die naam werkte als een tooverwoord; het was de naam van het eiland, waar de schepen van La Pérouse vergaan waren. Ik stond plotseling op. "Brengt de Nautilus ons naar Vanikoro?" vroeg ik. "Ja, mijnheer," antwoordde de kapitein. "Zal ik dan die beruchte eilanden kunnen bezoeken, waar de Boussole en de Astrolabe te gronde gingen?" "Als dat u aangenaam is, ja, mijnheer de professor." "Wanneer komen wij bij Vanikoro?" "Wij zijn er al, mijnheer," was het lakonieke antwoord. Door den kapitein gevolgd, ging ik naar het plat, en keek met begeerige blikken naar den gezichteinder. In het noordoosten zag ik twee vulkanische eilanden van ongelijke grootte, omringd door een koraalrif, dat veertig kilometer in omtrek had. Wij waren bij het eigenlijk gezegde Vanikoro, waaraan Dumont d'Urville den naam van Onderzoek-eiland gaf, en lagen juist voor de kleine haven van Vanou; het eiland scheen van het strand tot op de bergtoppen binnenslands met groen bedekt te zijn. In het midden verhief zich de berg Kapogo, die eene hoogte had van 950 meter. Toen de Nautilus den buitensten rotsrand door eene zeer nauwe opening was binnen gevaren, vonden wij daar binnen eene branding met dertig tot veertig vademen diepte. Onder de dichte schaduw der palmboomen zag ik een dozijn wilden staan, die hoogst verbaasd over onze komst opkeken. Meenden zij mogelijk dat dit lange zwarte lichaam, dat slechts even boven water uitstak, een vreeselijk zeemonster was, waarvoor zij zich in acht moesten nemen? Op dat oogenblik vroeg mij kapitein Nemo wat ik van de schipbreuk van La Pérouse wist. "Wat iedereen er van weet," antwoordde ik. "Zoudt gij mij dan kunnen vertellen wat iedereen weet?" vroeg hij mij op eenigszins spotachtigen toon. "Zeer gemakkelijk." Ik vertelde hem wat de laatste werken van Dumont d'Urville hadden medegedeeld. La Pérouse en de kapitein de Langle werden in 1785 door Lodewijk XVI uitgezonden om eene reis om de aarde te doen. Zij voerden het bevel op de Boussole en de Astrolabe, en kwamen nooit terug. Toen in 1791 de Fransche regeering met recht ongerust werd over het lot van de twee korvetten, rustte zij twee groote schepen uit, de Recherche en de Espérance; deze schepen zeilden 28 September uit Brest onder bevel van Bruni d'Entrecasteaux. Twee maanden daarna vernam men van zekeren Bowen, kapitein op de Albemarle, dat hij overblijfselen van schepen gezien had op de kusten van Nieuw-Georgië; maar d'Entrecasteaux, die deze overigens vrij onzekere mededeeling niet kende, richtte zich naar de Admiraliteits-eilanden, welke in een verslag van kapitein Hunter waren aangeduid als de plaats waar de schipbreuk van La Pérouse had plaats gehad. Zijn onderzoek was te vergeefs. De Espérance en de Recherche zeilden zelfs voorbij Vanikoro zonder er zich op te houden, en bovendien was deze reis zeer ongelukkig, daar zij het leven aan d'Entrecasteaux, aan twee zijner stuurlieden en aan verscheiden matrozen zijner equipage kostte. Het was een oude bekende op den Grooten Oceaan, de kapitein Dillon, die het eerst de stelligste sporen van de schipbreuk vond. Den 15den Mei 1824 kwam hij met zijn schip de Saint Patrick voorbij het eilandje Tikopia, een van de Nieuwe Hebriden. Daar kwam een inlander in zijne kano bij hem aan boord en verkocht hem een zilveren degengevest, waarin letters gegraveerd stonden. Die inlander beweerde overigens dat hij, zes jaar geleden bij eene reis naar Vanikoro, daar twee Europeanen gezien had, die behoorden tot de bemanning van schepen, welke lang te voren op de klippen van het eiland vergaan waren. Dillon raadde dat dit de schepen van La Pérouse konden zijn, wier verdwijning de geheele wereld ongerust had gemaakt. Hij wilde naar Vanikoro, waar volgens den Polynesiër nog verschillende overblijfselen van de schipbreuk gevonden werden; hij werd door tegenwind en zeestroomingen evenwel daarin verhinderd. Dillon kwam te Calcutta; daar wist hij de Aziatische Maatschappij en de Indische compagnie voor zijne ontdekking te winnen. Men stelde een schip waaraan men den naam van Recherche gaf, ter zijner beschikking, en hij vertrok 23 Januari 1827 in gezelschap van een Fransch agent. Nadat de Recherche op verschillende punten van den Grooten Oceaan reeds het anker had laten vallen, kwam het schip 7 Juli 1827 voor Vanikoro, en in diezelfde haven van Vanou, waar de Nautilus op dit oogenblik lag. Daar verzamelde Dillon talrijke overblijfselen van de schipbreuk, ijzeren gereedschappen, ankers, blokken, draaibassen, een achttienponder, stukken van astronomische instrumenten, een bronzen klok met het opschrift: "Bazin heeft mij gemaakt," en het merk van de gieterij van het arsenaal van Brest met het jaartal 1785: er was dus geen twijfel meer mogelijk. Dillon bleef om zijne inlichtingen te vermeerderen tot October op de plaats des onheils. Daarop verliet hij Vanikoro, richtte den steven naar Nieuw-Zeeland, liet het anker 7 April 1828 nogmaals voor Calcutta vallen, en kwam in Frankrijk terug, waar hij door Karel X hartelijk ontvangen werd. Maar op dit oogenblik was Dumont d'Urville, zonder iets van de reis van Dillon te weten, reeds vertrokken, om elders het tooneel van de schipbreuk te zoeken. En inderdaad, men had door een walvischvaarder gehoord, dat er medailles en een kruis van den Heiligen Lodewijk in handen van wilden van de Louisiaden en Nieuw-Caledonië gezien waren. Dumont d'Urville, kapitein van de Astrolabe, was dus in zee gestoken, en liet twee maanden nadat Dillon Vanikoro verlaten had, het anker voor Hobarttown vallen. Daar vernam hij welke de uitslag was geweest van Dillons onderzoekingen, en verder hoorde hij dat zekere James Hobbs, stuurman van de Union van Calcutta eens op een eilandje aan wal gegaan was, dat op 8° 18' Z.B. en 156° 30' O.L. lag, en daar ijzeren staven en roode stoffen gezien had, welke de inlanders gebruikten. Dumont d'Urville was uit het veld geslagen, en wist niet of hij geloof moest hechten aan verhalen uit dagbladen, welke zoo weinig geloof verdienden, doch besloot ten laatste Dillons voetspoor te volgen. De Astrolabe kwam 10 Februari 1828 voor Tikopia, nam als gids of als tolk een deserteur aan boord, die zich dáar bevond, en zeilde naar Vanikoro, dat hij 12 Februari in het gezicht kreeg; hij zeilde langs de klippen tot den 14den liet eerst den 20sten het anker binnen die klippen in de haven van Vanou vallen. Den 23sten deden verscheiden officieren een tocht om het eiland, en brachten eenige weinig beteekenende overblijfselen mede. De inboorlingen hadden een stelsel van ontkenning en uitvluchten aangenomen, en weigerden om hen op de plaats van het onheil te brengen. Dit ellendige gedrag deed zien, dat zij de schipbreukelingen hadden mishandeld, en dat zij schenen te vreezen dat Dumont d'Urville gekomen was, om La Pérouse en zijne ongelukkige makkers te wreken. Den 26sten brachten zij, overgehaald door geschenken en begrijpende dat zij geen weerwraak te vreezen hadden, den stuurman Jaquinot naar de plaats waar de schipbreuk had plaats gehad. Dáar lagen op drie of vier vademen diepte tusschen de klippen Pacou en Vanou ankers, stukken ijzer en lood, die reeds met eene kalklaag overdekt waren. De sloepen van de Astrolabe werden naar deze plek gezonden; de bemanning slaagde er met groote moeite in om een anker, dat 1800 pond woog, een gegoten achtponder, een looden blok en twee koperen draaibassen naar boven te halen. Dumont d'Urville ondervroeg de inboorlingen en vernam ook dat La Pérouse, na zijne beide schepen op de klippen van het eiland te hebben zien vergaan, een kleiner schip had gebouwd, waarmede hij een tweede maal schipbreuk had geleden. Waar? dat wist men niet. Toen liet de gezagvoerder van de Astrolabe onder eene groep palmboomen een grafteeken ter herinnering aan den beroemden zeevaarder en zijne tochtgenooten oprichten. Het was eene vierhoekige pyramide, welke op een stuk koraal was gezet, en waaraan geen enkel stuk ijzer gebruikt werd, om daardoor de hebzucht van de inboorlingen niet op te wekken. Daarna wilde d'Urville vertrekken, doch zijne manschappen hadden op deze ongezonde kust de koorts gekregen, en daar hij zelf ernstig ziek was, kon hij niet vóor 17 Maart vertrekken. De Fransche regeering, bang dat d'Urville niet op de hoogte was van hetgeen Dillon reeds gedaan had, zond de korvet de Bayonnaise, onder kapitein Legorant de Tromelin, naar Vanikoro, welk schip op dat oogenblik ergens op de westkust van Amerika gestationneerd was. De Bayonnaise liet eenige maanden na het vertrek van de Astrolabe het anker voor Vanikoro vallen, doch vond niets nieuws; alleen bevond men dat de inboorlingen het gedenkteeken voor La Pérouse hadden ontzien. Dit was ongeveer het verhaal dat ik aan kapitein Nemo deed. "Dus weet men nog niet," zeide hij, "waar dit derde schip is vergaan, hetwelk door de schipbreukelingen op Vanikoro gebouwd werd?" "Neen, kapitein." Nemo zeide verder niets doch wenkte mij om hem naar het salon te volgen. De Nautilus zonk eenige meters onder water en de wanden openden zich. Ik ijlde naar het glas en zag onder die koralen en andere zeegewassen overblijfselen van eene schipbreuk, welke de dreggen niet hadden kunnen losrukken; ijzeren werktuigen, ankers, kanonnen, kogels, een kaapstander, een brok van een voorsteven, kortom allerlei voorwerpen van vergane schepen, welke de zee nu met hare levende bloemen overdekt had. Terwijl ik die armzalige overblijfselen stond te bekijken, zeide de kapitein op ernstigen toon: "Kapitein La Pérouse vertrok 7 December 1785 met zijne schepen; eerst ankerde hij in de Botanybaai, daarop bezocht hij de Vriendschapseilanden, Nieuw-Caledonië, richtte toen den steven naar Santa-Cruz en wierp het anker voor Namouka een der Vriendschapseilanden. Toen kwamen de schepen op de onbekende klippen van Vanikoro; de Boussole zeilde vooruit, en stootte aan den zuidkant van het eiland; de Astrolabe kwam te hulp, doch leed eveneens schipbreuk. Het eerste schip werd bijna onmiddellijk uit elkander geslagen; het tweede dat onder den wind op het zand geraakt was, hield het nog eenige dagen uit; de schipbreukelingen werden door de inlanders vrij goed ontvangen: zij zetten zich op het eiland neder en bouwden daar een kleiner schip met de overblijfselen van het groote. Eenige matrozen bleven vrijwillig op Vanikoro; de anderen, hoewel zwak en ziek, vertrokken met La Pérouse. Zij zetten koers naar de Salomon-eilanden, en vergingen met man en muis op de westkust van het voornaamste eiland dier groep." "En hoe weet gij dat?" vroeg ik. "Ziehier wat ik op de plaats van die laatste schipbreuk gevonden heb." Kapitein Nemo liet mij een blikken doos zien, waarop het wapen van Frankrijk stond ingeslagen, en die geheel door het zeewater was ingevreten. Hij opende haar en ik zag een aantal geel geworden, doch nog leesbare papieren. Het waren de instructiën van den Minister van Marine aan La Pérouse, op welker kant Lodewijk XVI eigenhandig eenige aanteekeningen had gemaakt. "Het is een schoone dood voor een zeeman!" zeide toen kapitein Nemo. "Het is een kalm graf daar onder de koralen, ik wensch dat de hemel mij en mijne makkers nimmer ander graf schenke!" HOOFDSTUK XX De Torrestraat. In den nacht van 27 op 28 December verliet de Nautilus de kusten van Vanikoro met buitengewone snelheid. Zij richtte zich naar het zuidwesten, en in drie dagen doorliepen wij de 750 kilometer, welke dit eiland van de zuidoostpunt van Nieuw-Guinea scheidt. Den 1sten Januari 1868 kwam Koenraad zeer vroeg in den morgen op het plat bij mij. "Mijnheer," zeide de brave jongen, "zal mij toch niet kwalijk nemen als ik hem een gelukkig nieuwjaar wensch?" "Wat, Koen? Evenmin als te Parijs in mijne studeerkamer; ik neem uw wensch aan en dank u er voor; alleen wil ik u vragen wat gij bedoelt met een gelukkig nieuwjaar in de omstandigheden, waarin wij ons bevinden? Is het een jaar dat een einde aan onze gevangenschap maken moet, of een waarin wij deze vreemdsoortige reis zullen voortzetten?" "Ik weet niet wat ik mijnheer moet antwoorden," zeide Koenraad. "Zeker is het dat wij vreemde dingen zien, en dat wij in die twee maanden geen tijd hebben gehad om ons te vervelen. Het laatste wat wij zien is altijd nog het meest verbazingwekkende, en als dat zoo doorgaat, weet ik niet waarmede het eindigen moet. Ik geloof dat wij zulk eene gelegenheid nooit weder krijgen." "Nooit, Koen." "En bovendien is die mijnheer Nemo, die een goeden naam draagt, ons evenmin hinderlijk alsof hij niet bestond." "Het is zooals ge zegt, Koen." "Ik denk dus, als mijnheer 't mij niet kwalijk neemt, dat een gelukkig jaar er een is, waarin wij alles zouden kunnen zien." "Alles zien, Koen? Dat zou misschien wat lang duren. Maar wat denkt Ned Land er van?" "Ned Land denkt juist het tegenovergestelde als ik," antwoordde Koenraad. "Hij is veel te veel aan het stoffelijke gehecht, en maakt een afgod van zijn maag. Visschen bekijken en altijd visschen eten is voor hem niet genoeg. Dat hij wijn, brood en vleesch moet missen bevalt niemendal aan onzen Amerikaan, die gewoon was biefstuk te eten, en niet bang was voor brandewijn of jenever, hoewel altijd met mate." "Wat mij betreft, Koen, daar heb ik geen verlangst naar, en ik kan mij in den leefregel hier aan boord nog wel schikken." "Ik ook," antwoordde Koenraad; "ik denk er dus even sterk over om te blijven als Ned om te vluchten. Als dus het nieuw begonnen jaar voor mij niet goed is, dan zal het voor hem goed zijn, en omgekeerd. Op die wijze zal er toch altijd iemand tevreden zijn. Kortom, ik wensch mijnheer veel heil en zegen in 't nieuwe jaar." "Ik dank u, Koen; doch gij moet uw nieuwjaarsfooi tot later uitstellen, en u daarvoor nu maar tevreden stellen met een hartelijken handdruk. Ik heb niets anders te geven." "Mijnheer is nooit zoo gul geweest," zeide Koenraad, en daarmede ging hij heen. Den volgden dag hadden wij reeds 11340 kilometer afgelegd sedert ons vertrek uit de Japansche zee. Voor de Nautilus strekte zich de gevaarlijke Koralenzee uit aan de noordoostkust van Australië. Ons vaartuig liep op eenige kilometers afstands langs die gevaarlijke bank, waarop de schepen van Cook 10 Juni 1770 bijna vergaan waren. Het schip waarop deze zeevaarder zich bevond stootte op een rif, en zoo het niet zonk was dit alleen te danken aan de toevallige omstandigheid, dat het stuk koraal dat door den schok van de klip was afgestooten in de daardoor ontstane opening bleef vastzitten. Ik had gaarne dit 1400 kilometer lange rif eens bezocht, waartegen de altijd ontstuimige zee met donderend geweld breekt. Maar op dat oogenblik sleepte de Nautilus ons naar de diepte, en ik zag niets van die hooge door koralen gevormde muren. Ik moest mij tevreden stellen met eenige staaltjes van visschen, welke in de netten gevangen waren. Twee dagen na de Koralenzee te zijn doorgevaren, den 4den Januari, verkenden wij de kust van Nieuw-Guinea. Bij die gelegenheid deelde kapitein Nemo mij mede dat hij het plan had om door de Torrestraat naar den Indischen Oceaan te gaan; meer zeide hij niet. Ned zag met genoegen dat die reis ons nader bij Europa brengen zou. Die straat Torres wordt even gevaarlijk beschouwd om de klippen, die men er talrijk aantreft, als om de woestheid der kustbewoners. Zij scheidt Nieuw-Holland van Nieuw-Guinea. Dit laatste eiland is ruim 1600 kilometer lang en 520 breed, en heeft eene oppervlakte van 640,000 vierkante kilometer. Het ligt tusschen 0° 19' en 10° 2' Z.B. en tusschen 128° 23' en 146° 15' O.L. Om twaalf uur, toen de eerste stuurman de hoogte der zon nam, zag ik de toppen van den Owen-Stanley-bergketen, welke langzaam opliep en in scherpe punten eindigde. Dit land in 1511 door den Portugees Francisco Serrano ontdekt, werd achtereenvolgens bezocht door don José Meneses in 1526, door Grijalva in 1527, door den Spaanschen generaal Alvar de Saavedra in 1528, door Juigo Ortez in 1545, door Schouten in 1616, door Tasman, Carteret, Bougainville, Cook, Mac Clure, Dumont d'Urville en anderen. "Het is de bakermat der Maleische kleurlingen," zeide de Rienzi, doch ik dacht niet dat het toeval mij ooit in zijne nabijheid brengen zou. De Nautilus kwam dus voor den ingang der gevaarlijkste zeestraat van den aardbodem, waar de stoutmoedigste zeevaarders ter nauwernood door durven varen, eene straat waar Luiz paz de Torréz zich doorwaagde, toen hij uit de Stille Zuidzee naar den Indischen Archipel ging, en waar in 1840 de korvetten van Dumont d'Urville op het punt waren van met man en muis te vergaan. Hoewel de Nautilus alle zeegevaren scheen te kunnen trotseeren, zou zij met deze koraalriffen toch kennis maken. De Torrestraat is ongeveer 135 kilometer breed, maar is zoo vol klippen, rotsen, eilandjes en riffen, dat de vaart er bijna onmogelijk is; derhalve nam kapitein Nemo alle mogelijke voorzorgen om er door te komen. De Nautilus, die over de oppervlakte dreef, voer slechts bedaard voorwaarts; de schroef bewoog zich slechts langzaam. Hiervan gebruik makende, hadden mijne twee makkers en ik op het plat plaats genomen. Vóór ons was het kastje van den stuurman, en ik moet mij al zeer bedriegen als de kapitein zelf er zich niet bevond om zijn Nautilus te besturen. Ik had de beste kaarten van de zeestraat voor mij en volgde daarop met de grootste oplettendheid onzen tocht; rondom de Nautilus kookte en bruiste de zee. De golven, met eene snelheid van twee en een halven kilometer door den zeestroom van het zuidoosten naar het noordwesten gedreven, braken op de koraalriffen, wier toppen hier en daar te voorschijn kwamen. "Dat is een leelijke zee!" zeide Ned Land. "Afschuwelijk," antwoordde ik, "zij is niet best voor de Nautilus." "Die vervloekte kapitein," hernam de Amerikaan, "moet wel zeker van zijn weg zijn, want ik zie daar riffen waarop zijne schuit in duizend stukken zou splijten als hij er slechts aanraakte." Onze toestand was inderdaad gevaarlijk, maar de Nautilus scheen als door eene betoovering midden tusschen deze vreeselijke klippen door te komen. Zij volgde niet juist den weg van de Astrolabe welke voor Dumont d'Urville zoo noodlottig was; het vaartuig nam den koers meer noordelijk, voer langs het eiland Murray, en richtte zich toen zuidwestwaarts naar de doorvaart van Cumberland. Ik dacht dat het schip er recht doorheen zou gaan, toen het zich weder noordwestwaarts wendde en tusschen een groot aantal weinig bekende eilandjes en rotsen door naar het eiland Tound en het Slechte Kanaal voer. Ik vroeg mij zelven af of kapitein Nemo onvoorzichtig was en zijn schip in dezen doorgang wilde wagen, waar de twee korvetten van d'Urville op de rotsen stootten, toen hij voor de tweede maal van richting veranderde en westwaarts naar het eiland Gueboroar liep. Het was toen drie uur; het getij was bijna vol; de Nautilus naderde het eiland, dat ik met zijne prachtige groene omzooming nog voor mij zie liggen; wij liepen op minder dan twee kilometer afstands er langs. Plotseling werden wij door een schok omvergeworpen; de Nautilus had op een klip gestooten; het schip bleef onbeweeglijk liggen, doch helde naar bakboordzijde eenigszins over. Toen ik opstond zag ik den kapitein en den eersten stuurman op het plat; zij namen den toestand van het vaartuig op en wisselden eenige woorden in hunne onverstaanbare taal. Ziehier hoe onze toestand was. Op twee kilometer afstand lag aan stuurboordzijde het eiland Gueboroar, welks kust zich als een lange arm van het noorden naar het westen kromde. Naar het zuiden en oosten vertoonden zich reeds eenige toppen van koraalriffen, welke het afloopend getij bloot liet. Wij zaten geheel vast en dat wel in eene zee waar het getij slechts middelmatig was; dit was eene noodlottige omstandigheid om de Nautilus weer vlot te krijgen. Echter had het schip niets geleden, zoo stevig was de huid gesmeed. Maar als het al niet zinken of barsten kon, dan liep het toch gevaar voor eeuwig op die rotsen te blijven zitten, en dan was het gedaan met het onderzeesche toestel van kapitein Nemo. Zoo peinsde ik, toen de kapitein, kalm en bedaard als altijd zonder eenige ontroering of teleurstelling te laten blijken, mij naderde. "Een ongeluk?" vroeg ik. "Neen, een toeval," was zijn antwoord. "Maar een toeval," hernam ik, "dat u misschien verplichten zal om het land, dat gij zoozeer ontvlucht, weder te gaan bewonen." De kapitein keek mij met een zonderlingen blik aan, en schudde met het hoofd; dit was duidelijk gezegd, dat niets hem ooit zou dwingen om den voet weder op het land te zetten. Toen zeide hij: "Bovendien mijnheer Aronnax, de Nautilus is niet weg; zij zal u nog de wonderen van den Oceaan laten zien. Onze reis begint eerst, en ik hoop nog zoo spoedig niet van de eer van uw gezelschap verstoken te worden." "Maar toch kapitein," antwoordde ik, zonder acht te geven op de spotternij, die in zijne woorden doorstraalde, "de Nautilus is gaan vast zitten bij hoog tij. Nu zijn de getijen in den grooten Oceaan niet zeer sterk, en als gij nu de Nautilus niet ontlasten kunt (hetgeen mij onmogelijk schijnt), dan begrijp ik niet hoe gij weder vlot zult komen." "Gij hebt gelijk, mijnheer de professor, de getijen zijn in dezen Oceaan niet sterk, maar in de Torrestraat is er toch nog een verschil van anderhalven meter, tusschen de hoogste en laagste standen der zee met andere deelen van den Oceaan. Het is van daag 4 Januari, en over vijf dagen hebben wij volle maan; ik zou mij zeer moeten verwonderen als die wachter van onze aarde niet beleefd genoeg was om de watermassa wat hooger te doen komen, ten einde mij daardoor een dienst te bewijzen, welken ik alleen aan de maan wil te danken hebben." Toen de kapitein dit gezegd had ging hij met zijn eersten stuurman weder naar binnen. De Nautilus bewoog zich niet en bleef onwrikbaar vast liggen, alsof de koralen het vaartuig reeds voor goed hadden ingemetseld. "Welnu mijnheer!" zeide Ned Land, die na het vertrek van den kapitein naar mij toe kwam. "Welnu, vriend Ned, wij zullen stil het tij van 9 Januari afwachten, want het schijnt dat de maan zoo beleefd zal zijn om ons weder vlot te maken." "Meent gij dat?" "Ja zeker." "En die kapitein gaat zijn ankers niet uitgooien om zich hieraf te brassen, en zijne machine niet laten werken, en alles doen om van die verwenschte klip te komen?" "Het tij is immers voldoende," antwoordde Koenraad bedaard. De Amerikaan keek hem aan, en trok zijne schouders op; het was de zeeman, die uit hem sprak. "Mijnheer," antwoordde hij, "geloof mij, als ik u zeg, dat dit stuk ijzer nooit meer op of onder zee varen zal, het is goed om bij 't pond verkocht te worden. Ik geloof dat het oogenblik gekomen is om dien kapitein Nemo de hakken te laten zien." "Vriend Ned," antwoordde ik, "ik wanhoop niet zooals gij aan dit flinke vaartuig; in vier dagen zullen wij zien waar wij ons met die getijen in dezen Oceaan aan te houden hebben. Overigens kon die raad om te vluchten goed zijn, als wij de Engelsche of Fransche kust in 't gezicht hadden, maar hier in de buurt van Nieuw-Guinea is 't eene andere zaak; het zal altijd nog tijd genoeg zijn om tot dit uiterste te komen, als de Nautilus niet los raakt, ik zou dit als een erge ramp beschouwen." "Zouden wij ten minste dat land niet eens onderzoeken?" hernam Ned Land. "Daar is een eiland, op dat eiland groeien boomen, onder die boomen loopen dieren; die karbonade en roastbeef aan hun romp hebben, en daar zou ik wel eens gaarne mijne tanden inzetten." "Nu heeft vriend Land gelijk." zeide Koenraad, "en ik ben het met hem eens. Zou mijnheer van zijn vriend, den kapitein, geen verlof kunnen krijgen om eens aan land te gaan, al was het alleen maar om de gewoonte niet te verliezen van nu en dan den voet eens te zetten op het vaste deel van onzen aardbodem?" "Ik kan het hem wel eens vragen," antwoordde ik, doch hij zal het weigeren. "Het is in allen gevalle te wagen," zeide Koenraad, "en dan weten wij met een waaraan wij ons ten opzichte van zijne vriendelijkheid te houden hebben." Tot mijne groote verwondering stond kapitein Nemo toe wat ik hem vroeg. Hij deed het zelfs met de grootste beleefdheid, zonder zelfs de belofte van mij te vorderen, dat ik aan boord zou terug komen. Maar eene vlucht door Nieuw-Guinea was zeer gevaarlijk, en ik zou het Ned Land nooit hebben aangeraden om zoo iets te beproeven. Het was veel beter om aan boord van de Nautilus opgesloten te zijn, dan om in de handen van de Papoea's te vallen! Den volgenden morgen zou de sloep ter onzer beschikking zijn. Ik zocht niet eens te weten te komen of de kapitein ons zou vergezellen; zelfs vermoedde ik dat geen matroos der equipage met ons mede zou gaan, en dat Ned Land de boot alléén zou moeten sturen. Overigens was het land op zijn hoogst op twee kilometer afstands, en het was maar spelen gaan voor onzen Amerikaan om dat lichtte vaartuig tusschen die voor groote schepen zoo noodlottige klippen door te brengen. Den volgenden dag, 5 Januari, werd de sloep losgemaakt en van het plat in zee gewerkt; twee man waren daarvoor genoeg, de riemen lagen er in, en wij behoefden slechts plaats te nemen. Met bijlen en electrieke geweren bij ons roeiden wij om acht uur weg. De zee was vrij kalm; een kleine bries woei van de landzijde. Koen en ik roeiden flink op, en Ned stuurde tusschen de klippen door. De sloep was gemakkelijk te sturen en schoot goed vooruit. Ned kon zijne vreugde niet bedwingen, hij stelde zich aan als een gevangene, die aan zijne cel ontsnapt is, en hij dacht er niet aan dat hij er weder in moest. "Vleesch," riep hij herhaaldelijk, "vleesch zullen wij dan proeven, en welk vleesch! Echt wild! Geen visch! Ik zeg niet dat visch niet goed is, maar men moet er geen misbruik van maken, en een stuk versch wild, op een kolenvuur geroosterd, zal onzen gewonen kost lekker afwisselen." "Lekkerbek!" zeide Koenraad, "het water komt mij in den mond." "Wij mogen eerst wel vragen of die bosschen wildrijk zijn," zeide ik, "en of het wild er niet zóo groot is, dat het den jager wegjaagt." "Goed zoo, mijnheer Aronnax," antwoordde de Amerikaan, wiens tanden zoo scherp als een bijl schenen te zijn, "maar ik zal zelfs een tijgerrib eten als er geen ander viervoetig dier op dit eiland te vinden is." "Vriend Ned maakt ons bang," zeide Koenraad. "Hoe het ook zij," hernam de harpoenier, "het eerste dier op vier of op twee pooten, met of zonder vleugels krijgt een schot van mij in zijn ribben." "Goed!" antwoordde ik, "daar gaat de onverzichtigheid van meester Land weer beginnen." "Wees niet bang, mijnheer Aronnax; roei maar ferm op. Binnen vijf en twintig minuten zal ik u een kost naar mijn smaak opdisschen." Om half negen liep de sloep zacht tegen het zandige strand op, na gelukkig tusschen de koraalriffen doorgekomen te zijn, welke het eiland Gueboroar omringden. HOOFDSTUK XXI Aan land. Ik was zonderling te moede toen ik aan land stapte. Ned Land stampte op den grond alsof hij dien in bezit nam. Er waren echter nog maar twee maanden verloopen sinds wij, volgens de uitdrukking van kapitein Nemo, "passagiers op de Nautilus," maar inderdaad gevangenen van den kapitein waren. Binnen weinige minuten waren wij reeds op een geweerschot afstands van de kust het binnenland ingestapt. De grond was bijna geheel koraalvormig, maar enkele uitgedroogde stroombeddingen, waarin ik stukken graniet vond, toonden aan dat dit eiland tot de primaire aardvorming behoorde. Ons uitzicht werd door prachtige bosschen belet; groote boomen, soms van 60 tot 70 meter hoog, waren verbonden door slingerplanten, natuurlijke hangmatten, welke een licht windje heen en weder bewoog; aan den voet dier woudreuzen en onder het dichte bladerdak was de grond bezaaid met de schoonste en welriekendste bloemen. Zonder op al die schoone voortbrengselen van de Nieuw-Guineesche flora te letten, liet de Amerikaan het aangename voor het nuttige in den steek; hij zag een kokosboom, sloeg er eenige vruchten af, brak die door, en wij dronken de melk, en aten de pit met een smaak, welke deed zien, dat wij niet volkomen tevreden waren met de gewone spijzen op de Nautilus. "Uitmuntend!" zeide Ned. "Uitstekend!" antwoordde Koenraad. "Ik geloof niet," zeide de Amerikaan, "dat uw vriend Nemo er zich tegen verzetten zal als wij eene lading kokosnoten mede aan boord brengen?" "Ik geloof het ook niet," antwoordde ik, "maar hij zal er niet van willen proeven." "Zooveel te erger voor hem," meende Koenraad. "En zooveel te beter voor ons," antwoordde Ned Land "des te meer houden wij." "Een woord slechts, Ned," zeide ik tegen den harpoenier, die gereed stond om een anderen kokosboom te plunderen, "de kokosnoot is goed, maar voor dat gij er de sloep mede vollaadt, dunkt mij, dat wij eerst eens moesten onderzoeken, of het eiland geene even nuttige zaken oplevert. Versche groenten bijvoorbeeld, zouden door den kok van de Nautilus gretig ontvangen worden." "Mijnheer heeft gelijk," antwoordde Koenraad, "en ik stel voor om in ons vaartuig drie plaatsen open te houden, eene voor vruchten, eene voor groenten, en eene voor wild; hoewel ik van dit laatste nog het minste of geringste niet gezien heb." "Koen, wij moeten aan niets wanhopen," antwoordde Ned. "Laat ons dan verder gaan," hernam ik, "maar goed uit onze oogen zien, want al schijnt het eiland onbewoond, dan zouden er toch wel eens wezens op kunnen wonen, die minder kiesch dan wij op het soort van wild waren!" "Nu, nu!" riep Ned, met eene beteekenisvolle beweging zijner kakebeenen. "Wat, Ned?" riep Koenraad. "Ik begin waarachtig te begrijpen," hervatte de Amerikaan, "hoe pleizierig het menscheneten zijn moet!" "Ned, Ned, wat zegt gij daar?" antwoordde Koen. "Gij een menscheneter: maar dan zou ik niet meer veilig bij u zijn, met wien ik mijne hut moet deelen. Zal ik dan nog eens half opgegeten wakker worden?" "Hoor eens, vriend Koen, ik houd veel van u, maar niet genoeg, om u zonder noodzaak op te pruimen." "Ik vertrouw het maar half!" zeide Koenraad. "Komaan op de jacht; wij moeten volstrekt een stuk wild schieten om dien kannibaal tevreden te stellen, of anders zal mijnheer op een morgen niets anders vinden dan wat brokken van een knecht om hem te bedienen." Onder het houden van dergelijke gesprekken drongen wij in het sombere woud door, en doorkruisten dit gedurende twee uur in allerlei richtingen. Het toeval diende ons in het vinden van eetbare planten, en een van de nuttigste boomen uit de keerkringsstreken verschafte ons een kostbaar voedsel, hetwelk aan boord ontbrak. Ik bedoel den broodboom, die op het eiland Gueboroar veelvuldig voorkomt; deze boom onderscheidde zich van de andere door een rechten en 14 meter hoogen stam. De top was van bevalligen ronden vorm, en droeg groote gelobde bladeren; uit die bladerenkroon kwamen groote ronde vruchten van een decimeter lang, welke uitwendig zoo met stekels bezet waren, dat zij daardoor den schijn hadden van zeshoekig te zijn. Het is een nuttige boom, waarmede de natuur die streken, waar het graan ontbreekt, voorzien heeft en die zonder veel arbeid te vorderen, gedurende acht maanden van het jaar vruchten geeft. Ned Land kende die vruchten wel; hij had er bij zijne talrijke reizen meermalen van gegeten, en hij wist ze goed open te krijgen. Toen hij ze zag werd zijne begeerte aanstonds opgewekt, en hij kon zich niet langer bedwingen. "Ik mag sterven, mijnheer," zeide hij, "als ik niet van dien broodboom eet." "Eet er van op uw gemak, vriend Ned; wij zijn hier om alles te beproeven; doe het dus." "Het zal niet lang duren!" zeide de Amerikaan, en met eene lens gewapend stak hij een hoop dood hout in den brand, dat weldra, helder opflikkerde. Gedurende dien tijd zochten Koen en ik de beste vruchten van den broodboom bijeen. Enkelen waren nog niet rijp genoeg, en haar dikke bast omvatte een wit, doch weinig vezelig merg. Anderen waren geel en geleiachtig, en wachtten slechts het oogenblik om geplukt te worden. In die vruchten zat geen kern; Koenraad bracht er een twaalftal aan Ned, die ze op een kolenvuur legde, nadat hij ze in schijfjes gesneden had; terwijl hij dit deed, zeide hij: "Gij zult eens zien mijnheer, hoe lekker dit brood is." "Vooral als men in lang geen brood gehad heeft," zeide Koen. "Het is zelfs geen brood meer," voegde de Amerikaan er bij: "het is een heerlijk gebak. Hebt gij dat nooit gegeten, mijnheer?" "Neen, Ned." "Welnu, maak u dan maar gereed om iets heel lekkers te genieten. Als gij er dan niet weer naar verlangt, ben ik de koning der harpoeniers niet meer." Na weinige minuten was het gedeelte der vrucht dat aan den gloed van het vuur was blootgesteld geweest, geheel verkoold. Het binnenste was een wit deeg, een soort van week kruim, waarvan de geur aan artisjokken deed denken. Ik moet het bekennen, dit brood was voortreffelijk, en ik at het met groot genoegen. "Ongelukkig," zeide ik, "kan men zulk een deeg niet versch houden, en het komt mij onnoodig voor om er een voorraad van op te doen om mede te nemen." "Welnu komaan, mijnheer!" riep Ned Land uit, "gij spreekt als een natuuronderzoeker, en ik zal handelen als een bakker. Koen, haal eens een hoop vruchten op, die wij mede kunnen nemen als wij weer naar boord gaan." "En hoe maakt gij die gereed?" vroeg ik. "Door uit het merg een gegist deeg te maken, dat zonder te bederven lang bewaard kan blijven. Als ik het gebruiken wil dan zal ik het in de kombuis laten bakken, al is het dan een beetje zuur, dan zult gij het toch wel lekker vinden." "Ik zie dus Ned, dat er niets aan dit brood ontbreekt?" "Ik wel mijnheer; wij hebben nog behoefte aan eenige vruchten, of althans groenten er bij!" "Laat ons die dan zoeken." Toen wij dien oogst bijeen hadden, gingen wij op weg om dit landelijk maal volledig te maken. Ons onderzoek was niet te vergeefs, en tegen den middag hadden wij een grooten voorraad bananen. Deze heerlijke vruchten uit de verzengde luchtstreek zijn het geheele jaar door rijp, en de Maleiers, die er den naam van pisang aan hebben gegeven, eten ze zonder ze te koken; te gelijk met de bananen verzamelden wij nog andere vruchten, onder anderen ananassen van buitengewone grootte. Doch deze oogst ontnam ons een groot deel van onzen tijd, dien wij overigens niet behoefden te betreuren. Koenraad keek altijd naar Ned: de harpoenier liep vooruit, en terwijl hij door het bosch wandelde, verzamelde hij zonder zich te vergissen uitstekende vruchten om zijn voorraad volledig te maken. "Ontbreekt u niets?" vroeg Koenraad. "Hem!" kuchte de Amerikaan. "Wat beklaagt gij u?" "Al die planten en vruchten maken geen maal uit," antwoordde Ned. "Hiermede eindigt een maaltijd, dat is het dessert. Maar de soep, en het gebraad, waar zijn die?" "Zeker, Ned," zeide ik, "gij hebt ons karbonaden beloofd, die tot het rijk der fabelen schijnen te blijven behooren." "Mijnheer," antwoordde de Amerikaan, "de jacht is niet alleen niet geëindigd, maar zij is zelfs nog niet eens begonnen. Geduld maar, wij zullen nog wel een gevederd of behaard dier tegen komen, en is het hier niet, dan is het ergens anders...." "En is het van daag niet, dan is het morgen," voegde Koen er bij, "want wij moeten niet al te ver gaan, en ik stel zelfs voor om naar de sloep terug te keeren." "Wat, nu reeds?" riep Ned Land. "Wij moeten voor den nacht terug zijn," zeide ik. "Maar hoe laat is het dan!" vroeg de Amerikaan. "Ten minste twee uur," gaf Koenraad ten antwoord. "Hoe spoedig gaat de tijd aan den wal om," zuchtte Ned Land treurig. "Op weg," riep Koenraad. Wij kwamen dus door het bosch terug, en sneden daar nog eenige koppen uit jonge palmboomen, welke wij als kool konden eten, en vonden bovendien een soort van kleine snijboonen. Wij waren zwaar beladen, toen wij de sloep bereikten. Ned Land vond echter dat wij nog niet genoeg hadden. Het toeval begunstigde hem. Op het oogenblik dat wij ons zouden inschepen zag hij verscheidene boomen van 8 tot 10 meter hoog, die tot de palmsoorten behoorden: die boomen even kostbaar als de broodboom, worden met recht onder de nuttigste van den geheelen Maleischen Archipel gerekend. Het waren sagoboomen, die van zelven voorttelen zonder aangekweekt te worden, daar zij evenals moerbeiboomen loten schieten en zich zelven zaaien. Ned Land wist hoe men zulke boomen behandelen moest; hij nam zijne bijl, en die met groote kracht zwaaiende had hij er weldra twee of drie voor den grond doen vallen, wier met witte stof overdekte bladeren bewezen dat zij rijp waren. Ik keek er meer naar met het oog van een natuuronderzoeker dan van iemand, die uitgehongerd was. Hij begon met van elken stam eene reep schors van een centimeter breed af te scheuren, waaronder een net van lange vezels lag, dat uit niet te ontwarren knoopen bestond, en met een soort van gomachtig meel aan elkander zat geplakt. Dit meel was de sago, welk voedsel vooral door de bevolking van dezen Archipel genuttigd wordt. Ned Land stelde zich voor het oogenblik tevreden met den stam in stukken te hakken, zooals hij met brandhout zou gedaan hebben; hij behield zich voor om er later het meel uit te halen en op te zamelen, en om het, als het in de zon wat gedroogd was, in Tormen te laten hard worden. Eindelijk verlieten wij tegen vijf uur s'avonds met al onze schatten het eiland, en een half uur daarna lagen wij weder naast de Nautilus. Bij onze komst verscheen er niemand, de groote ijzeren cylinder scheen verlaten; toen wij onzen voorraad aan boord hadden ging ik naar mijne kamer, waar het souper gereed stond; ik at en ging naar bed. Den volgenden morgen, 6 Januari, gebeurde er niets bijzonders aan boord. Geen enkel gerucht, geen enkel teeken van leven kwam tot mij. De sloep was naast het vaartuig blijven liggen op dezelfde plaats, waar wij haar den vorigen avond gelaten hadden. Wij besloten nog eens naar het eiland Gueboroar te gaan. Ned Land hoopte op de jacht gelukkiger te zijn dan den vorigen dag en wilde een ander deel van het woud bezoeken. Met het opgaan der zon waren wij op weg. In weinige oogenblikken bereikte onze sloep met behulp van een gunstigen stroom het eiland. Wij gingen aan land, en omdat wij dachten dat het goed was als wij aan het verlangen van Ned Land voldeden, volgden wij hem, doch hadden werk om hem met zijne lange beenen bij te houden. De Amerikaan liep de kust in westelijke richting langs, daarna doorwaadde hij eenige kleine riviertjes, en ging naar eene hoogvlakte, welke door wonderschoone bosschen begrensd werd. Eenige ijsvogels zwierven langs de riviertjes, doch lieten zich niet benaderen. Hunne schuwheid bewees mij dat die vogels wisten wat zij van wezens van onze soort te wachten hadden, en ik maakte daaruit de gevolgtrekking dat als het eiland al niet bewoond was, er ten minste van tijd tot tijd menschen kwamen. Toen wij eene vrij weelderige weide door waren gegaan, kwamen wij aan den rand van een klein bosch, waar het gezang en gekweel van een groot aantal vogels ons vroolijk tegenklonk. "Dat zijn nog maar vogels," zeide Koenraad. "Maar er zijn er toch bij, die men eten kan!" antwoordde de harpoenier. "Ik geloof het niet, vriend Ned," hervatte Koenraad, "want ik zie niets dan papegaaien. "Vriend Koen," was het deftige antwoord van den Amerikaan, "de papegaai is een fazant voor hem die niets anders te eten heeft." "En ik zal er nog bijvoegen," zeide ik, "dat als hij goed wordt klaar gemaakt, die vogel nog wel de moeite waard is." En inderdaad, onder het dichte gebladerte fladderde een heirleger van papegaaien van tak tot tak; zij schenen slechts op een zorgvuldiger opvoeding te wachten om te kunnen spreken. Voor het oogenblik kakelden zij met wijfjes van allerhande kleur, en met deftige kakatoe's, die over eenige wijsgeerige stelling schenen na te denken, terwijl schitterend roode vogels als een stuk scharlaken, dat door den wind wordt voortgejaagd, voorbij vlogen, te midden van een vogelenheir dat met de prachtigste kleuren was uitgedost; het was eene verscheidenheid van bevallige vogels, zooals ik nooit gezien had, doch die over het algemeen slecht om te eten waren. Evenwel ontbrak er aan deze verzameling nog éen vogel, welke nooit over de grenzen van de Papoea-eilanden gekomen is. Het toeval diende mij weldra ook hierin. Na een niet zeer dicht kreupelhout te zijn doorgegaan, vonden wij eene vlakte met heesters bedekt. Daar zag ik prachtige vogels opvliegen, wier lange vederen hen noodzaakten om tegen den wind in te vliegen. Hunne dwarrelende vlucht, de bevalligheid der bochten, welke zij in de lucht beschreven de schittering hunner kleuren trokken bijzonder onze aandacht; ik herkende ze zonder moeite. "Paradijsvogels!" riep ik uit. "Orde der musschen, afdeeling der...." antwoordde Koenraad. "Is het ook familie van de patrijzen?" viel Ned Land hem in de rede. "Dat geloof ik niet; doch ik reken toch op uwe behendigheid om een van die prachtige dieren uit deze hemelstreek te vangen." "Ik zal het beproeven, mijnheer de professor, hoewel ik meer gewoon ben om met den harpoen dan met het geweer om te gaan." De Maleiers, die met de Chineezen grooten handel in deze vogels drijven, hebben verschillende manieren om ze te vangen, waarvan wij nu geen gebruik konden maken. Dan eens zetten zij strikken in de toppen der boomen; waarin de paradijsvogels bij voorkeur zich ophouden; dan vangen zij ze met lijmstokken; soms zelfs vergiftigen zij het water, waarin die vogels gewoonlijk gaan drinken. Wat ons betrof, wij moesten ze in de vlucht schieten waardoor wij weinige kans hadden om er een te krijgen; wij verspilden daarom ook een deel van onze ammunitie. Tegen elf uur 's morgens waren wij den eersten rand der bergen, welke zich in het midden des eilands verheffen, over, en wij hadden nog niets geschoten. De honger begon ons te plagen; de jagers hadden gerekend op hetgeen zij zouden schieten en daarin hadden zij ongelijk gehad. Gelukkig schoot Koenraad tot zijne groote verbazing twee dieren tegelijk dood en verschafte ons daardoor een ontbijt; hij schoot namelijk eene witte en eene houtduif, die vlug geplukt en aan een spit gestoken, voor een vuurtje van dood hout gebraden werden. Terwijl die beestjes gereed werden gemaakt, bereidde Ned Land eenige vruchten van den broodboom; daarna aten wij de beide duiven op en vonden ze voortreffelijk. De muskaatnoot, waarmede zij zich gewoonlijk voeden, geeft aan hun vleesch een zekeren geur, en doet ze overheerlijk smaken. "Het is evenals jonge hoentjes, die truffels eten," zeide Koenraad. "En wat ontbreekt u nu nog, Ned?" vroeg ik den Amerikaan. "Een viervoetig stuk wild, mijnheer Aronnax," antwoordde Ned Land. "Al die duiven dat is maar bijwerk, en een mondterging; ik zal dan ook niet eer tevreden zijn voor ik een beest heb doodgeschoten, waarvan ik karbonade kan eten." "En ik niet, Ned, alvorens ik een paradijsvogel gevangen heb." "Laat ons de jacht dan voortzetten," antwoordde Koenraad, maar naar den zeekant toe; wij zijn tot de helling der bergen genaderd en ik geloof dat het beter is om naar de bosschen terug te keeren. Dat was een wijze raad, en wij volgden dien. Na een uur te zijn voortgegaan, waren wij in een waar bosch van sagoboomen gekomen; eenige onschadelijke slangen vluchtten voor ons uit; de paradijsvogels verdwenen als wij naderden, en ik wanhoopte er wezenlijk reeds aan om ze onder schot te krijgen, toen Koenraad, die vooruitging, zich eensklaps bukte, een blijden kreet slaakte en met een prachtigen paradijsvogel in de hand naar mij toe kwam. "Bravo Koen, bravo!" riep ik. "Mijnheer is wel goed." antwoordde Koenraad. "Zeker niet, mijn jongen; gij hebt daar een meesterstuk begaan om een van die vogels te vangen, en dat nog wel met de hand!" "Als mijnheer hem eens goed bekijken wil, zal hij zien dat er zooveel verdienste niet in steekt." "En waarom Koen?" "Omdat die vogel zoo dronken als een snip is." "Dronken?" "Ja, mijnheer, dronken van de muskaatnoten, welke hij onder den boom, waar ik hem gevangen heb, opvrat. Kijk eens, vriend Ned, wat het vreeselijk gevolg der onmatigheid is?" "Duizend duivels!" antwoordde de Amerikaan, "het is wel de moeite waard om mij te verwijten hoeveel jenever ik sedert twee maanden gedronken heb!" Ik bekeek ondertusschen den schoonen vogel; Koenraad bedroog zich niet: de paradijsvogel, dronken van het koppige sap, was onmachtig om zich te bewegen; hij kon niet vliegen, zelfs bijna niet loopen; dit verontrustte mij echter niet, en ik liet zijn roes stil uitwoeden. De vogel behoorde tot de schoonste der acht soorten, welke men op Nieuw-Guinea vindt; het was de groote smaragdkleurige paradijsvogel, een van de zeldzaamste; hij was drie decimeter lang; het kopje was betrekkelijk klein; de oogen, die dicht bij den bek stonden, waren ook klein; doch hij vertoonde eene wonderschoone afwisseling van kleuren, de bek was geel, de pooten en nagels bruin, de vleugels lichtbruin met purper aan de uiteinden, de kop en hals lichtgeel, de borst smaragdkleurig en de buik kastanjebruin. Boven den staart staken twee lange hoornachtige en met dons bedekte schachten uit, welke in zeer lichte en lange veeren van zonderlinge fijnheid eindigden. Zoodanig was het uiterlijk van dien uitstekend fraaien vogel, welken de inboorlingen dichterlijk "den vogel der zon" noemen. Ik wenschte dit prachtig exemplaar van de paradijsvogels mede naar Parijs te kunnen nemen om hem aan den Plantentuin ten geschenke te geven, waar er geen enkele levend is. "Is hij dan zóo zeldzaam?" vroeg de Amerikaan op den toon van een jager, die uit een wetenschappelijk oogpunt zeer weinig om wild geeft. "Zeer zeldzaam, wakkere vriend, en vooral hoogst moeielijk om ze levend te vangen; zelfs als zij dood zijn, worden deze vogels nog als een belangrijk handelsartikel beschouwd. Daarom hebben de inboorlingen een middel verzonnen om ze na te maken, zooals men paarlen en diamanten namaakt." "Wat!" riep Koenraad, "maakt men valsche paradijsvogels?" "Ja, Koen." "En weet mijnheer hoe die inboorlingen dat doen?" "Zeer goed: de paradijsvogels verliezen in den Oostmousson hunne prachtige staartveeren; deze worden door de namakers van vogels opgezocht en aan een te voren verminkten papegaai aangeplakt, dan verven en vernissen zij den vogel, en sturen die voortbrengselen hunner zonderlinge nijverheid naar de Europeesche museums of aan liefhebbers." "Mooi zoo!" riep Ned Land, "al is het dan de vogel niet, dan zijn het toch zijne vederen, en zoolang het beest niet gegeten wordt, zie ik er geen kwaad in!" Al was aan mijne begeerte nu voldaan door het bezit van een paradijsvogel, de wensch van den Amerikaanschen jager was nog volstrekt niet vervuld. Gelukkig velde Ned Land tegen twee uur een groot boschvarken, dat de inlanders bari-outang noemen. Het dier kwam goed van pas om ons wezenlijk vleesch van een viervoetig dier te verschaffen; Ned was trotsch op zijn schot; het varken, door den electrieken kogel getroffen, was mors dood gevallen. De Amerikaan sneed het open en haalde er de ingewanden uit; toen sneed hij er vast een half dozijn ribbetjes uit, welke hij voor ons avondmaal wilde roosteren; daarop ving de jacht op nieuw aan, welke nog blijken moest geven van de heldendaden van Ned en Koenraad; de twee vrienden, het kreupelhout doorkruisende, joegen een troep kangoeroe's op, die op hunne lange achterpooten wegvluchtten; maar zij sprongen niet zóo snel weg of de electrieke kogel kon hen in hunne vaart nog wel stuiten. "O, mijnheer," riep Ned Land, wien de jagers woede naar het hoofd begon te stijgen, "wat heerlijk wild, vooral gestoofd! Wat voorraad voor de Nautilus! Twee, drie ... vijf voor den grond! En als ik denk dat wij al dat vleesch zullen opeten, en dat die gekken daar aan boord er niets van mede krijgen!" Ik geloof waarlijk dat, als de Amerikaan niet zooveel gepraat had, hij in overmaat van blijdschap den geheelen troep zou doodgeschoten hebben! Maar hij stelde zich tevreden met een dozijn van die buideldieren; zij waren klein van stuk; het waren eigenlijk springkonijnen, die in holle boomen nestelen en ontzaglijk vlug zijn; maar al zijn zij klein, zoo is hun vleesch toch bijzonder gezocht. Wij waren zeer tevreden over den uitslag onzer jacht. De vroolijke Ned stelde zich voor om den volgenden dag naar dit bekoorlijke eiland terug te keeren, dat hij zoo het scheen van alle eetbare dieren berooven wilde; doch hij rekende buiten den waard. 's Avonds om zes uur waren wij weder op het strand. Onze sloep lag op hare gewone plaats; de Nautilus stak altijd als een lange klip op twee mijl van de kust boven de zee uit. Zonder dralen begon Ned Land aan het gewichtig werk voor ons diner. Hij verstond de kookkunst bijzonder goed. Weldra verspreidden de varkensribbetjes, die hij boven een kolenvuur roosterde, een aangenamen geur. Doch ik bemerk dat ik den Amerikaan nadoe. Ik raak nu reeds opgewonden door een geroosterd varkensribbetje! Men vergeve het mij zooals aan Ned Land! Om kort te gaan, ons maal was overheerlijk. Twee houtduiven kwamen ook op de spijskaart voor, en behalve dit en de andere vleeschspijzen eene sagopastij, brood van den broodboom, eenige manga's, een half dozijn ananassen, en het uitgegiste sap van zeker soort van kokosnoten, waardoor wij wat opgewonden werden; ik geloof zelfs dat mijne waardige makkers niet zoo heel helder meer waren. "Als wij van avond eens niet naar de Nautilus terug keerden?" zeide Koenraad. "Als wij er eens nooit weder heen gingen?" voegde Ned er bij. Op dat oogenblik viel er een steen voor onze voeten neder, en maakte een einde aan de voorstellen van het tweetal. HOOFDSTUK XXII Nemo's bliksem. Wij keken zonder op te staan naar den kant van het bosch; ik hield mijne hand, welke een hap naar den mond bracht, stil, doch Ned Land at door. "Een steen valt niet uit de lucht," zeide Koenraad, "of het moest een aeroliet zijn." Een tweede zuiver ronde steen sloeg Koenraad een lekker duivenboutje uit de hand, en bevestigde dus zijne opmerking. Wij sprongen alle drie overeind met het geweer in de hand en waren gereed om elken aanval af te weren. "Zijn het apen?" vroeg Ned. "Bijna," antwoordde Koenraad, "het zijn wilden." "Naar de sloep!" riep ik, naar den zeekant loopende. Wij moesten inderdaad vluchten, want een twintigtal inboorlingen, met bogen en slingers gewapend, verschenen aan den rand van een boschje, dat op nauwelijks honderd pas afstands ons aan den rechterkant het uitzicht belette. Onze sloep lag tien vademen van ons af. De wilden naderden langzaam, maar maakten de meest vijandige bewegingen; het regende pijlen en steenen. Ned Land had zijn voorraad niet in den steek willen laten, en niettegenstaande het dreigende van het gevaar liep hij met zijn varken op den eenen, en de kangoeroe's op den anderen schouder zoo hard als hij kon. In twee minuten waren wij op het strand, onze provisie en onze wapens in de sloep werpen, die in zee brengen en de riemen grijpen was het werk van een oogenblik. Wij waren nog geen twee kabellengten ver, toen honderd wilden met geschreeuw en gebaren tot aan het middel in het water liepen. Ik keek eens of hunne verschijning ook enige mannen van de Nautilus op het plat zou tevoorschijn roepen; maar neen, het kolossale vaartuig bleef verlaten. Twintig minuten daarna waren wij aan boord; het luik was open; nadat wij de boot hadden vastgelegd, gingen wij naar binnen. Ik ging naar het salon, waar ik enige accoorden hoorde aanslaan; kapitein Nemo zat daar voor het orgel geheel in muzikale verrukking verloren. "Kapitein!" zeide ik. Hij hoorde mij niet. "Kapitein!" zeide ik nog eens, en raakte zijne hand aan. Hij sidderde, en terwijl hij zich omkeerde, zeide hij: "O, zijt gij het mijnheer de professor? Welnu, hebt gij eene goede jacht gehad, en schoone planten verzameld?" "Ja, kapitein," zeide ik, "maar wij hebben ongelukkig een troep tweevoetige wezens achter ons aan gekregen, wier nabijheid ons vrij verontrustend toeschijnt." "Wat soort van wezens?" "Wilden." "Wilden!" antwoordde de kapitein op spotachtigen toon. "En gij verwondert u, mijnheer, dat als gij ergens voet aan wal zet er wilden te vinden? Wilden, waar zijn die niet? En bovendien, zijn die wilden erger dan alle anderen?" "Maar kapitein...." "Wat mij aangaat, mijnheer, ik heb overal wilden ontmoet." "Welnu," antwoordde ik, "als gij ze niet bij u aan boord wilt hebben, dient gij eenige voorzorgsmaatregelen te nemen." "Wees gerust, mijnheer de professor, gij behoeft u daar zoo bang niet voor te maken." "Maar die inboorlingen zijn talrijk." "Hoeveel hebt gij er geteld?" "Een honderdtal ten minste." "Mijnheer Aronnax," hernam de kapitein, die zijne vingers weer over de toetsen van het orgel liet gaan; "als al de inboorlingen van Nieuw-Guinea op dat strand bij elkander waren, dan zou de Nautilus, niets van hunne aanvallen te vreezen hebben!" Zijne handen bewogen zich over de klavieren van zijn instrument, waarbij ik opmerkte dat hij alleen de zwarte toetsen aanraakte, zoodat de door hem gespeelde melodiën bijzonder veel op Schotsche geleken. Weldra had hij mijne tegenwoordigheid vergeten, en was in droomerijen verdiept, waaruit ik hem niet zocht op te wekken. Ik ging weer op het plat. De nacht was reeds gevallen, want onder deze breedte gaat de zon spoedig zonder schemering onder. Ik zag het eiland Gueboroar slechts even; maar talrijke vuren op het strand bewezen mij dat de inboorlingen er niet aan dachten om ons te verlaten. Ik bleef gedurende eenige uren alléén; dan dacht ik aan die inboorlingen zonder ze te vreezen, want het onwrikbare vertrouwen van den kapitein had zich ook van mij meester gemaakt; dan vergat ik ze weer, om de pracht van den sterrenhemel in deze tropische gewesten te bewonderen, ik vloog in gedachten met die sterren, welke mijn vaderland binnen weinige uren zouden verlichten, naar Frankrijk mede. De maan schitterde aan het uitspansel; ik dacht er aan dat die trouwe wachter overmorgen op die zelfde plaats terug zou komen, om het water te doen rijzen, en de Nautilus van de koraalklip los te maken. Toen ik tegen middernacht zag dat alles op zee en onder het geboomte op de kust rustig was, ging ik naar mijne hut en sliep kalm in. De nacht ging zonder ongeval voorbij. De Papoea's waren zonder twijfel bang voor het monster, dat in de baai lag, want het geopende luik zou hun anders gemakkelijk den toegang verschaft hebben. Den 8sten Januari ging ik 's morgens om zes uur op het plat; de dag brak aan; toen de morgennevel optrok, zag ik eerst het strand en toen de toppen der bergen. De wilden waren er nog altijd, doch talrijker dan den vorigen dag, vijf of zes honderd misschien. Eenigen maakten gebruik van het lage tij, en waren van de eene klip op de andere springende tot op twee kabellengten van de Nautilus gekomen; ik zag ze zeer duidelijk; het waren wel degelijk Papoea's van athletische gedaante, menschen van een schoon ras met een hoog en breed voorhoofd, een dikken, doch geen platten neus, en met witte tanden. Hun wolachtig haar was rood geverfd, en stak vreemd af tegen hunne huid, die zwart en glimmend was als van de Nubiers. Aan hunne doorstoken en uitgerekte oorlellen hingen trossen beentjes; zij waren over het algemeen naakt. Ik zag eenige vrouwen onder hen, die eene wezenlijke crinoline van gedroogd gras aan hadden, welke tot aan de knieën reikte. Sommige opperhoofden hadden hun hals met een halve maan en met snoeren van roode en witte glaskoralen versierd; bijna allen waren met bogen, pijlen en schilden gewapend en droegen een soort van netje op den rug, waarin zij de ronde steenen bewaarden, welke zij met groote behendigheid wisten te werpen. Een van die opperhoofden was dicht bij de Nautilus gekomen, en bekeek het vaartuig nauwkeurig. Het moest er een van hoogen rang zijn, want hij had eene mat van gedroogde banaanbladen om het lichaam geslagen, welke met schitterende kleuren beschilderd was. Ik zou hem gemakkelijk hebben kunnen neerschieten, omdat hij zich binnen het bereik van mijn geweer bevond, doch ik meende dat het beter was om te wachten tot dat zij zich wezenlijk vijandig toonden. Tusschen Europeanen en wilden past het dat Europeanen zich verdedigen en nimmer aanvallen. Gedurende al den tijd, dat het lage tij duurde, zwierven de inboorlingen in de nabijheid van de Nautilus, maar zij maakten geen geraas. Ik hoorde hen dikwijls het woord "assai" roepen, en uit hunne gebaren begreep ik dat zij mij uitnoodigden om aan land te komen, eene uitnoodiging, welke ik meende te moeten weigeren. Dien dag verliet de sloep derhalve de Nautilus niet, tot groot verdriet van Ned Land die zijn voorraad niet kon volledig maken. De handige Amerikaan gebruikte zijn tijd om het vleesch klaar te maken dat hij van Gueboroar had medegebracht. Wat de wilden betreft, die gingen tegen elf uur 's morgens weer naar land, toen de toppen der koraalriffen bij het wassen van het tij onder de golven begonnen te verdwijnen; doch ik zag dat hun aantal op het strand zeer toenam; waarschijnlijk kwamen zij van de naburige eilanden, en van Nieuw-Guinea. Echter zag ik geen enkele prauw. Daar ik niets beters te doen had, kreeg ik lust om eens in het heldere water met een schepnet te visschen, daar ik schelpen en planten in menigte op den bodem zag liggen. Het was bovendien de laatste dag, dat de Nautilus in deze streken doorbracht, als zij ten minste den volgenden dag, volgens de verzekering van kapitein Nemo, met hooge zee zou losraken. Ik riep Koenraad, die mij een klein schepnet bracht, van de soort, waarmede men gewoonlijk oesters vischt. "En die wilden?" vroeg Koenraad, "zij schijnen zoo erg boos niet." "Het zijn toch menscheneters, mijn jongen." "Men kan menscheneter en braaf zijn," hernam Koenraad, "even zooals men gulzig en eerlijk man kan wezen. Het eene sluit het andere niet uit." "Goed, Koen, ik stem u toe, dat het eerlijke menscheneters zijn en dat zij hunne gevangenen fatsoenlijk opeten; maar daar ik zelfs niet eens fatsoenlijk wil opgegeten worden, zal ik oppassen, want de kapitein schijnt geen de minste voorzorgen te nemen. En nu aan 't werk." Wij vischten ijverig gedurende twee uur, doch zonder eenig zeldzaam stuk op te halen; ons net was telkens wel vol schelpen, maar niets bijzonders, alleen een stuk of wat paarloesters en een dozijn kleine schildpadden, die wij voor den kok bewaarden. Doch op 't oogenblik, dat ik er het minst op verdacht was, kreeg ik een wonder, of liever gezegd eene natuurlijke misvorming te zien welke men zelden ontmoet. Koen had het net weder uitgeworpen en haalde het met zeer gewone schelpen op, toen hij mij plotseling de hand in het net zag steken en er een schelp uithalen, welke ik met een kreet van blijdschap in de hoogte hief. "Wat scheelt er aan, mijnheer?" vroeg hij zeer verwonderd. "Is mijnheer gebeten?" "Neen mijn jongen, en toch zou ik voor zulk eene ontdekking wel een lid van een vinger willen missen." "Welke ontdekking?" "Deze schelp," zeide ik, hem het voorwerp mijner blijdschap toonende. "Het is doodeenvoudig een purperolijf, klasse "Ja wel, Koen, maar in plaats van rechts naar links gedraaid te zijn, is deze juist omgekeerd." "Omgekeerd?" "Ja mijn vriend, het is een linksche schelp!" "Een linksche schelp!" herhaalde Koenraad met een van vreugde kloppend hart. "Zie maar eens." "Mijnheer kan mij gerust gelooven," zeide Koenraad, terwijl hij de kostbare schelp met bevende hand aanvatte, "ik ben nog nooit zoo blijde geweest." En er was wel reden toe; men weet toch dat rechts wenden volgens de opmerkingen der natuuronderzoekers een wet van de natuur is. De hemellichamen en hunne wachters bewegen zich bij hunne omwenteling om de zon en om zich zelven van rechts naar links; de mensch gebruikt liefst de rechterhand, zoodat allerlei werktuigen en inrichtingen als trappen, sloten, horlogeveeren, enz. enz. zoodanig gemaakt zijn, dat zij rechts kunnen gebruikt worden. De natuur heeft deze wet ook gevolgd in het draaien der schelpen; zij zijn allen rechts op zeer zeldzame uitzonderingen na, en als er soms gevonden worden die links gedraaid zijn, dan betalen de liefhebbers die soms met haar gewicht in goud. Koen en ik waren dus verrukt op het gezicht van onzen schat, en ik vatte het plan reeds op om er ons Museum mede te verrijken, toen een noodlottige steen, door een inboorling geworpen, het kostbare voorwerp in Koenraads hand in stukken sloeg. Ik stiet een wanhopigen kreet uit! Koenraad greep mijn geweer en mikte op den wilde, die zijn slinger op tien meter van ons af nog in de hand had. Ik wilde hem tegenhouden, doch het schot ging af en verbrijzelde den armband van amuletten, welke om den arm van den Papoea geslingerd zat. "Koen!" riep ik, "Koen!" "Wat, ziet mijnheer dan niet dat die kannibaal ons aanvalt" "Een schelp is geen menschenleven waard!" zeide ik. "O, die schavuit! ik wilde liever dat hij mij den arm had verbrijzeld." Koenraad meende het oprecht, maar ik was het niet met hem eens; echter was de toestand sinds eenige minuten veranderd, zooals wij bemerkten. Een twintigtal prauwen omringden ons; die vaartuigen van uitgeholde boomstammen gemaakt, waren lang, smal, vlug in de vaart, en bleven recht op het water liggen door twee bamboezen zwaarden, welke aan weerszijden op het water steunden. Zij werden door halfnaakte wilden gepagaaid, en ik zag ze niet zonder ongerustheid naderen. Het was duidelijk dat die Papoea's reeds met Europeanen in aanraking waren geweest, en hunne schepen kenden. Maar wat moesten zij wel denken van dien langen ijzeren cylinder, zonder mast of schoorsteen? Niets goeds, want zij waren eerst op eerbiedigen afstand gebleven; toen zij hem echter onbeweeglijk zagen liggen, vatten zij moed, en wilden er nader kennis mede maken; doch juist die kennismaking moest belet worden. Onze geweren, wier schot geen knal gaf, konden dien inboorlingen slechts weinig vrees inboezemen, daar zij slechts eerbied hebben voor geraasmakende vuurwapenen. De bliksem zou ook zonder den donder de menschen niet verschrikken, hoewel het gevaar in het eerste en niet in het geraas gelegen is. Op dit oogenblik naderden de prauwen dichter bij de Nautilus, en het regende pijlen om ons heen. "Te drommel, het hagelt," riep Koenraad, "misschien is het wel vergiftigde hagel!" "Ik zal den kapitein waarschuwen," zeide ik, naar binnengaande. Ik ging naar het salon en omdat ik er niemand vond, waagde ik het om aan de deur van Nemo's kamer te tikken. "Binnen!" riep men; ik trad binnen en vond den kapitein verdiept in eene berekening, waarin allerlei stelkundige formulen de hoofdrol speelden. "Hinder ik u ook?" vroeg ik uit beleefdheid "Ja, mijnheer," was het korte antwoord; "doch ik geloof dat gij ernstige redenen hebt om bij mij te komen!" "Inderdaad; wij zijn omringd door prauwen, en zullen binnen weinige minuten zeker door honderden wilden worden aangevallen.'" "Zoo," zeide de kapitein bedaard, "zijn zij met hunne prauwen gekomen?" "Ja kapitein." "Welnu, dan is het immers genoeg als het luik gesloten wordt?" "Juist, en ik kwam u zeggen...." "Niets is gemakkelijker," zeide Nemo, en op een electrieken knop drukkende, gaf hij daartoe aan de wachthebbende matrozen bevel. "Het is reeds geschied, mijnheer," zeide hij na eenige oogenblikken. "De sloep is op hare plaats en het luik is dicht. Gij vreest toch zeker niet dat die heeren de wanden van mijn vaartuig verbrijzelen zullen, waar de kogels van uw fregat zelfs geen schade aan toebrachten!" "Neen, kapitein, maar er bestaat nog een ander gevaar." "Welk, mijnheer?" "Morgen ochtend moet gij het luik weder openen om de lucht in de Nautilus te ververschen." "Zeker, mijnheer, omdat ons vaartuig evenals de walvisschen ademt." "Maar als op dat oogenblik de Papoea's op het plat zijn, dan zie ik niet in hoe gij ze beletten zult om binnen te komen." "Denkt gij dan mijnheer, dat zij aan boord zullen komen?" "Ik ben er zeker van." "Welnu, laat ze komen; ik zie geen enkele reden om hun dat te beletten; het zijn toch arme duivels, die Papoea's en, ik wil niet dat mijn bezoek in de buurt van hun eiland het leven aan een van die ongelukkigen kost." Na deze woorden wilde ik heengaan, doch de kapitein hield mij terug, en verzocht mij bij hem plaats te nemen. Hij vroeg met veel belangstelling naar onzen tocht op het land, naar onze jacht, en scheen niet te begrijpen hoe die Amerikaan zoo vurig naar vleesch verlangde. Daarna spraken wij over verschillende onderwerpen, en zonder daarom veel mede te deelen, was de kapitein inderdaad veel hartelijker. Onder anderen spraken wij over de ligging van de Nautilus, die juist gestrand was in die zeestraat, waar Dumont d'Urville op het punt was geweest van te vergaan. "Die d'Urville was een van uwe grootste zeelieden," zeide de kapitein, "een van de verstandigste zeevaarders, Het is een Fransche Cook. Ongelukkige geleerde! De ijsbanken aan de zuidpool, de koraalriffen en de kannibalen in den Grooten Oceaan getrotseerd te hebben om ellendig in een spoortrein om te komen! Als die krachtige man in de laatste oogenblikken van zijn leven heeft kunnen denken, wie weet wat die laatste gedachten dan geweest zijn?" Zoo sprekende, scheen Nemo bewogen. Daarna gingen wij, met de kaart in de hand, de tochten van den Franschen zeereiziger na, zijne reis om de aarde, zijne beide pogingen om aan de zuidpool door te dringen, waardoor de landen Amalia en Lodewijk Filips ontdekt werden, en eindelijk zijne opmetingen van de voornaamste eilanden in den Grooten Oceaan. "Wat uw d'Urville aan de oppervlakte de zee verricht heeft," zeide kapitein Nemo, "dat doe ik onder zee, en veel gemakkelijker en vollediger dan hij. De Astrolabe en de Zélee werden onophoudelijk door de golven heen en weder geslingerd en konden dus niet tegen de Nautilus opwegen, welke in het midden der wateren stil ligt, en dus een kalme studeerkamer heeten mag." "En toch," zeide ik, "is er een punt van overeenkomst tusschen de korvetten van Dumont d'Urville en de Nautilus." "Welk, mijnheer?" "Dat de Nautilus evenals zij gestrand is." "De Nautilus is niet gestrand, mijnheer," antwoordde de kapitein bedaard; "de Nautilus is gemaakt om kalm op het water te liggen, en ik zal al die moeilijke manoeuvres niet beginnen, welke d'Urville met zijn korvetten aanving om weder vlot te raken. De Astrolabe en de Zélee zijn vergaan, doch mijn Nautilus loopt geen gevaar. Morgen zal het hoogtij op het bepaalde uur het vaartuig oplichten, en wij zullen onzen tocht door de zee kunnen voortzetten." "Kapitein," zeide ik, "ik twijfel niet...." "Morgen," voegde de kapitein er bij, terwijl hij opstond, "morgen middag twintig minuten voor drieën, zal de Nautilus vlot worden, en zonder schade de Torrestraat verlaten." Toen hij deze woorden kortaf gezegd had, maakte hij eene lichte buiging; hij gaf mij dus mijn afscheid, en ik ging naar mijne hut. Daar vond ik Koenraad, die wenschte te weten welken uitslag mijn gesprek met den kapitein gehad had. "Mijn jongen," zeide ik, "toen ik de meening uitte dat zijn Nautilus door de wilden bedreigd werd, heeft de kapitein mij op schertsenden toon geantwoord. Ik kan u dus slechts éen ding antwoorden: vertrouw op hem, en ga gerust slapen." "Heeft mijnheer mij niet noodig?" "Neen, mijn vriend, maar wat doet Ned Land?" "Vriend Ned maakt eene kangoeroe-pastij klaar, die verbazend lekker moet worden," antwoordde Koenraad. Ik bleet alleen, en ging naar bed, doch sliep vrij slecht. Ik hoorde de wilden op het plat heen en weder loopen en tusschen beiden een oorverdoovend geschreeuw aanheffen. Zoo ging de nacht voorbij, zonder dat de equipage uit hare gewone traagheid scheen opgewekt te worden. Zij scheen zich evenmin om die wilden te bekreunen, als de bezetting van een geblindeerd fort om de muizen, die over de blindeering loopen. Ik stond 's morgens om zes uur op. Het luik was niet open. De lucht werd dus niet ververscht, maar de vergaarbakken, welke om alle mogelijke gebeurtenissen te voorkomen, gevuld waren, begonnen te werken en brachten eenige kubieke meter zuurstof in de Nautilus. Ik bleef tot twaalf uur in mijne kamer zitten werken, zonder den kapitein slechts een oogenblik gezien te hebben. Men scheen aan boord geen enkel toebereidsel te maken om te vertrekken. Ik wachtte nog eenigen tijd en ging toen naar het salon. De pendule wees half drie; in tien minuten moest de vloed zijne grootste hoogte bereikt hebben, en als de kapitein geen dwaze belofte gedaan had, dan zou de Nautilus onmiddellijk vlot raken; anders zouden er heel wat maanden verloopen, voordat zij deze klippen verlaten kon. Weldra voelde ik echter eenige trilling in het vaartuig; ik hoorde de kalk- en koraalpunten tegen den buitenwand schuren. Vijf minuten over half drie kwam kapitein Nemo in het salon. "Wij gaan vertrekken," zeide hij. "Zoo?" antwoordde ik. "Ik heb bevel gegeven, om het luik te openen." "En de Papoea's?" "De Papoea's?" antwoordde de kapitein schouderophalend. "Zullen zij niet in de Nautilus komen?" "Hoe zoo?" "Wel, door het luik, als gij het laat open zetten." "Mijnheer Aronnax," zeide Nemo bedaard, "men komt het luik van de Nautilus zoo maar niet binnen, al staat het open." Ik keek hem eens aan. "Begrijpt gij mij niet?" vroeg hij. "Geenszins." "Welnu, kom dan mede en zie." Ik ging naar de groote middeltrap; daar stonden Ned Land en Koenraad zeer nieuwsgierig naar eenige matrozen te kijken die het luik openden, terwijl kreten van woede en afgrijselijk geschreeuw daar buiten weerklonken. Eindelijk was het luik open, en een twintigtal afschuwelijke tronies verschenen. Maar de eerste van die wilden, die de hand aan de trapleuning sloeg, werd door ik weet niet welke onzichtbare kracht achteruitgeworpen, en vluchtte onder vreeselijk geschreeuw en met ontzaglijke sprongen. Tien van zijne makkers wilden ook naar binnen komen, en ondergingen hetzelfde lot. Koenraad was in verrukking; Ned Land, slechts aan zijne hevige driften gehoor gevende, vloog naar de trap, maar, nauwelijks had hij de trapleuning aangegrepen, of hij werd op zijne beurt terug geslingerd. "Duizend duivels!" riep hij, "ik ben door den bliksem getroffen!" Die uitroep verklaarde mij alles; het was geene trapleuning meer, maar een metalen ketting met electriciteit geladen, welke tot op het plat ging. Ieder die er aan raakte kreeg een vreeslijken schok, en zulk een schok zou doodelijk geweest zijn als de kapitein dien geleider met den geheelen electrieken stroom van zijne machine geladen had. Men kon letterlijk zeggen dat hij tusschen zijne aanvallers en zich een elektriek net gespannen had, waar niemand ongestraft over heen kon. Ondertusschen hadden de ontstelde Papoea's de vlucht genomen; wij troostten en wreven half lachende den ongelukkigen Ned Land, die vloekte als een bezetene. Doch op dit oogenblik werd de Nautilus door de laatste vloedgolven opgelicht van het rif, en dat juist op dezelfde minuut waarop de kapitein het voorspeld had. De schroef begon langzaam te werken; de snelheid nam hand over hand toe, en aan de oppervlakte van het water blijvende verliet het vaartuig onbeschadigd de gevaarlijke Torresstraat. HOOFDSTUK XXIII Slaapdronken. Den volgenden dag, 10 Januari, hervatte de Nautilus haar tocht weer onder water, maar met zulk eene snelheid dat ik haar op niet minder dan 35 kilometer in het uur schatte. De snelheid van de schroef was zoo groot dat ik de omwentelingen niet tellen kon. Als ik er aan dacht dat deze voortreffelijke electrieke machine, beweging, warmte en licht aan de Nautilus schonk, en haar bovendien nog verdedigde tegen aanvallen van buiten, zoodat het vaartuig in eene heilige ark veranderd werd, welke niemand kon aanraken zonder verpletterd te worden, kende mijne bewondering geene grenzen meer, en van de machine ging die over op den bouwmeester, die dit alles gewrocht had. Wij liepen recht naar het westen en den 11den Januari voeren wij om Kaap Wessel, die op 135° O.L. en 10° N.B. de westpunt van de golf van Carpentaria vormt. Er waren nog tal van klippen, doch zij lagen verder uit elkander, en waren op de kaart met buitengewone nauwkeurigheid aangeteekend. De Nautilus vermeed gemakkelijk de branding van Money aan bakboord, en de klippen Victoria aan stuurboord, en bleef den tienden parallel volgen. Den 13den Januari kwamen wij in de zee van Timor, en de kapitein verkende het eiland van dien naam op 122° O.L. Dit eiland, dat eene oppervlakte heeft van 36000 vierkante kilometer, wordt door radjah's bestuurd. Die vorsten noemen zich zonen van krokodillen, dat is te zeggen van de hoogste geboorte waarop een sterveling aanspraak kan maken. Ook wemelt het van die dieren in de stroomen van dit eiland, waar zij bijzonder vereerd worden. Men beschermt en vereert ze, men bidt ze aan en voedt ze; men geeft hun zelfs jonge meisjes ten voedsel, en wee den vreemdeling, die de hand aan een dier gewijde monsters slaat. Maar de Nautilus had niets met die leelijke dieren uit te staan. Timor was voor een oogenblik slechts zichtbaar, namelijk om twaalf uur, toen de eerste stuurman de hoogte der zon nam. Ook zag ik slechts even het kleine eiland Rotti, dat tot dezelfde groep behoort, en welks vrouwen op de Maleische slavenmarkten een grooten naam van schoonheid bezitten. Van nu af richtte de Nautilus zich naar het zuidwesten, en zette koers naar den Indischen Oceaan. Waar zou de kapitein ons nu heen voeren? Zou hij de Aziatische kust weder opzoeken, of zou hij naar Europa gaan? Dit was niet zeer waarschijnlijk van iemand, die het bewoonde land vermeed. Zou hij den steven zuidwaarts richten? Zou hij om de Kaap de Goede Hoop en verder om Kaap Hoorn varen om tot aan de Zuidpool door te dringen. Zou hij soms ook naar den Grooten Oceaan terug keeren waar zijn Nautilus zulk een gemakkelijk vaarwater vond? De toekomst zou het ons leeren. Den 14den Januari waren wij tusschen alle klippen en eilanden door eindelijk weder in volle zee. De snelheid van de Nautilus werd aanmerkelijk minder, en zeer wispelturig in hare bewegingen, dreef zij dan eens onder dan op de zee. Gedurende dit gedeelte der reis nam de kapitein belangrijke proeven voor den verschillenden warmtegraad der zee op onderscheiden diepte. Gewoonlijk verkrijgt men die gegevens met vrij samengestelde instrumenten, wier opgaven op zijn minst genomen twijfelachtig zijn, hetzij men daartoe peilingen doet met thermometers; wier glazen buizen dikwijls door den druk van het water breken, hetzij men dit ten uitvoer brengt met werktuigen wier samenstelling gegrond is op de veranderlijkheid van weerstand der metalen tegen de electrieke stroomen. De aldus verkregen resultaten kunnen niet genoegzaam worden nagerekend. Kapitein Nemo ging die temperatuur daarentegen in de diepten der zee zelve zoeken; zijn thermometer daar met het water in aanraking gebracht, gaf hem aanstonds en met groote juistheid de verlangde aanwijzing. Zoo ging de Nautilus soms langzaam, soms snel naar beneden, en bereikte achtereenvolgens eene diepte van drie, vier, vijf, zeven, negen tot zelfs tienduizend meter, en de uitslag van deze proeven was, dat de zee op duizend meter diepte onder alle breedten eene vaste temperatuur van 4 1/2° had. Ik volgde die proefnemingen met de grootste belangstelling: de kapitein legde er zich met den meesten ijver op toe. Dikwijls vroeg ik mij zelven af, waarom hij deze proeven nam; was het ten voordeel van zijne natuurgenooten? Dit was niet waarschijnlijk, want den eenen of anderen dag zouden zijne aanteekeningen met hem in eenige onbekende zee verzinken. Of hij moest den uitslag zijner onderzoekingen soms voor mij bestemmen. Doch dit kon niets beteekenen als ik niet aannam dat mijne reis eens eindigen zou, en dat einde zag ik nog niet. Hoe het ook zij, de kapitein deelde mij ook verschillende cijfers mede, welke het resultaat waren van zijn onderzoek naar de dichtheid van het water in verschillende zeeën der aarde. Eens op een morgen, het was op den 15den Januari, wandelde ik met den kapitein op het plat; hij vroeg mij of ik de verschillende dichtheid van het zeewater kende; ik antwoordde ontkennend, en voegde er bij dat de wetenschap daarvoor nog geen juiste gegevens had. "Ik heb de proeven genomen," zeide hij, "en ik kan de zekerheid mijner gegevens bevestigen." "Goed," antwoordde ik, "maar de Nautilus is eene wereld op zich zelf, en de geheimen van uwe geleerdheid zullen op de bewoonde aarde nooit bekend worden." "Gij hebt gelijk, mijnheer," zeide hij, na eenige oogenblikken gezwegen te hebben; "het is eene wereld op zich zelf. Mijn vaartuig is voor de aarde hetzelfde als de planeten, welke haar om de zon vergezellen; men zal immers de werken der geleerden die op Saturnus of Jupiter leven, ook nooit op aarde leeren kennen? Omdat het toeval ons bij elkander gebracht heeft, kan ik u den uitslag van mijn onderzoek echter wel mededeelen." "Ik luister, kapitein." "Gij weet, mijnheer, dat het zeewater meer dichtheid bezit dan het zoetwater, maar die dichtheid is niet overal dezelfde. Als ik bij voorbeeld de dichtheid van zoetwater gelijk éen stel, dan vind ik 1.028 voor het water van den Atlantischen, en 1.026 voor dat van den Grooten Oceaan, 1.03 voor het water der Middellandsche Zee....." "O," dacht ik, "hij waagt zich in die zee." "Voor het water der Jonische Zee 1.018, en voor dat der Adriatische 1.029." De Nautilus ontvlood dus de drukst bevaren zeeën van Europa niet, en ik maakte daaruit op, dat hij ons misschien binnen kort naar beschaafde streken zou voeren. Ik dacht wel dat Ned Land die bijzonderheid zeer natuurlijk met groote vreugde zou hooren. Gedurende verscheiden dagen brachten wij den tijd door met het nemen van allerlei proeven omtrent het zoutgehalte op verschillende diepte, omtrent het geleidend vermogen, de kleur en de doorschijnendheid van het zeewater, en bij dit alles ontwikkelde de kapitein eene bekwaamheid, welke slechts geëvenaard werd door zijne welwillendheid jegens mij. Daarop zag ik hem gedurende eenige dagen weder niet, en bleef ik als verlaten zitten. Den 16den Januari scheen de Nautilus op eenige meters diepte als ingeslapen; de electrieke toestellen waren werkeloos, en het vaartuig werd slechts door den zeestroom voortgestuwd, terwijl de schroef onbeweeglijk bleef. Ik veronderstelde dat de equipage bezig was in het inwendige eenige herstellingen te verrichten, welke noodig waren geworden wegens de bijzonder snelle beweging van de laatste dagen. Wij waren toen getuigen van een zonderling schouwspel. De wanden in het salon waren weggeschoven, en daar de electrieke lantaarn van de Nautilus geen licht gaf, heerschte er eene onbepaalde duisternis in het water. De met dikke wolken bedekte hemel deed slechts weinig licht in de zee doordringen. Ik zat naar dit sombere schouwspel te kijken, en de grootste visschen schenen mij niet meer dan zeer onduidelijke schaduwen, toen de Nautilus plotseling in het volle licht kwam. Eerst dacht ik dat de lantaarn aangestoken was en het electrieke licht in het water scheen; ik bedroog mij en herkende spoedig mijne dwaling; de Nautilus dreef in 't midden eener lichtgevende streep of laag in het water, welke, in deze duisternis schitterend werd. Deze werd veroorzaakt door duizenden lichtgevende diertjes, wier schittering nog toenam als zij langs de metalen wanden van ons vaartuig streken. Dan zag ik zelfs flikkeringen in deze lichtende omgeving alsof een stroom kokend lood in een vuurhaard geworpen, of een stuk metaal tot roode gloeihitte gebracht werd; dit was zelfs zoo sterk, dat eenige deelen van dezen schitterenden stroom nog schaduw wierpen, hoewel alle schaduw daaruit verbannen scheen. Neen, dit was de kalme flikkering niet van ons gewone lichttoestel, hier zag men kracht en eene ongewone beweging; men gevoelde dat dit licht leefde! Inderdaad, het was eene oneindig groote opeenstapeling van weekdieren, van millioenen lichtgevende diertjes, ware bolletjes van doorschijnende gelei, met voelarmen zoo fijn als draadjes, en van welke men er ruim 800 in éen kubieken centimeter water geteld heeft. De Nautilus dreef gedurend verscheidene uren in dien schitterenden stroom, en onze verbazing steeg ten top toen wij groote zeemonsters en allerlei visschen daarin zagen rondspartelen en spelen, evenals de legende vertelt dat de salamanders in het vuur doen. Te midden van dit onbrandbare vuur zwommen vlugge bruinvisschen, die onvermoeide clowns onder het visschenheir, en zwaardvisschen van drie meter lengte, die voorloopers van orkanen, wier vreeselijk zwaard soms het glas raakte. Het was een betooverend schouwspel! Misschien werd de sterkte van het licht door den toestand van de atmosfeer vergroot: misschien woedde een hevig onweer boven het zeevlak; doch op eenige meters diepte bemerkte de Nautilus niets van den woedenden storm en dreef kalm te midden van het stille water. Zoo gingen wij voort en werden elk oogenblik door nieuwe wonderen in verrukking gebracht. Koenraad keek zijne oogen uit, en deed niets als zoöphyten, geleede dieren, weekdieren en visschen in klassen ordenen. De dagen gingen snel voorbij, ik telde ze niet eens meer. Volgens zijne gewoonte trachtte Ned voortdurend ons menu af te wisselen. Wij hadden veel van slakken, die voor deze schelp gemaakt waren, en ik moet bekennen dat het op die wijze gemakkelijk is om eene slak te worden. Wij sleten dus een gemakkelijk en natuurlijk leven, en verbeeldden ons dat dit niet zeer verschilde van het leven op het land, toen eene gebeurtenis ons het vreemde van onzen toestand herinnerde. De Nautilus bevond zich den 18den Januari op 150° O. L. en 15° Z. B.; het weder was ruw, en de zee onstuimig; het woei vrij sterk uit het oosten; de barometer, die sinds eenige dagen daalde, kondigde een naderenden strijd der elementen aan. Ik stond op het plat op het oogenblik dat de tweede stuurman de hoogte nam; ik wachtte zooals gewoonlijk de dagelijks uitgesproken formule; maar in plaats daarvan riep hij eenige andere niet minder onbegrijpelijke woorden; bijna onmiddellijk verscheen de kapitein, die een kijker naar den gezichteinder richtte. Hij bleef gedurende eenige oogenblikken onbeweeglijk, zonder zijne blikken van een bepaald punt af te wenden; toen liet hij zijn kijker zakken en wisselde eenige woorden met den stuurman; deze scheen ten prooi aan eene ontroering, welke hij te vergeefs trachtte te onderdrukken. De kapitein scheen zich zelven beter te kunnen beheerschen en bleef koel; overigens scheen hij den stuurman eenige tegenwerpingen te maken, waarop deze met bepaalde zekerheid scheen te antwoorden; ten minste ik begreep het zoo uit verschil van stem en gebaren. Wat mij aangaat, ik keek nauwkeurig in de aangeduide richting, echter zonder iets te zien. Water en lucht vloeiden aan den gezichteinder volmaakt in elkander. De kapitein liep echter zonder mij aan te zien, misschien zelfs zonder mijne tegenwoordigheid te bemerken, op het plat heen en weder. Hij stapte met vaste schreden, doch minder geregeld dan gewoonlijk over het plat; soms stond hij met over de borst gekruiste armen stil, en liet zijn blik over de zee weiden. Wat zocht hij op die onmetelijke ruimte? De Nautilus bevond zich toen op eenige honderden kilometer van de naaste kust verwijderd. De stuurman had den kijker weder ter hand genomen en keek onophoudelijk naar den gezichteinder; hij liep heen en weder, stampte met den voet, en was in tegenstelling met zijn meester in zenuwachtige spanning. Het geheim zou echter weldra worden opgelost, want op een wenk van kapitein Nemo vermeerderde de machine hare snelheid. Op dat oogenblik maakte de stuurman den kapitein op nieuw opmerkzaam; deze staakte zijne wandeling en richtte den kijker nog eens naar het aangewezen punt; hij keek lang, ik was zeer nieuwsgierig en ging naar het salon, van waar ik een uitmuntenden kijker medebracht, dien ik gewoonlijk gebruikte; ik legde dien op de lantaarn en maakte mij gereed om den gezichteinder te doorloopen, toen ik, nog voor ik den kijker goed aan het oog had gebracht, hem mij met drift uit de hand voelde rukken. Ik keerde mij om; kapitein Nemo stond voor mij, doch ik herkende hem niet. Zijn gelaat was geheel veranderd, zijn oog schitterde met doffen glans en was onder de samengetrokken wenkbrauwen bijna onzichtbaar; zijne geopende lippen lieten de op elkander geperste tanden gedeeltelijk zien; hij stond recht overeind met gebalde vuisten, en opgetrokken schouders. Zijn geheele persoon teekende vreeselijken haat; hij stond onbeweeglijk; hij had mijn kijker aan zijne voeten laten vallen. Had ik zonder het te willen dien toorn opgewekt? Meende die ondoorgrondelijke man dat ik eenig geheim doorgrond had, hetwelk voor de gasten van de Nautilus verborgen moest blijven? Neen, ik was het voorwerp niet van dien haat, want hij keek mij niet aan, maar hield het oog gevestigd op het voor mij onzichtbare punt aan den gezichteinder. Eindelijk werd kapitein Nemo zich zelven weer meester. Zijn gelaat, dat zoo vreeselijk veranderd was, hernam zijne gewone kalme uitdrukking. Hij zeide eenige woorden in vreemde taal tegen zijn stuurman, en wendde zich toen, tot mij. "Mijnheer Aronnax," zeide hij op gebiedenden toon, "ik eisch van u de vervulling van eene voorwaarde, welke u aan mij bindt." "Welke, kapitein?" "Gij moet u met uwe makkers laten opsluiten tot op het oogenblik dat het mij zal goeddunken u de vrijheid terug te geven." "Gij zijt heer en meester," antwoordde ik hem, en keek hem strak aan; "doch mag ik u eene vraag doen?" "Neen, mijnheer." Er viel hiertegen niets te zeggen, maar slechts te gehoorzamen, omdat alle tegenstand onmogelijk was. Ik ging naar de hut van Ned Land en Koenraad, wie ik het besluit van den kapitein mededeelde. Men kan denken hoe die mededeeling door den Amerikaan ontvangen werd; wij hadden overigens geen tijd tot eenige verklaring; vier matrozen wachtten aan de deur, en brachten ons naar het vertrek, waar wij den eersten nacht aan boord van de Nautilus hadden doorgebracht. Ned Land wilde zich verzetten, doch als antwoord ging de deur achter ons dicht. "Zal mijnheer mij kunnen zeggen, wat dit beteekent?" vroeg Koenraad. Ik vertelde mijne makkers wat er gebeurd was. Zij waren evenals ik verwonderd, maar begrepen er niets van. Ik bleef in een maalstroom van gedachten verdiept, en de vreemde uitdrukking van het gelaat des kapiteins wilde mij maar niet uit het hoofd. Ik was niet in staat om geregeld te denken, en ik raakte verward in de meest dwaze veronderstellingen, toen ik uit mijne droomerijen werd wakker geschud door deze woorden van Ned Land: "Kijk eens, het ontbijt staat op tafel." Inderdaad, de tafel was gedekt; het was duidelijk dat de kapitein daartoe bevel gegeven had op hetzelfde oogenblik toen hij den gang van den Nautilus deed versnellen. "Zal mijnheer het mij niet kwalijk nemen als ik hem een raad geef?" vroeg Koenraad. "Neen, mijn jongen!" antwoordde ik. "Welnu, dan moet mijnheer ontbijten. Het is voorzichtig, want wij weten niet wat er gebeuren kan." "Gij hebt gelijk, Koen." "Ongelukkig," zeide Ned Land, "heeft men ons slechts de gewone scheepskost voorgezet." "Zeg eens, vriend Ned," merkte Koenraad op, "wat zoudt ge wel gezegd hebben, als er in het geheel niets stond?" Deze woorden stopten den harpoenier den mond. Wij gingen aan tafel en aten zonder verder een woord te spreken. Ik at weinig; Koenraad deed zich, altijd uit voorzichtigheid, geweld aan, en hoezeer Ned ook geprutteld had, zoo liet hij het zich toch goed smaken; en toen het ontbijt gedaan was, ging ieder in een hoek zitten. Op dat oogenblik ging het licht, waaronder wij zaten, plotseling uit, en liet ons in de diepste duisternis. Ned sliep weldra in, en wat mij vooral verwonderde, was dat Koenraad eveneens in slaap viel. Ik vroeg mijzelven af, wat hem zoo vast had doen inslapen, toen ik zelf eenige zwaarte op mijne oogleden begon te gevoelen. Mijne oogen, die ik met geweld wilde open houden, sloten zich onwillekeurig. Ik was ten prooi aan eene smartelijke zinsverbijstering; zeker had men een slaapmiddel in de door ons genuttigde spijzen gemengd. Het was dus niet genoeg om ons op te sluiten, ten einde ons het zien te beletten, men moest ons ook in slaap hebben, om niets van des kapiteins plannen te hooren! Ik hoorde het luik sluiten, en bemerkte dat het lichte slingeren van het vaartuig door de deining der zee ophield. Zakte de Nautilus naar de diepte? Ik wilde aan den slaap weerstand bieden, doch dit was onmogelijk; mijne ademhaling werd zwakker; ik voelde eene kille huivering door mijn loome en als verlamde ledematen. Mijne oogleden vielen, alsof ze van lood waren, over mijne oogen; ik kon ze niet meer oplichten; een doffe slaap, vol allerlei droombeelden maakte zich van mij meester; toen verdwenen mijne visioenen en ik bleef als dood liggen. HOOFDSTUK XXIV Het rijk der koralen. Den volgenden morgen werd ik zonder hoofdpijn wakker; tot mijne groote verbazing was ik in mijne kamer. Mijne makkers waren waarschijnlijk ook weder in de hunne gebracht, zonder er iets van gemerkt te hebben. Zij wisten evenmin als ik wat er gedurende den nacht gebeurd was, en ik kon slechts op een toeval rekenen om ooit achter dit geheim te komen. Ik wilde gaarne mijne kamer verlaten, doch zou ik daartoe wel de vrijheid hebben? Ik opende de deur, ik was volkomen vrij! Ik ging door den gang naar de trap; het luik was weder geopend, en ik kwam op het plat. Ned Land en Koenraad wachtten er mij reeds; ik ondervroeg hen; zij wisten niets. In een zwaren slaap gedompeld, welke hun alle herinnering ontnam: waren zij zeer verwonderd geweest in hunne hut op bed te liggen. De Nautilus was kalm en geheimzinnig als altijd; zij dreef op de oppervlakte, en ging slechts met matige snelheid vooruit. Niets scheen aan boord veranderd te zijn. Ned Land liet zijn doordringend oog over de zee dwalen, maar deze was geheel verlaten; de Amerikaan zag niets aan den gezichteinder, noch land, noch schip. Er woei een stevige westewind, en groote golven door dien bries opgedreven deden het schip vrij erg slingeren. Nadat de Nautilus de lucht had ververscht, bleef zij op eene diepte van vijftien meter drijven, zoodat zij in elk geval spoedig weder aan de oppervlakte der zee verschijnen kon, iets wat tegen de gewoonte dien dag verscheidene malen gebeurde. Dan ging de stuurman op het plat, en sprak den gewonen volzin uit. De kapitein verscheen niet; van het scheepsvolk zag ik alléén den strakken hofmeester, die mij met zijne gewone nauwkeurigheid en stilzwijgendheid bediende. Tegen twee uur was ik in de salon bezig om aanteekeningen te maken, toen de deur openging en de kapitein verscheen. Ik groette hem; hij groette slechts even terug zonder te spreken. Ik ging weder aan mijn werk, hopende dat hij mij eenige verklaring zoude geven van de gebeurtenissen van den vorigen nacht, doch niets daarvan; ik zag hem eens aan. Hij scheen vermoeid, zijne roode oogen bewezen dat hij niet geslapen had; zijn gelaat drukte diepe droefheid, eene wezenlijke smart uit. Hij wandelde heen en weder, ging zitten en stond weer op, nam een boek op en legde het aanstonds weer neer, beschouwde zijne instrumenten, zonder daarbij zijne gewone aanteekeningen te maken, en scheen geen oogenblik stil te kunnen blijven. Eindelijk kwam hij naar mij toe en zeide: "Zijt gij geneesheer, mijnheer Aronnax?" Ik was zoo weinig op die vraag verdacht, dat ik hem eenigen tijd zonder antwoord te geven, aankeek. "Zijt gij geneesheer?" vroeg hij nog eens. "De meesten uwer ambtgenooten, zooals Gratiolet, Tandon en anderen, hebben in de medicijnen gestudeerd." "Ik was inderdaad dokter aan het hospitaal," zeide ik. "Ik heb verscheiden jaren de praktijk uitgeoefend, vóór ik aan het Museum geplaatst werd." "Goed, mijnheer." Mijn antwoord scheen den kapitein te voldoen, maar niet wetende wat zijne vraag te beduiden had, wachtte ik en nam mij voor overeenkomstig de omstandigheden te antwoorden. "Mijnheer Aronnax," zeide de kapitein, "zoudt gij een van mijne manschappen willen behandelen?" "Hebt gij dan een zieke aan boord?" "Ja." "Ik ben gereed om u te volgen." "Kom dan." Ik beken dat mijn hart klopte; ik weet niet waarom ik eenig verband maakte tusschen de ziekte van dien man en de gebeurtenissen van den vorigen dag; dit geheim maakte mij niet minder nieuwsgierig dan de zieke. De kapitein bracht mij naar het achterschip in eene hut dicht bij het matrozenverblijf. Daar lag een veertigjarig man met een krachtig gelaat, dat zijne Angelsaksische afkomst verried. Ik boog mij over hem heen; het was geene zieke maar een gewonde. Zijn hoofd was met bloedige zwachtels omwonden, en rustte op een kussen. Ik maakte het verband los; de gewonde opende zijne groote glazige oogen, en liet mij begaan zonder eenig geluid te geven. Het was eene vreeselijke wond; de hersenpan was door een kneuzend werktuig verbrijzeld; de hersens lagen bloot, en hadden erg geleden. Geronnen bloed was in de hersens geloopen, en gaf daaraan de kleur van wijnmoer; de hersens waren dus niet alleen gekneusd, maar ook erg beleedigd; de zieke haalde langzaam adem; de spieren van zijn gelaat trokken zich nu en dan krampachtig te zamen. Hij had hersenontsteking in den hevigsten graad, hetwelk verlamming en gevoelloosheid te weeg bracht. Ik voelde hem den pols; deze was tusschenpoozend, het uiteinde zijner ledematen werd reeds koud, en ik zag dat de dood naderde, zonder dat het mogelijk was er iets tegen te doen. Toen ik den ongelukkigen verbonden en goed gelegd had, keerde ik mij naar den kapitein. "Hoe is deze wond toegebracht?" vroeg ik hem. "Wat doet dat er toe?" was zijn ontwijkend antwoord. "Een schok van de Nautilus heeft een der hefboomen van de machine doen breken, en deze man werd er door getroffen. De stuurman stond naast hem, hij wilde hem met zijn lichaam beschermen.... Een broeder, die zich voor zijn broeder, een vriend, die zich voor zijn vriend opoffert; wat is eenvoudiger; het is eene algemeene wet op de Nautilus. Maar wat zegt gij van zijn toestand?" Ik aarzelde om te spreken. "Gij kunt gerust spreken," zeide de kapitein, "die man verstaat geen Fransch." Ik keek den gewonde nog eens aan, en antwoordde: "Die man zal binnen twee uur dood zijn." "Kan niets hem meer redden?" "Niets." De hand van den kapitein wrong zich krampachtig samen, en eenige tranen sprongen hem uit de oogen, welke ik niet dacht dat ooit tranen konden storten. Ik beschouwde nogmaals den stervende, wiens leven langzaam wegvlood; zijne bleekheid werd nog vermeerderd door het electrieke licht, hetwelk dit doodbed bescheen. Ik vestigde het oog op het schrandere gelaat, waarin tal van rimpels, door het ongeluk, misschien door de ellende gegrift waren. Ik trachtte door te dringen in het geheim van dit leven door middel, van enkele woorden, welke over zijn lippen kwamen! "Gij kunt vertrekken, mijnheer Aronnax," zeide kapitein Nemo. Ik liet den kapitein in de hut van den stervende en ging ontroerd van dit tooneel naar mijne kamer. Ik werd gedurende den ganschen dag door sombere voorgevoelens gekweld. Dien nacht sliep ik slecht, en in mijn dikwijls afgebroken slaap meende ik in de verte te hooren zuchten en lijkzangen zingen. Was dit soms het gebed voor stervenden in die taal, welke ik niet begreep? Den volgenden morgen ging ik op het plat; de kapitein was er reeds; toen hij mij zag, kwam hij naar mij toe. "Mijnheer de professor," zeide hij, "hebt gij lust om heden eene wandeling onder zee te maken?" "Met mijne makkers?" "Als zij lust hebben." "Wij zijn tot uw dienst, kapitein." "Ga dan uwe scaphanders aandoen." Van den stervende werd er niet gesproken. Ik ging naar Ned Land en Koenraad, en deelde hun des kapiteins voorstel mede. De laatste haastte zich om het aan te nemen, en ditmaal was ook de Amerikaan genegen om ons te volgen. Het was acht uur 's morgens; een half uur daarna waren wij voor onze nieuwe wandeling gereed; en voorzien van licht- en ademhalingstoestellen. De dubbele deuren werden geopend, en in gezelschap van den kapitein, die door een twaalftal mannen gevolgd werd, stonden wij weldra op tien meter diepte op den vasten bodem, waarop ook de Nautilus lag. Eene lichte helling voerde ons naar een heuvelachtig terrein, dat op vijftien vademen diepte lag; dit was geheel verschillend van de streek, welke wij bij onzen eersten tocht gezien hadden. Hier was geen fijn zand, geen onderzeesch weiland, geen woud van zeeplanten; ik herkende onmiddellijk de verwonderlijke streek, waar kapitein Nemo ons zou rondleiden; het was het rijk der koralen. De koraal is eene vereeniging van zeer kleine diertjes, welke zich om de brooze en steenachtige huls van een polyp verzamelen. Die polypen hebben een eenigen oorsprong en ontstaan door uitbotting; zij hebben een bijzondere natuur. Het is dus een soort van natuurlijk socialisme. Ik kende de laatste werken, welke over die zonderling gevormde schepsels geschreven waren, en niets kon mij dus meer belang inboezemen, dan een van die versteende wouden te bezoeken, welke de natuur op den bodem der zee geplant heeft. Onze toestellen van Ruhmkorff werden in orde gebracht, en wij volgden eene koraalbank, welke nog bezig was met zich te vormen, en eens mettertijd dit gedeelte van den Indischen Oceaan zal afsluiten. Onze weg was omzoomd met onuitroeibare struiken, welke gevormd werden door heesters, die met witte stervormige bloemen als bezaaid werden. Echter groeiden die heesters, in tegenstelling van de planten op het vaste land, van boven naar beneden en zaten aan de rotsen vast. Het licht veroorzaakte schitterende kleurschakeeringen tusschen die heldere takjes; het was als zag ik die cylindervormige pijpjes door de golving van het water trillen; ik had lust om die frissche bloemknoppen te plukken, waarvan sommige pas geopend waren en andere ternauwernood uitbotten, terwijl kleine vischjes, als ware het een zwerm vogeltjes, met vlugge vin er tusschen doorschoten; doch als ik met de hand naar die levende bloemen, naar die bezielde takjes greep, dan was alles eensklaps in opschudding; de witte knoppen weken in roode kokertjes terug, de bloemen verdwenen en het heestertje veranderde in een met kleine uitwassen begroeid stuk steen. Het toeval had mij bij de kostbaarste zoöphyten gebracht. Deze koraalsoort was minstens evenveel waard, als die welke in de Middellandsche zee op de Fransche, Italiaansche en Afrikaansche kusten gevonden wordt. De dichters geven haar met recht de namen van "bloedbloem" en "bloedschuim," welke in den handel als de beste soort worden beschouwd. Die koralen kosten tot honderd rijksdaalders het kilogram, en op deze plek lag de fortuin van een wereld van koralenvisschers onder de zee bedolven. Tusschen deze kostbare stof, welke hier vast opeengepakt en bijna niet los te rukken was, vond ik van tijd tot tijd wonderschoone rozeroode koralen. Weldra echter stonden de struiken dichter op elkander, en de takken werden grooter. Wij hadden wezenlijke versteende boschjes en lange galerijen van eene phantastische architectuur voor ons. De kapitein trad eene sombere galerij binnen, welke ons langs eene helling tot op meer dan honderd meter diepte voerde. Het licht onzer lantaarns bracht soms eene tooverachtige werking te weeg als het op de ruwe punten van dit natuurlijke gewelf en op de hangende koraalbrokken scheen, wier uiteinden dan op vurige punten geleken. Na twee uur te zijn voortgegaan, hadden wij eene diepte van omstreeks driehonderd meter bereikt; dit was ongeveer de grens der koralenvorming. Maar hier waren het niet meer enkele struikjes, of nederige boschjes, het was het groote woud, het waren kolossale voortbrengselen uit het delfstoffenrijk, prachtig versteende boomen, welke door bevallige slingers verbonden waren, waarop het licht met zijne schoonste kleuren speelde. Wij gingen vrij onder de hooge takken door, terwijl voor onzen voet zich kleinere koralen als een bloemtapijt vertoonden. Welk een onbeschrijfelijk schouwspel! Hoe jammer dat wij elkander onze gewaarwordingen niet konden mededeelen! Waarom waren wij onder dit hulsel van metaal en glas verborgen? Waarom konden wij met elkander niet spreken? Waarom leefden wij niet als visschen; welke het water bevolken, of nog liever als amphibiën, die uren lang zooals zij verkiezen op het land of in het water kunnen doorbrengen? Ondertusschen bleef de kapitein stilstaan. Mijne makkers en ik hielden eveneens halt, en toen ik mij omkeerde zag ik dat de ons volgende manschappen een halven kring om hun aanvoerder vormden. Toen ik nauwkeuriger toekeek, zag ik dat vier hunner een langwerpig voorwerp op hunne schouders droegen. Wij stonden hier op eene ruime open plek, welke door groote boomen van dit onderzeesche woud omringd was. Onze lampen gaven in deze ruimte een soort van schemerachtig licht, dat lange schaduwen wierp. Een weinig verder heerschte dikke duisternis; hier en daar slechts afgewisseld door de gloeiende puntjes der koraalriffen, waarop het licht zijn schijnsel wierp. Ned Land en Koenraad stonden naast mij; wij keken toe, en dachten wel dat wij een vreemd schouwspel zouden bijwonen. Toen ik den grond beschouwde zag ik dat er op regelmatige afstanden kleine verhevenheden lagen, welke met stukken kalksteen en koraal bedekt waren, hetwelk verried dat dit door menschenhanden geschied was. In het midden stond op een grondstuk van ruwe rotsblokken een kruis van koraal, dat zijne lange armen uitstrekte alsof het versteend bloed ware. Op een teeken van den kapitein naderde een der mannen, die op eenige voeten van het kruis een gat begon te graven met eene schop, welke hij aan zijn gordel gedragen had. Toen begreep ik alles! Deze open plek was een kerkhof, die kuil een graf, dat lange voorwerp het lijk van den man, die 's nachts gestorven was. De kapitein en zijne manschappen kwamen hier hun makker begraven op den bodem van den ontoegankelijken Oceaan! Neen, nimmer was mijn geest zoo ontroerd! Nooit hadden indrukwekkender gedachten zich van mij meester gemaakt! Ik wilde niet zien, wat ik toch voor oogen zag! Het graf werd intusschen langzaam gegraven. De visschen vluchten links en rechts uit hunne verontruste schuilhoeken; ik hoorde het houweelijzer weerklinken op den kalkachtigen bodem, waaruit soms vonken te voorschijn sprongen als het metaal een stuk kiezel trof, dat hier op den bodem der zee lag. Het gat werd langer en breeder, en weldra was het ook diep genoeg om het lijk te bevatten. Toen naderden de dragers. Het lijk in een wit kleed gehuld werd in zijn vochtig graf nedergelegd. De kapitein kruiste de armen over de borst en knielde met al zijne volgelingen naast het lijk van hun vriend in eene biddende houding neder. Mijne beide makkers en ik bogen eerbiedig het hoofd. Toen werd het graf bedekt met de rotsstukken, welke uit den grond waren gehakt, zoodat het evenzeer eene kleine verhevenheid vormde. Nadat dit afgeloopen was, richtten de kapitein en zijne makkers zich op; toen naderden zij nogmaals het graf, bogen nog eenmaal de knie en staken de hand als tot een laatste vaarwel uit.... Daarop nam de treurige stoet den terugtocht naar de Nautilus aan, ging nogmaals onder het woudgewelf te midden van de heesters en koraalstruiken door, en steeg weder naar boven. Eindelijk zagen wij het scheepslicht, dat ons naar de Nautilus ten gids strekte. Om één uur waren wij terug. Toen ik van kleeding veranderd had, ging ik naar het plat en zette mij bij de lantaarn neder, ten prooi aan de somberste gedachten. De kapitein kwam bij mij; ik stond op en zeide: "Die man is dan toch, zooals ik voorzien had, heden nacht overleden?" "Ja, mijnheer," antwoordde Nemo. "En nu rust hij bij zijne makkers, op het koralen kerkhof?" "Ja door allen, behalve door ons vergeten! Wij graven het graf, en de polypen zorgen er voor om er onze dooden voor de eeuwigheid in te sluiten." En terwijl hij plotseling het gelaat in de krampachtig samengetrokken handen verborg, trachtte de kapitein te vergeefs om zijn snikken te onderdrukken. Toen voegde hij er bij: "Dat is ons vreedzaam kerkhof, eenige honderden voeten onder het vlak der zee!" "Uwe dooden sluimeren er ten minste gerust, kapitein, buiten het bereik der haaien!" "Ja mijnheer," antwoordde kapitein Nemo ernstig, "buiten het bereik der haaien en ... der menschen!" HOOFDSTUK XXV De Indische Oceaan. Thans begint het tweede gedeelte mijner onderzeesche reis. Het eerste eindigt met het aangrijpend tooneel op het kerkhof, dat zulk een diepen indruk op mijn geest maakte. Zoo ging dus het leven van kapitein Nemo in die onmetelijke zee voorbij, en zelfs had hij zich een graf bereid in den ontoegankelijken afgrond. Daar zou zelfs geen enkel zeemonster den laatsten slaap storen van de mannen van den Nautilus, van de vrienden, die zoowel in het leven als in den dood innig aan elkander verbonden waren! "zelfs buiten het bereik der menschen," had de kapitein er bijgevoegd! Altijd dat vreeselijk, onverzoenlijk wantrouwen jegens de menschelijke maatschappij! Ik voor mij vergenoegde mij niet meer met de door Koenraad gemaakte veronderstellingen. De brave jongen zag in den gezagvoerder van den Nautilus slechts een van die miskende geleerden, die de menschheid enkel met verachting voor haar onverschilligheid betalen. Hij beschouwde hem nog als een onbegrepen vernuft, dat het bedrog der wereld moede, naar die ontoegankelijke oorden gevlucht was, waar zijn vernuft vrije speling had. Volgens mijn meening verklaarde die veronderstelling slechts één van Nemo's karaktertrekken. Ik meende evenwel andere reden voor zijn gedrag en zijn karakter te vinden in het geheimzinnige van den laatsten nacht, toen wij in onze gevangenis door slaap overmand lagen, in zijn zoo driftig genomen voorzorg om mij den kijker voor het oog weg te rukken, omdat ik den gezichteinder wilde onderzoeken, in de doodelijke wond van dien matroos, door een onverklaarbaren schok van den Nautilus veroorzaakt. Neen, kapitein Nemo ontvluchtte niet alleen de menschen! Zijn vreeselijk vaartuig diende niet alleen om hem geheel onafhankelijk te maken, maar misschien ook om--ik weet niet welke--verschrikkelijke wraak uit te oefenen. Op dit oogenblik is mij alles nog niet recht duidelijk; ik zie in deze duisternis maar enkele flikkeringen; en ik moet mij tevreden stellen met het opschrijven mijner denkbeelden onder den indruk der verschillende gebeurtenissen. Bovendien bindt ons niets aan kapitein Nemo. Hij weet dat wij den Nautilus onmogelijk kunnen ontvluchten. Wij zijn zelfs niet op ons woord van eer gevangen. Geen belofte bindt ons aan hem. Wij zijn slechts gevangenen, die onder den schijn van beleefdheid als gasten behandeld worden. Ned Land heeft echter de hoop niet opgegeven om de vrijheid terug te krijgen. Zeker zal hij gebruik maken van de eerste gelegenheid de beste, die het toeval hem aanbiedt. Zonder twijfel zal ik zijn voorbeeld volgen. En toch zal ik niet zonder eenig leedwezen datgene met mij nemen, wat de edelmoedigheid van den kapitein ons van de geheimen van den Nautilus heeft laten doorgronden. Moet ik dien man haten of bewonderen? Is hij slachtoffer of beul? En dan zou ik, om openhartig te spreken, vóór ik hem verliet, gaarne die onderzeesche reis om de aarde volbrengen, waarvan het begin zoo schoon is geweest. Ik zou gaarne al de wonderen aanschouwen, die de wereldzeeën voor ons verborgen houden. Ik zou willen gezien hebben wat niemand nog heeft aanschouwd, zelfs al moest ik met mijn leven dien onleschbaren dorst naar kennis betalen! Wat heb ik tot nog toe ontdekt? Niets of bijna niets, want wij hebben nog maar 24000 kilometer door den Grooten Oceaan afgelegd! Echter weet ik wel dat de Nautilus het bewoonde land nadert, en dat, als zich eenige kans op ontvluchten voordoet, het wreed zou zijn mijn makkers aan mijn zucht naar het onbekende op te offeren. Ik zal hen moeten volgen, misschien zelfs wel geleiden. Maar zal die gelegenheid zich ooit voordoen? De mensch, die door geweld van vrijen wil beroofd is, verlangt dit wel, doch de geleerde, de weetgierige vreest het. Dien dag, 21 Januari 1868, kwam de eerste stuurman om twaalf uur zonshoogte nemen. Ik ging op het plat, stak een sigaar op, en volgde zijn berekening. Het kwam mij als vrij zeker voor, dat die man geen Fransch verstond, want ik maakte verscheiden malen luide eenige aanmerkingen, die onwillekeurig zijn aandacht hadden moeten trekken, als hij ze begrepen had, doch hij bleef ongevoelig en deed er het zwijgen toe. Terwijl hij met den sextant bezig was, kwam een der matrozen, dezelfde stevige zeebonk, die ons op onzen eersten onderzeeschen tocht bij het eiland Crespo vergezeld had, de glazen van de lantaarn schoonmaken. Ik beschouwde toen zeer nauwkeurig de inrichting van dit werktuig, welks werking vierhonderdvoudigd werd door ringvormige lenzen, die evenals de glazen op vuurtorens gesteld waren, en daardoor het licht in de vereischte richting deden schijnen. De electrische lamp was zoodanig ingericht, dat zij zoo krachtig mogelijk werkte. Het licht toch schitterde in het luchtledige, waardoor tegelijkertijd regelmatigheid en helderheid bevorderd werd; bovendien werden daardoor de koolspitsen gespaard, waartusschen zich de lichtstraal vertoonde; dit was voor den kapitein een belangrijke zuinigheidsmaatregel, daar hij die stukken graphiet niet gemakkelijk had kunnen vernieuwen. Onder deze omstandigheden echter sleten ze bijna in het geheel niet. Toen de Nautilus op het punt was den tocht onder zee te volgen, ging ik naar den salon. Het luik werd gesloten, en onze richting was recht naar het Westen. Wij doorkliefden toen de golven van den Indischen Oceaan, die een oppervlakte van 550 millioen hectaren beslaat, en wiens water zoo helder is, dat men er duizelig van wordt, als men daarin neerkijkt. De Nautilus dreef gewoonlijk tusschen honderd en tweehonderd meter diepte. Dit duurde zoo eenige dagen. Voor iemand, die niet zooals ik ontzaglijk veel van de zee hield, zouden de uren langzaam en eentonig zijn voorbijgegaan; maar die dagelijksche wandelingen op het plat, waar wij de verfrisschende lucht van den Oceaan inademden, het schouwspel van de rijkbevolkte zee door het glas van den salon, het lezen van boeken uit de bibliotheek, het aanhouden van mijn dagboek, dat alles hield mij steeds bezig, en liet mij geen oogenblik verveling gevoelen. Onze gezondheid bleef zeer goed. De leefregel aan boord beviel mij wel, en ik voor mij zou aan Ned Land gaarne al die veranderingen geschonken hebben, die hij bij wijze van verzet dagelijks op onze spijskaart verzon. Bovendien behoefden wij in al die gelijkmatige temperatuur zelfs geen verkoudheid te vreezen. Gedurende verscheidene dagen zagen wij een groote menigte zeevogels, een soort van meeuwen. Eenige er van werden zeer behendig gedood, en leverden, goed klaar gemaakt, ons een voortreffelijk waterwild op. Onder de grootste vogels, die zich ver van liet land wagen, en als zij te moe zijn om te vliegen op het water uitrusten, zag ik prachtige albatrossen, die een leelijk geschreeuw doen hooren, dat veel heeft van het balken van een ezel. Ook zag ik vlugge fregatvogels, die snel de visschen uit het water ophaalden, en een groot aantal schoone zeeduiven, wier witte met rozenrood getinte vederen het gitzwart der vleugels des te beter deden uitkomen. De netten van den Nautilus haalden verscheiden soorten van zeeschildpadden op, wier schaal voor zeer kostbaar wordt gehouden. Die kruipende dieren duiken gemakkelijk onder water, en kunnen lang onder blijven, als zij de vleezige klep maar sluiten, welke zij aan het einde van den neus hebben. Sommige van die dieren sliepen nog toen men ze ving, en waren in hun schild gedoken om daardoor veilig te zijn tegen andere zeedieren. Hun vleesch smaakte over het algemeen slechts middelmatig, doch de eieren waren een uitgezochte lekkernij. De visschen wekten voortdurend onze bewondering, als wij de geheimen van hun leven door de geopende wanden van den salon bespiedden. Ik zag verscheiden soorten, die ik tot nog toe niet had opgemerkt. Van 21 tot 23 Januari liep de Nautilus met een vaart van tweeen twintig kilometer. Indien wij de onderscheiden soorten van visschen goed konden waarnemen, was dit, omdat zij door het electrisch licht aangetrokken, ons zochten bij te houden. De meesten bleven achter, sommigen echter bleven geruimen tijd in ons zog. Den 24sten 's morgens zagen wij op 12° 5' Z.B. en 94° 33' O.L. het koraleneiland Keeling, waarop prachtige kokospalmen groeiden, en dat door Darwin en kapitein Fits-Roy bezocht werd. De Nautilus ging op kleinen afstand dit onbewoonde eiland voorbij. Onze netten haalden onderscheiden soorten van poliepen, stekelhuidige en schelpdieren op, waarvan enkele de kostbare verzameling van kapitein Nemo verrijkten. Weldra verdween het eiland aan den gezichteinder, en het vaartuig richtte zich naar het noordwesten, naar het Indische schiereiland. "Bewoond land," zei mij Ned Land, "is beter dan die eilandjes van Australië, waar men meer wilden dan reebokken ziet. Daar in Indië, mijnheer, zijn straat- en spoorwegen, Engelsche, Fransche en Hindoesteden. Men behoeft geen vijf kilometer te loopen om een landgenoot te ontmoeten. Zeg eens, zou het oogenblik niet gekomen zijn om bakzeil te trekken?" "Neen, Ned, neen," antwoordde ik op stelligen toon. "Laat ons meevaren; de Nautilus nadert het bewoonde land; zij zal ook naar Europa gaan, laat hij ons daarheen brengen. Als wij eens in onze zeeën zijn gekomen, zullen wij zien wat de voorzichtigheid ons zal aanraden. Overigens geloof ik niet dat kapitein Nemo ons zal toestaan om op de kust van Malabar of Coromandel te gaan jagen, zooals in de bosschen van Nieuw-Guinea." "Welnu, mijnheer, kan men dit niet zonder zijn vergunning doen?" Ik antwoordde niet, omdat ik met den Amerikaan niet wilde redetwisten. Eigenlijk verlangde ik vurig om ten einde toe al datgene te genieten, wat het lot mij wilde schenken, toen het mij aan boord van den Nautilus gebracht had. Van het eiland Keeling af begonnen wij minder snel te loopen; de gang van het vaartuig was veel grilliger, daar wij soms tot op groote diepten afdaalden. Wij gingen zóó tot op een diepte van twee of drie kilometer, zonder ooit te onderzoeken, hoe diep die Indische zee wel was, welker bodem een schietlood van dertien kilometer lengte niet had kunnen bereiken. Wat de temperatuur dier diepten aangaat, deze was volgens den thermometer altijd onveranderd vier graden boven nul. Alléén merkte ik op, dat het water op minder diepen bodem altijd kouder was. Den 25sten Januari was de zee geheel verlaten; de Nautilus dreef den ganschen dag aan de oppervlakte en joeg het water met zijn krachtige schroef eenige voeten omhoog. Wie zou het vaartuig onderzulke omstandigheden niet voor een reusachtige zeemonster hebben gehouden? Ik bracht drie vierde van dien dag door op het plat, om de zee te beschouwen. Ik zag niets aan den gezichteinder, behalve tegen vier uur in den middag, toen ik een groote stoomboot in westelijke richting zag voortstoomen. Een oogenblik kon ik de masten zien, doch men kon aan boord van die boot den Nautilus niet gewaar worden, omdat hij bijna gelijk met het water dreef. Ik dacht dat deze boot aan de Peninsular and Oriental Company behoorde, die den dienst verricht tusschen Ceylon en Sidney, en Melbourne aandoet. Tegen vijf uur 's avonds, even vóór de korte schemering, die in de keerkringsstreken dag en nacht bijna onmiddellijk op elkander doet volgen, werden Koenraad en ik door een zonderling schouwspel getroffen. Er bestaat een bevallig diertje, dat volgens de ouden het geluk voorspelde: Aristoteles, Athenacus, Plinius en Oppianus hadden het beestje nauwkeurig bekeken en daarvoor al de dichterlijke beschrijvingen van de Grieksche en Romeinsche geleerden opgehaald; zij gaven er de namen aan van Nautilus en Pompilus; maar de nieuwere wetenschap heeft deze benaming niet behouden, want dit weekdier is thans bekend onder den naam van "Argonaut". Welnu, het was een troep van die Argonauten, die op dat oogenblik op de zee zwommen, wij telden er verscheiden honderden; deze bevallige weekdieren zwommen achteruit door middel van een pijp, die hen in beweging brengt, en waardoor zij het water, dat zij bij de ademhaling binnen krijgen, weeruitspuiten. Van hun acht voelarmen dreven er zes, die zeer lang en dun waren, op het water; terwijl de beide anderen, die aan de einden omgekruld waren, overeind stonden, en dienst deden als kleine zeilen. Ik zag duidelijk hun spieraalvormige schelp, door Cuvier bij een netgevormde sloep vergeleken; het was inderdaad een schuitje, dat het dier draagt en het heeft afgescheiden, zonder dat het er aan vast is gehecht. "De Argonaut kan zijn schelp verlaten," zei ik tot Koenraad, "maar hij verlaat ze nooit." "Dan doet hij net als kapitein Nemo," antwoordde Koenraad, "daarom zou hij zijn vaartuig liever 'Argonaut' hebben moeten noemen." Gedurende een uur dreef de Nautilus te midden van die weekdieren, toen werden deze plotseling door ik weet niet welken schrik bevangen. Als op een gegeven teeken gingen de zeiltjes naar beneden, de voelarmen werden ingetrokken, het lichaam kromp samen, de schelpen keerden om, veranderden daardoor haar zwaartepunt en verdwenen plotseling onder de golven. Het was het werk van een oogenblik; nimmer manoeuvreerden de schepen van een vloot met meer juistheid. Op dat oogenblik viel de duisternis plotseling in, en de zee, tot nog toe nauwelijks door een windje bewogen, begon haar golven over den Nautilus te werpen. Den volgenden dag, 26 Januari, passeerden wij op den 28sten meridiaan den evenaar, en kwamen daardoor wederom in het noordelijk halfrond. Dien dag werden wij omringd door een grooten troep haaien, vreeselijke dieren, waarvan deze zee wemelt, en die haar zeer gevaarlijk maken. Het waren haaien met bruinen rug en witten buik, met elf rijen tanden, zoogenaamde ooghaaien met een groote vlek op den hals, waaromheen een kring loopt, die haar op een oog doet gelijken, en Isabellahaaien met ronden snuit en bezaaid met donkere vlekken. Dikwijls stieten deze sterke dieren tegen het glas van den salon met een kracht, die ons vrij ongerust maakte. Ned Land was zich zelve dan niet meer meester. Hij wilde weer naar de oppervlakte om die monsters te harpoenen, die hem met bijzondere hardnekkigheid schenen uit te dagen. Maar de Nautilus verdubbelde weldra hare snelheid en liet de vlugste van die zeemonsters verre achter zich. Den 27sten Januari zagen wij aan den ingang der golf van Bengalen verscheidene malen lijken, die aan de oppervlakte dreven; het waren lijken uit de Indische steden, door den Ganges naar zee gestuwd, en die door de gieren nog niet geheel verslonden waren. Maar de haaien ontbraken niet om die aasvogels in hun noodlottig werk bij te staan. Tegen zeven uur 's avonds voer de Nautilus halfweg onder water door een melkzee; zoover het oog reikte scheen de Oceaan melkwit. Was dit ten gevolge van het schijnsel der maan? Neen, want de maan, die slechts twee dagen oud was, gaf nog niet veel schijn van zich, en was op dat oogenblik bovendien nog onder den gezichteinder verborgen. De hemel, hoewel vol heldere sterren, scheen zwart in vergelijking van het stille water. Koenraad kon zijn oogen niet gelooven, en vroeg mij wat de oorzaak van dit zonderling verschijnsel zijn kon. Gelukkig kon ik hem van antwoord dienen. "Dit noemt men een melkzee," zei ik, "een groote uitgestrektheid van witte golven, zooals men dikwijls bij de kusten van Amboina en in deze streken ziet." "Maar kan mijnheer mij zeggen," vroeg Koenraad, "waardoor dit verschijnsel ontstaat? Want ik veronderstel toch dat het water niet in melk veranderd is." "Neen, mijn jongen, en deze witheid, die je verwondert, ontstaat slechts door millioenen infusiediertjes, een soort van glimwormen, die er kleurloos en geelachtig uitzien: zij zijn niet dikker dan een haar, en maar een vijfde millimeter lang; eenige van die diertjes hangen, verscheidene kilometers lang aan elkander." "Verscheiden kilometers!" riep Koenraad. "Ja, vriend, en tracht nu maar niet om dan het aantal dier schepseltjes te berekenen. Je zoudt er niet in slagen, want als ik me niet bedrieg, hebben enkele zeevaarders we! eens veertig kilometer lang door zulk een melkzee gevaren." Ik weet niet of Koenraad mijn raad ter harte nam, maar hij scheen diep in gedachten verzonken, omdat hij vast eens wilde uitrekenen, hoeveel vijfde millimeters er op een lengte van veertig kilometer begrepen zijn. Ik bleef het verschijnsel beschouwen. De Nautilus doorkliefde gedurende verscheiden uren deze witte golven; en ik merkte op dat hij zonder eenig geruisch door dit op zeepsop gelijkend water voer, als ware het schuim, dat de in verschillende richting stroomende golven dikwijls in de een of andere baai doen ontstaan. Tegen middernacht herkreeg de zee plotseling haar gewone kleur maar achter ons tot aan den gezichteinder weerkaatste de hemel de witte kleur der golven en bleef nog lang den schijn dragen alsof een zwak noorderlicht haar verlichtte. HOOFDSTUK XXVI Een nieuw voorstel van Kapitein Nemo. Den 28sten Januari, toen de Nautilus om 12 uur weer aan het oppervlak verscheen, bevonden wij ons op 9° 4' N.B., en hadden acht kilometer westwaarts land in het gezicht. Eerst zag ik een opeenstapeling van omstreeks 7000 meter hooge bergen met zeer grillige vormen. Toen de zonshoogte genomen was, ging ik naar den salon, en zag dat wij, naar hetgeen op de kaart werd aangeteekend, ons dicht bij Ceylon bevonden, dat als een parel aan de onderste punt van het Indische schiereiland hangt. Ik ging in de bibliotheek, om er een werk over dit eiland te halen, dat als een van de vruchtbaarste der wereld beschouwd wordt. Ik vond een bock: Ceylon and the Cingales getiteld. Toen ik in den salon kwam, keek ik eerst de ligging van Ceylon na, waaraan de ouden zooveel verschillende namen gegeven hebben; het ligt tusschen 5° 55' en 9° 49' N.B. en 79° 42' en 82° 5' O.L. van Greenwich; het is 275 kilometer lang, 150 breed en 900 in omtrek; de oppervlakte beslaat 24448 vierkante kilometer, het is dus iets kleiner dan Ierland. Op dat oogenblik verscheen de kapitein met zijn eersten stuurman. Hij wierp een blik op de kaart, en keerde zich vervolgens tot mij. "Het eiland Ceylon," zei hij, "is een land dat beroemd is door de parelvisscherij. Zoudt gij lust hebben, mijnheer, om een van die visscherijen te bezoeken?" "Zonder twijfel, kapitein." "Goed, dat is gemakkelijk; doch zoo wij al die visscherijen gaan bekijken, dan zullen wij toch de visschers zelven niet zien; de jaarlijksche vangst is nog niet begonnen; het doet er evenwel niet toe; ik zal bevel geven om naar de Golf van Manaar te gaan, waar wij vermoedelijk van nacht zullen aankomen." De kapitein sprak eenige woorden tot zijn stuurman, die daarop aanstonds wegging. Weldra dook de Nautilus weer onder water, en de manometer wees aan dat zij op tien meter diepte voer. Ik zocht toen op de kaart naar de Golf van Manaar; ik vond haar op den negenden parallel, aan de noordwestkust van Ceylon; zij wordt door Indië en Ceylon ingesloten, en aan de noordzijde begrensd door de eilandjes Manaar en Rameseram en de daar tusschen liggende rotspunten, die onder den naam van Adamsbrug bekend zijn. Om deze golf te bereiken, moest men de geheele westkust van Ceylon langs. "Men vischt parels, mijnheer de professor," zei de kapitein, "in de golf van Bengalen, in de Indische zee, in de Chineesche en Japansche zeeën, langs de kusten van Zuid-Amerika, in de golf van Panama, en in die van Californië; maar bij Ceylon levert deze visscherij de meeste voordeelen op; wij komen er zeker wat vroeg, want de visschers komen niet vóór Maart aan de golf van Manaar bijeen, waar zij zich dan gedurende dertig dagen met hun driehonderd schuiten bezig houden om de schatten der zee naar boven te halen. Elke schuit bevat tien roeiers en evenveel visschers; deze worden in twee groepen verdeeld, die om beurten tot op een diepte van twaalf meter duiken, terwijl zij een zwaren steen aan hun beenen hebben hangen, en door middel van een touw aan de schuit verbonden blijven." "Derhalve is altijd nog die oude manier in zwang?" vroeg ik. "Altijd nog," antwoordde kapitein Nemo, "hoewel deze visscherijen aan het vernuftigste volk der aarde behooren, aan de Engelschen, wien zij door den vrede van Amiens in 1802 werden afgestaan." "Ik geloof dat de schaphanders, zooals gij ze gebruikt, bij zulk een visscherij grooten dienst zouden kunnen bewijzen." "Ja, want die arme parelvisschers kunnen niet lang onder water blijven. De Engelschman Perceval spreekt in zijn reis door Ceylon van een Kaffer, die vijf minuten onder water bleef, doch dit schijnt mij niet zeer geloofwaardig. Ik weet wel, dat eenige duikers het 57 seconden uithouden, en zeer bekwame zelfs 87, maar dit zijn uitzonderingen, en als die ongelukkigen weer in de schuit komen, dan loopt hun het water, met bloed vermengd, uit neus en ooren. Ik geloof dat dertig seconden de gemiddelde tijd is, dat zij onder water kunnen blijven, en zij zich haasten om alle pareloesters, die zij kunnen lostrekken in een netje te steken; maar over het algemeen worden die visschers niet oud; hun gezicht wordt zwak, zij krijgen zweren aan de oogen, en wonden over het geheele lichaam, soms zelfs worden zij onder water door een beroerte getroffen." "Ja," zei ik, "het is een treurig ambacht, en dat slechts dient om aan modegrillen te voldoen. Maar zeg mij eens, kapitein, hoeveel parels kan een schuit per dag wel opvisschen?" "Veertig tot vijftig duizend. Men zegt zelfs, toen in 1814 de Engelsche regeering voor eigen rekening liet visschen, de duikers in twintig dagen 76 millioen oesters naar boven brachten." "Die visschers worden toch behoorlijk betaald?" "Zeer slecht, mijnheer de professor; te Panama verdienen zij maar een rijksdaalder per week. Meestal krijgen zij twee en een halven cent voor een oester, die parels bevat, en hoeveel zijn er niet, waar niets inzit!" "Welk een schandelijke belooning voor menschen die hun meesters rijk maken! 't Is een gruwel!" "Dus zult gij met uw makkers," zei kapitein Nemo, "de oesterbank van Manaar bezoeken, en indien zich daar toevallig eenig voorbarig visscher ophoudt, zult gij hem aan het werk zien." "Goed, kapitein." "Zeg eens, mijnheer Aronnax, zijt gij niet bang voor haaien?" "Haaien?" vroeg ik. De vraag van den kapitein scheen mij geheel overbodig. "Welnu?" hernam kapitein Nemo. "Ik moet eerlijk bekennen, kapitein, dat ik mij aan die soort visschen nog niet zoo volkomen gewend heb." "Wij zijn er aan gewoon," antwoordde de kapitein, "en mettertijd zult gij het ook zijn. Overigens zijt gij gewapend, en misschien zullen wij dan onderweg wel op een haai jacht maken; het is een belangwekkende jacht. Dus tot morgen vroeg, mijnheer." De kapitein zei dit op lossen toon en verliet den salon. Als men u uitnoodigde om in de Zwitsersche bergen op de berenjacht te gaan, zoudt gij zeggen: "Goed, morgen zullen wij op de beren jacht maken!" Als iemand u een uitnoodiging zond om in de Noord-Afrikaansche vlakte op leeuwen jacht te maken, zoudt gij antwoorden: "Zoo, het schijnt dat wij op leeuwen of tijgers gaan jagen!" Maar wanneer men u op die wijze verzocht, om de haaien in hun natuurlijk element na te jagen, zoudt gij er misschien nog wel eens over willen nadenken, voordat gij die uitnoodiging aannaamt. Wat mij aangaat, ik streek met de hand over het voorhoofd waarop eenige zweetdroppels kleefden. "Ik wil eens nadenken," zei ik tot mij zelf, "en mijn tijd er voor nemen. Om otters in de onderzeesche wouden te jagen, zooals wij bij het eiland Crespo gedaan hebben, dat gaat nog; maar om onder zee te wandelen, als men bijna zeker is er haaien te ontmoeten, dat is iets anders! Ik weet wel dat in sommige streken, bij voorbeeld op de Andaman-eilanden, de negers niet aarzelen, om met een dolk in de eene en een netje in de andere hand een haai aan te vallen, maar ik weet ook, dat velen van hen, die deze vreeselijke dieren aanvallen, niet levend terugkeeren. Bovendien ben ik geen neger, en al was ik er een, dan geloof ik dat een aarzeling van mijn zijde wel verschoonbaar zou zijn." En ik ging aan het droomen van haaien, die ik mij voorstelde met groote kaken, met een ruim aantal rijen tanden gewapend, waarmee zij een mensch wel in tweeën kunnen bijten. Ik voelde reeds wat pijn in de lenden. En dan kon ik de onverschilligheid niet verduwen, waarmee de kapitein mij die ellendige uitnoodiging gedaan had. Zou men niet gezegd hebben dat het niets anders was dan om den vos in zijn bosschen te gaan opjagen? "Goed," dacht ik, "Koen zal nooit met mij mee willen gaan, en dat zal er mij van verschoonen om den kapitein te vergezellen." Wat Ned Land aangaat, ik beken dat ik mij niet zoo geheel van zijn voorzichtigheid verzekerd hield. Een gevaar, hoe groot ook, had voor zijn strijdlustig karakter altijd eenige aantrekkingskracht. Ik begon weer in het boek van Sirr te lezen, maar ik doorbladerde het slechts werktuigelijk; tusschen de regels in zag ik de vreeselijke geopende kaken. Op dat oogenblik kwamen Koenraad en de Amerikaan binnen met een kalm en zelfs vroolijk gelaat; zij wisten ook niet wat hun wachtte. "Jongens, mijnheer," zei Ned Land, "uw kapitein Nemo, de duivel hale hem! heeft ons een zeer aardige uitnoodiging gedaan." "O, zoo," zei ik, "gij weet dus...." "Als mijnheer het niet kwalijk neemt," antwoordde Koenraad, "de kapitein van den Nautilus heeft ons uitgenoodigd om morgen, in mijnheers gezelschap, de prachtige parelvisscherij van Ceylon te bezoeken. Hij heeft dit zoo beleefd mogelijk gedaan." "Heeft hij u niets meer gezegd?" "Niets, mijnheer," antwoordde de Amerikaan, "dan alleen dit dat hij u ook over die wandeling gesproken had." "Juist." zei ik, "en heeft hij u geen enkele bijzonderheid medegedeeld over...?" "Niets, mijnheer. Gij gaat toch mee, niet waar?" "Ik.... zonder twijfel. Ik zie dat gij er veel lust in hebt, Ned." "O veel, zeer veel." "Het is misschien gevaarlijk," voegde ik er op beteekenisvollen toon bij. "Gevaarlijk?" vroeg Ned Land; "en dat een wandelingetje naar een oesterbank!" De kapitein had het dus zeker onnoodig gevonden, om bij mijn makkers het denkbeeld aan haaien op te wekken. Ik keek hen in verwarring aan, alsof zij reeds een van hunne ledematen misten. Moest ik hen waarschuwen? Ja zeker, maar ik wist niet goed hoe ik dit zou aanleggen. "Mijnheer," zei Koenraad, "zal ons zeker wel eenige bijzonderheden van de parelvisscherij willen mededeelen?" "Over de visscherij zelf," vroeg ik, "of over de ongelukken die...." "Over de visscherij," antwoordde Ned Land. "Het is goed het terrein te kennen vóór men er zich op waagt." "Welnu, gaat dan zitten, vrienden, en ik zal u alles meedeelen wat het boek van Sirr er mij zelf van geleerd heeft." Ned en Koen namen plaats op een rustbank, waarna de eerste mij vroeg: "Mijnheer, wat is een parel?" "De parel," antwoordde ik, "is voor den dichter een traan der zee, voor de Oosterlingen een hard geworden dauwdruppel, voor de vrouwen een kostbaarheid van langwerpigen vorm, met glasachtig uiterlijk en van een parelmoerachtige stof, welke zij aan vingers, hals of ooren dragen, voor een scheikundige is ze een verbinding van phosphorzure en koolzure kalk, met een weinig gelatine, en eindelijk voor de natuuronderzoekers een eenvoudige ziekelijke afscheiding van het orgaan, dat bij zekere schelpdieren het parelmoer doet geboren worden." "Familie der weekdieren, klasse der koploozen, orde der schaaldieren," mompelde Koenraad. "Juist, geleerde Koen. Al de schaaldieren, die het parelmoer, namelijk die blauwe of blauwachtige, violette of witte stof, welke het binnenste der schelp bekleedt, afscheiden, zijn geschikt om parels voort te brengen." "De mossels ook?" vroeg de Amerikaan. "Ja, de mossels uit zekere streken van Schotland, Wales, Ierland, Saksen, Bohemen en Frankrijk." "Goed, dan zal ik er voortaan op letten," antwoordde de Amerikaan. "Maar," hernam ik, "het weekdier dat bij voorkeur de parel afscheidt, is de pareloester, de kostbare pintadine. De parel is niets anders dan een samentrekking van parelmoer, dat een bolvormige gedaante aanneemt. Zij hecht zich aan de schelp vast of zit verborgen in de plooien van het dierlijk lichaam. Op de schelp zit de parel altijd vast, doch in het vleesch is zij los. De kern is reeds een klein hard lichaam, hetzij een onvruchtbaar eitje of een zandkorrel, waarom zich jaren lang de parelmoerachtige stof afscheidt." "Vindt men meer dan één parel in denzelfden oester?" vroeg Koenraad. "Ja, mijn jongen. Er zijn er die een schat inhouden; men vermeldt zelfs een oester, doch ik twijfel er aan, die niet minder dan honderd vijftig haaien bevatte." "Honderd vijftig haaien!" "Zei ik haaien?" vroeg ik driftig, "ik wil zeggen honderd vijftig parels; haaien zou bespottelijk zijn." "Zeker," zei Koenraad. "Maar kan mijnheer ons ook vertellen hoe men die parels uit de schelp haalt?" "Men doet dit op verschillende wijzen, en dikwijls trekken de visschers ze met tangen uit de schelp, als de parels er aan vast zitten. Gewoonlijk echter worden de oesters uitgespreid op matten van Spaansch riet, die men op het strand heeft uitgelegd. Zoo sterven zij in de lucht, en na een tiental dagen zijn zij in vrij ver gevorderden staat van ontbinding gekomen; dan werpt men ze in groote bakken met zeewater, waarin men ze opent en wascht. Dan begint het dubbele werk der schilders: eerst splijten zij de platten parelmoer uit de schelp, welke in kisten van 125 tot 150 kilo verzonden worden; dan nemen zij het diertje uit den oester, koken dat en ziften het, om er zelfs de kleinste parels uit te halen." "Verschilt de prijs der parels ook volgens de grootte?" vroeg Koenraad. "Niet alleen volgens de grootte," antwoordde ik, "maar ook volgens den vorm, volgens het water, dat is te zeggen de kleur, en naar den schitterenden en veelkleurigen glans, die ze zoo schoon voor het oog maakt. De schoonste parels worden maagdelijke genoemd; zij ontstaan op zich zelven in de weefsels van het weekdier; zij zijn wit, soms ondoorschijnend, maar soms ook wel doorschijnend en gewoonlijk rond of langwerpig van vorm. In het eerste geval worden er armbanden, in het tweede geval oorbellen van gemaakt en daar zij de kostbaarste zijn, worden zij bij het stuk verkocht. De andere parels zitten aan de schelp vast, en omdat zij onregelmatiger zijn, worden deze bij het gewicht verkocht. Tot de minste soort behooren eindelijk de kleine parels, die onder den naam van zaad bekend zijn, zij worden bij de maat verkocht en gewoonlijk voor borduurwerk gebruikt." "Maar het moet een langdradig en moeilijk werk zijn," zei de Amerikaan, "om de parels volgens grootte uit te zoeken." "Neen, mijn vriend. Dit geschiedt door middel van elf verschillende zeven, die met een afwisselend aantal gaatjes doorboord zijn. De parels, die in de zeven met 20 tot 25 gaatjes blijven liggen, zijn de beste. Tot de tweede soort behooren die, welke niet gaan door zeven, waarin 100 tot 800 gaatjes geboord zijn; het zaad eindelijk wordt verkregen door zeven met 900 tot 1000 gaatjes." "Dat is vernuftig," zei Koenraad, "en ik zie dus dat het uitzoeken der parels werktuiglijk geschiedt. Zou mijnheer ons ook kunnen zeggen wat die pareloesterbanken gewoonlijk opbrengen?" "Volgens het boek van Sirr," antwoordde ik, "worden de visscherijen van Ceylon jaarlijks voor een som van anderhalf millioen haaien verpacht." "Gulden!" hernam Koenraad. "O, ja, gulden; anderhalf millioen gulden," hernam ik; "maar ik geloof niet dat die visscherijen thans zooveel meer opbrengen als vroeger. Het is hetzelfde geval met de Amerikaansche visscherijen die onder de regeering van Karel den Vijfde twee millioen gulden opbrachten, en thans slechts twee derde van die som opleveren. Om kort te gaan, men kan de opbrengst van alle parelvisscherijen bij elkander op omstreeks vier en een half millioen gulden schatten." "Maar," vroeg Koenraad, "wordt er nergens melding gemaakt van beroemde parels, die voor zeer hoogen prijs verhandeld werden?" "Jawel, mijn vriend. Men zegt dat Caesar aan Servilia een parel aanbood, die een waarde had van 60,000 gulden." "Ik heb zelfs eens hooren vertellen," zei de Amerikaan, "dat in de oudheid een dame parels dronk opgelost in azijn." "Cleopatra," zei Koenraad. "Dat smaakte vast niet lekker," voegde Ned Land er bij. "Afschuwelijk, vriend Ned," antwoordde Koenraad, "maar een klein glaasje azijn dat f 750.000 kost, is nog al aardig." "Het spijt mij dat ik die dame niet tot vrouw heb," sprak de Amerikaan, terwijl hij zijn arm op weinig dubbelzinnige wijze heen en weer bewoog. "Ned Land.... de man van Cleopatra!" riep Koenraad uit. "Maar ik had moeten trouwen, Koen," zei Ned ernstig, "en het is mijn schuld niet dat het niet is gebeurd. Ik had al een halssnoer van parels voor Kaatje Teeder, mijn bruid, gekocht, doch zij is daarna toch met een ander getrouwd. Welnu, dat halssnoer had mij niet meer dan twee dollars gekost, en toch--mijnheer de professor zal mij misschien niet willen gelooven,--die parels waren zoo groot, dat ze door geen zeef met twintig gaten zouden zijn heengegaan." "Dat waren nagemaakte parels, mijn goede Ned," zei ik lachende, "eenvoudige glazen bolletjes, van binnen met een Oostersche oplossing overtogen." "Maar die oplossing moet dan toch nog al wat kosten?" vroeg Ned. "Zoo goed als niets; het is niets anders dan de zilveren schubben der blei, in water bewaard en in ammoniak opgelost; het heeft niet de minste waarde." "Daarom heeft Kaatje misschien een ander getrouwd," antwoordde Ned Land zeer wijsgeerig. "Maar," zei ik, "om op onze kostbare parels terug te komen, ik geloof niet dat eenig vorst er ooit zulk een kostbare bezeten heeft als kapitein Nemo." "Deze?" vroeg Koenraad, terwijl hij op het prachtig kleinood in de glazenkast wees. "Ja, en ik geloof niet dat ik mij bedrieg, als ik die parel op een millioen gulden schat; en zonder twijfel heeft de kapitein er alleen de moeite voor gedaan om ze op te rapen." "Wie zegt ons," riep Ned Land uit, "dat wij er morgen op onze wandeling, ook niet zulk een zullen vinden?" "Kom!" zei Koenraad. "Waarom niet?" "Waartoe zouden ons zulke schatten aan boord van den Nautilus dienen?" "Aan boord nergens toe," zei Ned, "maar.... elders." "O, elders!" zei Koenraad hoofdschuddend. "Ned Land heeft gelijk," zei ik; "en zoo wij in Europa of Amerika ooit een parel van een of twee millioen medebrengen, dan zal dit ten minste groot gewicht en meer waarschijnlijkheid aan het verhaal onzer lotgevallen geven." "Dat geloof ik ook," zei de Amerikaan. "Maar," vroeg Koenraad, die altijd meer van die dingen wilde weten, "is die parelvisscherij gevaarlijk?" "Neen," antwoordde ik, "vooral wanneer men zekere voorzorgsmaatregelen neemt." "Wat waagt men daarbij?" schertste Ned Land; "alléén om eenige monden vol water in te slikken."' "Zooals gij zegt, Ned. Maar," voegde ik er bij, terwijl ik trachtte om op denzelfden vroolijken toon te spreken als kapitein Nemo, "zeg eens, dappere Ned, ben je bang voor haaien?" "Ik," riep de Amerikaan, "en harpoenier van professie! Het is mijn ambacht om die uit te lachen!" "Het is de vraag niet," hernam ik, "om ze met een haak te vangen, ze op het dek te hijschen, den staart met een bijl af te hakken, ze den buik open te snijden, het hart en de ingewanden er uit te halen, en die in zee te smijten!" "Wat is het dan....?" "Juist." "Wat, juist? In het water?" "In het water." "Kom, kom," zei Ned Land, "met een flinken harpoen. Gij weet, mijnheer, dat die beesten al heel wonderlijk gevormd zijn. Ze moeten zich eerst op hun rug keeren, voordat ze u kunnen ophappen.... en in dien tijd...." Ned Land sprak van dat "ophappen" op een manier, die mij een rilling over het lijf joeg. "Welnu, Koen, wat denkt gij van de haaien?" "Ik," zei Koenraad, "zal openhartig spreken." "Goed!" dacht ik. "Als mijnheer het waagt, dan zie ik niet in waarom zijn trouwe knecht het ook niet zou doen." HOOFDSTUK XXVII Een parel van vijf millioen. De nacht viel; ik ging naar bed, doch sliep vrij slecht. De haaien speelden een belangrijke rol in mijn droomen. Den volgenden morgen werd ik om vier uur door den hofmeester gewekt. Ik stond spoedig op, kleedde mij en ging naar het salon. De kapitein wachtte mij reeds. "Zijt gij klaar om te vertrekken, mijnheer Aronnax?" vroeg hij. "Ik ben gereed." "Volg mij dan." "En mijn makkers?" "Zij zijn reeds gewaarschuwd en wachten ons." "Moeten wij onze scaphanders niet aantrekken?" "Nog niet. Ik heb den Nautilus niet te dicht bij de kust laten komen, en wij zijn nog niet op de hoogte van de oesterbank van Manaar. Ik heb de sloep laten gereed maken, en deze zal ons op de juiste plek brengen en daardoor een vrij lange wandeling uitsparen. Onze duikertoestellen liggen in de boot en wij trekken die eerst aan als onze onderzeesche tocht een aanvang neemt." De kapitein geleidde mij naar de groote trap, en kwam met mij op het plat, waar Ned Land en Koenraad, vol verrukking over het "pleziertochtje", reeds wachtten. Vijf matrozen verbeidden met de riemen in de hand onze komst. Het was nog duister; wolken bedekten het luchtruim en lieten slechts enkele sterren zien; ik keek naar het land; maar ik zag alleen een donkere lijn, die van het zuid- naar het noordwesten drievierde van den gezichteinder begrensde. Gedurende den nacht had de Nautilus de westkust van Ceylon gevolgd, en bevond zich thans in het westelijk gedeelte van de baai van Manaar. Daar strekte zich onder het donker water de oesterbank uit, dat onuitputtelijk parelveld, meer dan twintig kilometer lang. De kapitein, mijn beide makkers en ik, gingen achter in de boot zitten. Een stuurman zat aan het roer, en de matrozen hielden de riemen gereed: de boot werd afgestooten, en wij waren in het ruime sop. De boot richtte zich naar het zuiden; de roeiers haastten zich niet, en ik merkte op dat de riemen, die met kracht en diep door het water geslagen werden, slechts om de tien seconden een slag deden zooals gewoonlijk bij de oorlogsmarine geschiedt. Terwijl de boot voortschoot, vielen de waterdroppels, als waren ze kokend lood, van de telkens omhoog gehouden riemen op het donker watervlak; een kleine bries, die ons uit het zuiden tegemoet woei, deed de boot een weinig slingeren, en eenige golven spatten tegen den voorsteven van ons ranke vaartuig uiteen. Wij zwegen allen; waaraan dacht kapitein Nemo? Misschien aan het land, dat hij naderde, en dat hij misschien te nabij kwam; geheel anders dacht er zeker de Amerikaan over, dien het waarschijnlijk nog te ver af was. Koenraad zat daar eigenlijk alleen uit nieuwsgierigheid. Tegen half vijf werden door de eerste lichtstralen aan den horizon de lijnen der kust beter zichtbaar. In het oosten was die kust vlak; naar het zuiden meer bergachtig; wij waren er nog vijf kilometer af, zoodat zij voor ons oog nog te veel met de nevels op zee ineensmolt. De zee was geheel verlaten, geen enkele boot, geen enkele duiker. Deze vereenigingsplaats van de parelvisschers was geheel eenzaam, omdat wij, zooals de kapitein mij reeds voorspeld had, een maand te vroeg kwamen. Om zes uur werd het eensklaps dag, met een snelheid, die aan deze keerkringsstreken eigen is, waar men geen morgen- of avondschemering kent. De zonnestralen drongen door het wolkengordijn, dat in het oosten zichtbaar was; en het schitterend hemellichaam verhief zich snel in het luchtruim. Ik zag duidelijk het land, met hier en daar enkele boomen. De sloep naderde het eiland Manaar, dat voor ons lag uitgestrekt. Kapitein Nemo was opgestaan en overzag de zee. Op een teeken lieten de matrozen het anker vallen, doch behoefden den ketting slechts weinig te vieren, daar de zee hier op zijn hoogst één meter diep was; op deze plek lag een van de hoogste punten der oesterbank. De sloep zwaaide onmiddellijk voor het anker om, door toedoen der ebbe, die haar zeewaarts wilde stuwen. "Wij zijn er, mijnheer Aronnax," zei toen de kapitein. "Gij ziet deze enge baai; hier zullen over een maand de talrijke visschersbooten der pachters bijeenkomen, en de duikers den bodem stoutmoedig onderzoeken. Deze baai is voor dit soort van visschen allergunstigst; zij is tegen de sterkste winden beschut, en de zee is er nooit in sterke deining, wat voor de duikers zeer gelukkig is. Wij zullen nu onze scaphanders aandoen en onze wandeling beginnen." Ik antwoordde niet, en die verdachte golven bekijkende, begon ik, met behulp van de matrozen, mijn zwaar pak aan te trekken. De kapitein en mijn beide makkers kleedden zich ook. Geen van de mannen van den Nautilus zou ons op dien tocht vergezellen. Weldra waren wij tot den hals toe in ons kleed van caoutchouc opgesloten, en draagbanden bevestigden onze luchttoestellen op den rug. Van de toestellen van Ruhmkorff was geen sprake; vóor dat ik mijn hoofd in den koperen helm stak, vroeg ik naar de reden van dit laatste gemis. "Die toestellen zouden nutteloos zijn," antwoordde de kapitein; "wij dalen, op geen groote diepte af, en de zonnestralen zullen onzen tocht genoeg verlichten. Bovendien zou het niet voorzichtig zijn onze electrische lantaarns mee te nemen; het licht kon onverwacht eens eenig gevaarlijk bewoner dier streken aantrekken." Terwijl de kapitein dit zeide, wendde ik mij naar Ned Land en Koenraad; maar zij hadden hun hoofd reeds in den helm gestoken, en konden dus niet hooren of antwoorden. Ik richtte nog een laatste vraag tot den kapitein. "En onze wapens?" vroeg ik, "onze geweren?" "Geweren, waartoe zouden die dienen? Vallen de bergbewoners den beer niet aan met den dolk in de hand, en is het staal niet zekerder dan het lood? Hier is een stevig lemmet; steek het in uw gordel en laat ons in zee gaan." Ik keek naar mijn makkers. Zij waren evenals wij gewapend, maar bovendien drilde Ned Land een vreeselijkers harpoen, dien hij vóór ons vertrek in de boot had gelegd. Toen liet ik mij, evenals den kapitein, den helm opschroeven, en bracht onmiddellijk het luchttoestel in werking. Een oogenblik daarna lieten de matrozen ons één voor éen in zee zakken, en op anderhalven meter diepte stonden wij toen op een met fijn zand bedekten bodem. De kapitein wenkte ons met de hand, wij volgden hem, en langs een zacht glooiende helling voortstappend, verdwenen wij weldra onder de golven. Nu verlieten mij plotseling alle benauwende gedachten; ik werd verwonderlijk kalm. De gemakkelijkheid mijner bewegingen vermeerderde mijn gerustheid, en het vreemde van het schouwspel maakte zich geheel van mijn geest meester. De zon verlichtte reeds genoegzaam het water. De minste voorwerpen waren zichtbaar; na tien minuten gaans waren wij op vijf meter diepte, en nu bleven wij op dezelfde hoogte. Evenals de watersnippen in een moeras, vloden troepen kleine visschen voor ons uit, die tot de éenvinnigen behoorden, omdat zij geen andere vin hadden dan aan den staart. Het langzamerhand hooger klimmen der zon verlichtte het water hoe langer zoo meer. Op het fijne zand van den bodem volgde een weg, als het ware met ronde rotssteenen geplaveid, die met weekdieren en zoöphyten als met een tapijt bedekt waren. Ik herkende daaronder verscheidene mij reeds bekende soorten, en onder anderen ook een afschuwelijk dier, namelijk een groote krab, door Darwin reeds beschreven, en waaraan de natuur het instinct en de noodige kracht heeft gegeven om zich met kokosnooten te voeden; het dier klimt op den oever in de boomen, laat de noten vallen, opdat zij daardoor zouden barsten en opent ze dan met zijne sterke scharen. Onder de heldere golven liep de krab met een onvergelijkelijke snelheid, terwijl kleine zeeschildpadden zich slechts langzaam tusschen de rotssteenen voortbewogen. Tegen zeven uur kwamen wij op de oesterbank, waarop millioenen parelschelpen te vinden waren. Deze kostbare weekdieren zaten aan den rotsgrond vast met een bruin weefsel, dat hun belette zich van de plaats te bewegen: in dit opzicht zijn deze dieren minder zelfs dan de mossels, wien de natuur niet alle beweegkracht ontnomen heeft. De kapitein wees mij met de hand die verbazende opeenstapeling van schelpen, en ik begreep dat deze mijn waarlijk onuitputtelijk was, want de scheppingskracht der natuur is grooter dan de verdelgingswoede van den mensch. Ned Land, getrouw aan het instinct om te vernietigen, haastte zich de grootste schelpen los te rukken en die in een netje te doen, dat hij aan den gordel had hangen. Maar wij konden niet stil blijven staan; wij moesten den kapitein volgen, die langs aan hem alleen bekende paden voortstapte. De grond rees weer vrij sterk, en soms kon ik mijn arm boven het water uitsteken. Daarna daalde de bodem nogmaals; soms gingen wij om puntige rotsen heen, in wier holen en spleten groote schaaldieren op hunne hooge pooten stonden, evenals kanonnen op hunne affuiten, en ons met starende oogen aankeken; voor onzen voet kropen palingen, zeeslangen en een soort inktvisschen, die hunne voelarmen zoolang als zij konden uitrekten. Op dit oogenblik opende zich voor ons een uitgestrekte grot, uitgehold in eene schilderachtige rots, die met al de plantensoorten der onderzeesche flora scheen begroeid te zijn. Eerst meende ik dat die grot geheel donker was; de zonnestralen schenen er langzamerhand in te verdwijnen, en het licht dat er in doorscheen, beteekende zeer weinig. De kapitein trad de grot binnen; wij volgden hem. Weldra gewenden mijne oogen zich aan die betrekkelijke duisternis; ik onderscheidde de zonderling gevormde gewelven, die door natuurlijke kolommen gedragen werden; ze stonden op voeten van graniet, evenals kolommen volgens de Etrurische bouworde. Waarom bracht onze onbegrijpelijke gids ons in die onderzeesche grot? Ik zou het weldra zien. Nadat wij een vrij steile helling waren afgegaan, kwamen wij onder in een ronden put; daar hield Nemo stil en wees ons met de hand een voorwerp, dat ik nog niet had opgemerkt Het was een oester van buitengewone grootte, een reusachtige schelp, een wijwaterbak, die een zee van wijwater kon bevatten, een schaal van meer dan twee meter breed, en derhalve veel grooter dan die, welke den salon van den Nautilus versierde. Ik naderde dit bewonderenswaardig weekdier; met zijn weefsel zat het op een granietrots vast en daar groeide het geheel alleen in het kalme water der grot. Ik schatte het gewicht van die oester op driehonderd kilo; zulk een dier heeft vijftien kilo vleesch, en men zou de maag van een Gargantua of diergelijken reus moeten hebben, om er een paar dozijn van op te eten. De kapitein kende zeker het bestaan van dit schelpdier; het was de eerste maal niet dat hij het zag, en ik geloof dat hij er ons heen geleidde, om ons die bijzonderheid der natuur te doen bewonderen; ik bedroog mij echter, want de kapitein had er bijzonder belang bij zich van den tegenwoordigen toestand van de oester te vergewissen. De oester was geopend; de kapitein ging er heen en zette er zijn dolk tusschen, om de schelpen te beletten zich te sluiten; daarop lichtte hij met de hand het vliesachtig bekleedsel op. dat het dier omhulde. Daar zag ik tusschen de plooien van het vleesch een vrije parel, zoo groot als een kokosnoot. Haar ronde vorm, volmaakte zuiverheid en schoone glans maakten die parel tot een zeldzame kostbaarheid van onschatbare waarde. Door nieuwsgierigheid geprikkeld, stak ik de hand uit om haar te grijpen, te betasten, te wegen! Maar de kapitein hield mij tegen, schudde met het hoofd ten teeken van afkeuring en trok den dolk snel tusschen de schelpen uit, die zich onmiddellijk besloten. Toen begreep ik wat het plan van den kapitein was. Door die parel in de oester te laten, gaf hij haar de gelegenheid om te groeien. Elk jaar werd ze grooter door de afscheiding van het dier, dat er telkens nieuwe lagen omheen legde. De kapitein kende alléén de grot, waar deze bewonderenswaardige "vrucht" der natuur rijpte; hij kweekte die om zoo te zeggen aan, om haar eens in zijn kostbare verzameling op te nemen. Misschien had hij op voorbeeld van Chineezen en Indiërs die parel doen voortbrengen, door een stukje glas of metaal in de oester te leggen, dat daar langzamerhand met parelmoerlagen overtogen was. In allen gevalle, als ik deze parel vergeleek met de mij bekende, dan moest ik hare waarde op minstens vijf millioen gulden stellen. Het was een prachtige zeldzaamheid, doch geen voorwerp van weelde; want welke vrouwelijke ooren hadden haar ooit kunnen dragen? Ons bezoek aan dit kostbaar voorwerp was geëindigd. De kapitein verliet de grot en wij beklommen de oesterbank weer te midden van het heldere water, dat door het werk der duikers nog niet troebel werd gemaakt. Wij liepen elk afzonderlijk, als ware slenteraars, daar ieder staan bleef of vooruitging, naarmate hij het in zijn hoofd kreeg. Wat mij aanging, ik koesterde geen vrees meer voor de gevaren, die mijn verbeelding zoo bespottelijk overdreven had. De bodem naderde merkbaar het vlak der zee, en weldra stonden wij in zulk ondiep water, dat mijn hoofd er boven uitstak. Koenraad kwam naar mij toe, en zijn helm tegen den mijnen aandrukkende, groette hij mij vriendelijk met zijn oogen. Deze hoogte was echter maar enkele vademen breed, en weldra waren wij weer geheel in "ons element" verdwenen. Ik geloof wel dat ik het nu zoo noemen mag. Tien minuten daarna hield de kapitein plotseling stil. Ik dacht dat hij staan bleef om terug te keeren, doch dit was niet het geval, en met een beweging van de hand beval hij ons naast hem in een holte neer te hurken; hij wees naar een punt in het water en ik keek oplettend toe. Op vijf meter afstand verscheen een schaduw, die tot op den grond daalde. De verontrustende gedachte aan de haaien schoot mij weer te binnen, doch ik bedroog mij, ditmaal althans hadden wij met dit zeemonster nog niet te doen. Het was een man, een Hindoe, een donkerkleurige visscher, zonder twijfel een arme duivel, die voordat de tijd nog daar was reeds iets zocht te verdienen. Ik zag de kiel van zijn boot eenige voeten boven zijn hoofd. Herhaaldelijk dook hij en kwam hij weer boven. Een steen, in den vorm van een suikerbrood, dien hij tusschen zijn voeten geklemd hield, was met een touw aan zijn boot bevestigd en diende hem om spoediger op den bodem te komen; dit was zijn eenig werktuig. Toen hij vijf meter diep op den bodem was afgedaald, wierp hij zich op de knieën en vulde een zak met oesters, die hij op goed geluk losrukte: dan ging hij weer naar boven, ledigde den zak, trok den steen naar zich toe, en begon zijn werk opnieuw, dat telkens slechts dertig seconden duurde. De duiker zag ons niet; de schaduw der rots verborg ons voor zijn oog; en bovendien, hoe zou de arme Hindoe ooit gedroomd hebben dat menschen, zooals hij, daar onder het water in zijn nabijheid stonden, al zijn bewegingen bespiedden, en geen enkele bijzonderheid van zijn visscherij onopgemerkt lieten? Verscheidene malen daalde en steeg hij; hij bracht telkens niet meer dan een dozijn oesters naar boven, want hij moest ze met geweld losscheuren van de rotsbedding, waarop ze met hun sterk weefsel vastzaten. En hoevele van die oesters, waarvoor hij zijn leven waagde, waren nog zonder parels! Ik beschouwde hem met bijzondere aandacht. Hij werkte geregeld voort en gedurende een half uur scheen hem geen enkel gevaar te bedreigen. Ik raakte dus reeds gewoon aan het schouwspel dier belangwekkende visscherij, toen ik den Hindoe, op het oogenblik, dat hij weer op den grond neerknielde, eensklaps hevig zag schrikken, opstaan en een sprong doen om weer naar boven te komen. Ik begreep zijn ontsteltenis. Een reusachtige schaduw vertoonde zich boven den ongelukkigen duiker; het was een groote haai, die met vurig oog en geopende kaken dwars op hem aankwam. Ik was stom van ontzetting en niet in staat mij te bewegen. Het verslindende dier snelde op den Hindoe toe; deze sprong op zijde en vermeed daardoor wel den beet van het dier, maar geenszins een slag met den staart, want hij kreeg een klap tegen de borst en viel op den grond neer. Dit tooneel duurde nauwelijks eenige seconden. De haai kwam terug, en zich op den rug wentelend, maakte hij zich gereed om zijn slachtoffer in tweeën te bijten, toen ik den kapitein, die naast mij zat, plotseling voelde opstaan. Met den dolk in de hand trad hij recht op het monster toe en maakte zich gereed om het te bestrijden. Op het oogenblik dat de haai den ongelukkigen visscher wilde aanvatten, zag hij zijn nieuwen vijand, en zich weer op den buik wentelend, zwom hij ijlings naar dezen toe. Nog zie ik de houding van kapitein Nemo; een weinig ineengebogen, wachtte hij met bewonderenswaardige koelbloedigheid het vreeselijk dier af, en toen het zich op hem wilde werpen, sprong de kapitein verbazend vlug op zijde, vermeed den schok en stak het beest zijn dolk in den buik. Dit was slechts een begin, want nu ving een ontzettende strijd aan. De haai brulde om zoo te zeggen; het bloed stroomde uit zijn wond, het zeewater werd rood gekleurd, zoodat ik door het ondoorschijnende der vloeistof bijna niets meer zag. Eindelijk bemerkte ik in een helder oogenblik den stoutmoedigen kapitein weer, die zich aan een der vinnen van het dier had vastgeklampt, den buik van het monster met dolksteken als doorploegde, en hem toch den beslissenden stoot niet in het hart kon geven. De haai bracht het water door zijn woedende stuiptrekkingen in hevige beweging, zoodat ik verscheiden malen op het punt stond mijn evenwicht te verliezen. Ik had den kapitein te hulp willen snellen, doch van afgrijzen als aan den grond genageld, stond ik bewegingloos. Ik keek met verwilderd oog; ik zag den strijd van vorm veranderen: de kapitein werd door het groote gewicht dat op hem drukte, tegen den grond geworpen; toen openden zich de kaken van het dier op huiveringwekkende wijze, en het zou met den kapitein gedaan geweest zijn, als Ned Land niet zoo snel als de gedachte den haai met de punt van zijn vreeselijken harpoen had getroffen. Het water werd geheel door bloed gekleurd, en door den haai met onbeschrijfelijke woede in beweging gebracht. Ned Land had zijn doel niet gemist; het waren de laatste stuiptrekkingen van het monster, dat in het hart getroffen, zulke vreeselijke bewegingen maakte, dat Koenraad er door tegen den grond werd geworpen. Ned Land richtte ondertusschen den kapitein op, die gelukkig zonder eenige wond opstond, recht naar den Hindoe ging, het touw doorsneed, waarmede deze aan den steen gebonden was, hem in zijn armen nam en hem met een krachtigcn stoot naar de oppervlakte duwde. Wij volgden hem alle drie, en eenige oogenblikken daarna kwamen wij, wonderbaarlijk gered, bij de boot van den visscher. De tweede zorg van den kapitein was, om den ongelukkige weer in het leven te roepen; ik wist niet of hij daarin slagen zou; ik hoopte het wel, want de arme duivel had niet lang onder water gelegen; maar de slag met den staart van het monster kon hem gedood hebben. Gelukkig zag ik den drenkeling door het krachtig wrijven van den kapitein en Koenraad langzamerhand het bewustzijn herkrijgen; hij opende de oogen weder. Hoe groot moeten zijn verbazing en zijn schrik niet geweest zijn, toen hij vier groote koperen hoofden over zich heen gebukt zag! En bovenal, wat moest hij wel denken, toen kapitein Nemo, een zakje met parels te voorschijn halend, hem dit in de hand drukte? Deze schitterende aalmoes van den waterman werd door den armen Singalees bevend aangenomen. Zijn verwilderde oogen duidden bovendien genoegzaam aan, dat hij niet wist aan welke bovenmenschelijke wezens hij het leven en fortuin tegelijk te danken had. Op een teeken van den kapitein gingen wij weer naar de oesterbanken, en den reeds afgelegden weg nogmaals volgende, kwamen wij na een half uur gaans bij het anker, waaraan de sloep van den Nautilus vastlag. Toen wij aan boord waren, ontdeden wij ons met behulp der matrozen van de zware koperen helmen. Het eerste woord van den kapitein was voor den Amerikaan. "Ik dank u, Ned Land," zei hij. "Het is een wederdienst, kapitein," antwoordde deze, "ik was nog bij u in schuld." Een glimlach speelde om de bleeke lippen des kapiteins, en dit was alles. "Naar den Nautilus!" beval hij kortaf. De sloep vloog over de baren; eenige minuten later ontmoetten wij het lichaam van den dooden haai. Aan de zwarte kleur van het uiteinden der vinnen herkende ik er een van de vreeselijkste soort uit den Indischen Archipel. Het dier was ruim 8 meter lang; de bek besloeg een derde deel van het lichaam. Het beest was nog jong, zooals men aan de zes rijen tanden zien kon, die in den vorm van gelijkbeenige driehoeken in de bovenkaak zaten. Koenraad bekeek het beest met een wetenschappelijke belangstelling, en ik ben er zeker van dat hij het reeds bij een bijzondere klasse indeelde. Terwijl ik dat levenlooze lichaam beschouwde, verscheen er plotseling een dozijn van die vraatzuchtige dieren om onze sloep; maar zonder zich om ons te bekommeren, wierpen zij zich op het kreng en betwistten er elkander de brokken van. Om half negen waren wij weder op den Nautilus; daar overdacht ik de bijzonderheden van onzen tocht naar de oesterbank van Manaar; twee opmerkingen kwamen mij als vanzelf voor den geest; ik dacht vooreerst aan de onvergelijkelijke stoutmoedigheid van kapitein Nemo, en ten anderen aan zijn opoffering voor een menschelijk wezen, een der schepsels, wier geslacht hij, door altijd op zee te blijven, vermeed. Hoe het ook zij, die vreemdsoortige man was er nog niet in geslaagd zijn hart geheel te verstalen. Toen ik hem die opmerking maakte, antwoordde hij mij met eenigszins bewogen stem: "Die Singalees, mijnheer de professor, is een bewoner van het land der verdrukten, ik behoor en zal tot mijn laatsten ademtocht tot dat land behooren." HOOFDSTUK XXVIII De Roode Zee. In den loop van 29 Januari verdween het eiland Ceylon aan den gezichteinder, en de Nautilus gleed met een vaart van twintig kilometer door dien doolhof van kanalen, die de Maladiven van de Laccadiven scheiden. Hij liep onmiddellijk langs het eiland Kittan, dat door koralen gevormd, door Vasco de Gama in 1499 ontdekt werd, en een van de negentien voornaamste eilanden is van den Laccadiven-archipel, welke tusschen 10° en 14° 30' N.B. en 69° en 50° 72' O.L. ligt. Wij hadden toen 16220 kilometer afgelegd, sedert wij de Japansche zee verlaten hadden. Den volgenden dag, 30 Januari, kwam de Nautilus weer boven, doch wij hadden geen land in het gezicht; de richting was N.N.W. en wij naderden de zee van Osman, tusschen Arabië en Voor-Indië, waarin de Perzische golf hare monding heeft. Wij voeren in een zee zonder ingang. Waar bracht ons kapitein Nemo toch heen? Ik zou het niet hebben kunnen zeggen; Ned Land was daarover zeer ontevreden, toen hij er mij dien dag naar vroeg. "Wij gaan daarheen waar de luimen van den kapitein ons voeren willen, Ned," zei ik. "Die luimen kunnen ons niet ver brengen," antwoordde de Amerikaan. "De Perzische golf heeft geen uitgang, en als wij er binnenvaren; zullen wij spoedig langs dienzelfden weg moeten terugkeeren." "Welnu, wij zullen dan terugkeeren, Ned, en als de Nautilus daarna de Roode zee bezoekt, bestaat de straat van Bab-el-Mandeb toch nog altijd om ons door te laten." "Ik zal u wel niet behoeven te zeggen, mijnheer," antwoordde Ned Land, "dat de Roode zee even goed is afgesloten als de Perzische golf, omdat het Kanaal van Suez nog niet is doorgegraven; en al ware dit het geval, dan zou dit geheimzinnig vaartuig zich toch niet in dat door sluizen afgesloten water wagen. De Roode zee is dus ook de weg niet, langs welken wij Europa zullen bereiken." "Ik heb ook niet gezegd, dat wij naar Europa gaan." "Wat veronderstelt gij dan?" "Ik veronderstel, dat de Nautilus, na de merkwaardige zee tusschen Arabië en Egypte bezocht te hebben, naar den Indischen Oceaan terug zal keeren, hetzij door het kanaal van Mozambique, hetzij langs de Maskarenen, om zich van daar naar de Kaap de Goede Hoop te richten." "En als wij daar zijn?" vroeg Ned Land met bijzonderen nadruk. "Welnu, dan zullen wij den Atlantischen Oceaan bezoeken, dien wij nog niet kennen. Maar zeg eens, vriend Ned, verveelt u dan die onderzeesche reis? Hebt gij dan reeds overgenoeg van het steeds afwisselend schouwspel der onderzeesche wonderen? Wat mij aangaat, ik zal met groote spijt een reis zien eindigen, waartoe zoo weinig menschen in de gelegenheid zijn geweest." "Maar weet gij wel, mijnheer Aronnax," vroeg de Amerikaan, "dat wij nu haast drie maanden op dien Nautilus gevangen zitten." "Neen, Ned, dat weet ik niet, ik wil het niet weten, en ik tel niet eens de dagen of de uren." "En wat zal het einde zijn?" "Dat zullen wij mettertijd zien. Bovendien kunnen wij er niets aan doen, en wij verpraten daarover onnut onzen tijd. Als je mij kwaamt zeggen, Ned: 'er bestaat kans om te ontsnappen,' dan zou ik er eens met je over praten; maar zoover is het nog niet, en om ronduit te spreken, geloof ik ook niet dat de kapitein zich ooit in de Europeesche zeeën waagt." Door dit korte gesprek zal men gewaar worden dat ik dweepte met den Nautilus en als het ware met den kapitein vereenzelvigd was. Wat Ned Land aanging, hij eindigde het gesprek met als tot zich zelven te zeggen: "dat is alles goed en wel, maar volgens mijn meening bestaat er geen genoegen met dwang." Gedurende vier dagen, dus tot 3 Februari, doorkliefde de Nautilus de zee van Oman met verschillende snelheid en op onderscheiden diepte. Het vaartuig ging onzeker voorwaarts, alsof men aarzelde welken weg te kiezen, maar het kwam nimmer over den kreeftskeerkring uit. Toen wij die zee verlieten, hadden wij een oogenblik Mascate, de belangrijkste stad van Oman, in het gezicht. Ik bewonderde het vreemde uiterlijk dier plaats, te midden van de haar omringende zwarte rotsen, waartegen de witte forten en huizen zoo helder afsteken. Ik zag den ronden koepel der moskeeën, de bevallige punten der minarets, en de met frisch groen bedekte terrassen, maar het was slechts voorbijgaand, want de Nautilus schoot weldra weer onder de golven voorwaarts. Toen volgden wij op een afstand van zes kilometer de bochtige kusten van Mahrah en Hadhrahmout in het zuiden van Arabië, met hare bergen, waarop zich hier en daar eenige bouwvallen vertoonden. Den 5den Februari kwamen wij de golf van Aden binnen, die er uitziet als een trechter, dien men in den hals eener flesch heeft gestoken; die flesch is de roode zee, en de hals is Bab-el-Mandeb, waardoor het water uit de Indische zee in de Roode getapt wordt. Den volgenden dag dreef de Nautilus in het gezicht van Aden, dat op een klein schiereiland ligt, een soort van ontoegankelijk Gibraltar, waar de Engelschen forten hebben gebouwd nadat zij het in 1839 bezet hadden. Ik zag de achthoekige minarets der stad, die volgens den geschiedschrijver Edrisi vroeger de rijkste en meest handeldrijvende stapelplaats der geheele kust was. Ik meende wel dat kapitein Nemo nu zou terugkeeren, doch ik bedroog mij en tot mijn groote verbazing deed hij dit niet. Den 7den Februari kwamen wij in de straat van Bab-el-Mandeb, dat in het Arabisch beteekent "Tranenpoort." Zij is twintig kilometer breed en twee en vijftig lang; de Nautilus liep met volle vaart in minder dan een uur er door, doch ik zag niets, zelfs niet het eiland Perim, dat de Engelsche regeering heeft doen bezetten, om daardoor de stelling van Aden te versterken. Er kwamen voortdurend te veel stoombooten der Engelsche of Fransche maildiensten door deze nauwe zeestraat dan dat de Nautilus er zich kon vertoonen; daarom bleef zij wijselijk onder water. Eindelijk waren wij des middags in de Roode zee. De Roode zee, de beroemde golf der bijbelsche overlevering, die nooit door regen verfrischt wordt, waarin geen enkele stroom zijn water uitstort, die door gestadige uitdamping onophoudelijk water verliest, zoodat zonder toevoer uit de Indische zee de hoogte jaarlijks anderhalven meter verminderen zou! Zonderlinge golf dus, die wanneer zij als een meer geheel door het land ingesloten was, misschien volkomen zou uitdrogen; zij verschilt in dit opzicht dus geheel van de naburige Kaspische en Doode zeeën, wier peil slechts zooveel door verdamping verlaagt, als de massa water bedraagt, die er door de rivieren wederom wordt ingebracht. De Roode Zee heeft een lengte van 2600 kilometer, en is gemiddeld 240 kilometer breed. In den tijd van de Ptolemaeën en der Romeinsche keizers was zij de groote slagader van den wereldhandel, en de doorgraving der landlengte van Suez heeft haar de belangrijkheid van vroeger eeuwen geheel teruggegeven. Ik wilde niet eens trachten te begrijpen, waarom de kapitein besloot ons in deze golf te brengen, maar zonder voorbehoud keurde ik het goed dat de Nautilus er binnen voer. Wij vorderden met geringe snelheid, en dreven dan eens aan de oppervlakte, dan weer onder water, als wij eenig schip moesten vermijden; zoodat ik gelegenheid had de oppervlakte en den bodem van deze merkwaardige zee beide te beschouwen. Den 8sten Februari kregen wij bij het aanbreken van den dag Mekka in het gezicht; de stad ligt thans in puin, de muren zouden bij een enkel kanonschot instorten, en worden ter nauwernood door eenige dadelboomen beschaduwd. Het was eertijds een belangrijke stad met zes openbare marktpleinen, zevenentwintig moskeeën en de muren, die door veertien forten beschermd werden, hadden een omtrek van drie kilometer. Daarop naderde de Nautilus de Afrikaansche kust, waar de diepte der zee veel grooter is. Daar konden wij in het kristalhelder water door de ruiten van den salon die prachtige struiken van schitterende koralen, en de uitgestrekte rotswanden beschouwen, waarop een heerlijk schoon tapijt van zeewier en andere zeeplanten was uitgespreid. Welk een onbeschrijfelijk schouwspel, en welk een verscheidenheid van vormen en kleuren langs die klippen en vulkanische eilandjes, die de Lybische kust omzoomen! Doch die flora verscheen in al hare schoonheid langs de oostkust, waar de Nautilus weldra heenging; het was op de kust van Tehema; want toen zagen wij die verscheidenheid van planten niet alleen onder het vlak der zee, maar zij slingerden zich zelfs tot op tien voet hoogte ook daar boven in elkander; de laatsten waren grilliger van vorm, doch minder kleurig dan de eersten, omdat de voedingkracht van het water de frischheid der kleuren waarschijnlijk meer bevorderde. Hoeveel aangename uren bracht ik voor de ramen van den salon door! Hoeveel nieuwe voorwerpen uit de onderzeesche dieren- en plantenwereld bewonderde ik niet in den schijn van ons electrisch licht! Paddenstoelvormige sponzen, leigrijze kliprozen, onder anderen de thalassiantus aster (bloeiende zeeasters), kriskoralen als fluiten, slechts wachtende op den adem van Pan, schulpen die men elders niet aantreft, uitloopende in korte spiralen en vastzittende in holligheden van sterkoralen, en eindelijk bij duizenden de gewone spons die ik nog niet had opgemerkt. De spons is geen plantaardig voorwerp, zooals nog door sommige natuuronderzoekers beweerd wordt, maar een dier, dat echter op den allerlaagsten trap van dierlijk leven en nog beneden de koralen staat. Dat het een dier is, lijdt geen twijfel; zelfs moet men zich losmaken van de meening der ouden, die de sponsen beschouwden als plantdieren, voorwerpen tusschen de planten- en de dierenwereld staande. Ik moet echter aanmerken, dat de natuuronderzoekers het niet eens zijn over de plaats, die aan de sponsen moet worden toegekend. Sommigen rekenen ze tot de poliepen, anderen, waaronder Milne Edwards, willen ze geheel afzonderlijk geplaatst hebben. De sponsachtige lichamen tellen omtrent driehonderd soorten; zij worden in zeer vele zeeën aangetroffen; zelfs ook in enkele stroomen, en heeten dan riviersponsen. Maar het meest vindt men ze in de Middellandsche Zee, in den Griekschen Archipel, langs de Syrische Kust en in de Roode Zee. Daar vindt men dan ook die fijne, zachte sponsen, die wel eens met anderhalf honderd frank betaald werden, de geelachtige Syrische, de harde Barbarijsche en andere, Maar daar ik geen hoop kon voeden om deze plantdieren in de nabijheid van een der Levant-steden--van welke ons de landengte van Suez scheidde--in oogenschouw te kunnen nemen, vergenoegde ik mij er in de Roode Zee kennis mee te maken. Ik riep dus Koenraad bij mij, terwijl de Nautilus, ter diepte van acht tot negen meter, zachtjes langs de fraaie rotsen der oostelijke kust gleed. Daar groeiden allerlei sponsen, gestengelde, gebladerde, bolvormige, gevingerde. Zij beantwoordden juist aan de bijnamen; korfjes, bekers, spinrokken, elandhorens, leeuwenpooten, pauwstaarten, Neptunus handschoenen, die de visschers, dichterlijker van uitdrukking dan de mannen der wetenschap, er aan gegeven hebben. Uit haar vezelachtig weefsel, dat met een half-vloeibare geleiachtige zelfstandigheid bedekt is, schoten onophoudelijk kleine waterstralen, door een samentrekkende kracht uitgespoten, nadat dit water eerst leven had gewekt in iedere holligheid. Deze zelfstandigheid verdween na den dood van de poliep en gaf, vergezeld met het afgeven van ammoniak, een afschuwelijken stank. Er blijft dan niets over dan de hoornachtige vezelstof, waaruit de gewone rotsachtige sponsen bestaan, die naar gelang van zachtheid en andere dergelijke eigenschappen, tot verschillend huiselijk gebruik dienen. Deze poliepaardige plantdieren zaten aan rotsen, aan schulpen van weekdieren en zelfs aan de waterplanten. Zij vulden zelfs de kleinste spleten; sommigen spreidden zich uit, anderen richtten zich overeind of hingen als koraalvormige uitwassen nederwaarts. Ik vertelde aan Koenraad, dat die sponsen op tweeërlei wijze gevischt worden, met een dreg of met de hand. Deze laatste handelwijze, waarvoor duikers noodig zijn, is de verkieslijkste, want als men het weefsel weet te sparen, zijn de sponsen er des te meer om waard. De andere plantdieren, die naast de sponsachtige leefden, bestonden voornamelijk in zeer fraaie soorten van zeekwallen; onder de weekdieren merkte ik onderscheidene soorten van calmars of blakvisschen op, die volgens d'Orbigny aan de Roode Zee bepaald eigen zijn, gelijk ook onder de kruipende dieren de schilpadden, die den bijnaam Virgala hebben en tot de soorten behooren, die een gezochte, voedzame en smakelijke spijze opleveren. Visschen waren er zeer talrijk; sommige soorten zeer merkwaardig. Die, welke door den Nautilus met haak en lijn werden gevangen, bijv. de rog, waaronder de gemarmerde, met blauwachtige vlekken en dubbel getanden staart, die met zilverkleurigen rug, die met een punt-staart en vinnen ter grootte van een paar meter, de tandelooze, de haaiachtige en kraakbeenachtige, tot de familie der roggen behoorende; voorts koffervisschen (osiraciou), waaronder de drommedaris met een bultvormig uitwas; uitloopende in een omgebogen stekel van anderhalven voet lengte; ook nog palingen met zilverkleurigen staart, blauwachtigen rug en bruine borstvinnen met grijs omboord; lipvisschen en een menigte andere zeedieren. Den 9den Februari dreef de Nautilus in het breedste gedeelte der Roode zee, dat tusschen Suakin op de west- en Ghunfuda op de oostkust, ter breedte van 190 kilometer gevonden wordt. Nadat de zonshoogte genomen was, kwam de kapitein op het plat, waar ik mij op dat oogenblik bevond. Ik besloot bij mij zelven hem niet weer naar beneden te laten gaan, voordat ik iets meer van zijn verdere plannen wist. Toen hij mij zag, kwam hij naar mij toe, bood mij een sigaar aan en zei: "Welnu, mijnheer de professor, hoe vindt gij de Roode zee? Hebt gij de wonderen goed bekeken die zij bevat, de visschen en zoöphyten, de sponsenbedden en koraalbosschen? Hebt gij de steden op de kust kunnen zien?" "Ja, kapitein," antwoordde ik, "en de Nautilus heeft die studie wonderwel bevorderd: het is een verstandig schip." "Zeker, mijnheer, verstandig, stoutmoedig en onkwetsbaar; het is niet bevreesd voor de vreeselijke stormen, stroomen of klippen dezer zee."' "Deze zee wordt inderdaad als een van de onstuimigste opgegeven, en indien ik mij niet bedrieg, dan stond zij in de oudheid in den slechtsten reuk." "Afschuwelijk, mijnheer Aronnax; de Grieksche en Latijnsche geschiedschrijvers spreken niet in haar voordeel, en Strabo zegt, dat zij vooral zeer onstuimig is in den tijd van de zomerwinden en van de regens. De Arabische schrijver Edrisi verhaalt, dat tal van groote schepen op de zandbanken te gronde gingen, en dat niemand het waagde er 's nachts te varen. Het is, zooals hij zegt, een zee, waar de vreeselijkste orkanen heersenen, vol onherbergzame eilanden, en die noch in de diepte, noch op hare oppervlakte iets goeds oplevert. Zoo is toch de door Arrianus, Agatharchides en Artimidorus uitgedrukte meening. "Men ziet het wel," antwoordde ik, "dat de geschiedschrijvers niet aan boord van den Nautilus geweest zijn." "Zonder twijfel," antwoordde de kapitein lachend, "en in dat opzicht zijn de nieuwere schrijvers niet veel verder dan de oude. Er zijn eeuwen noodig geweest om de kracht van den stroom na te gaan; wie weet of men over honderd jaar wel een tweeden Nautilus zien zal! De wetenschap vordert slechts langzaam, mijnheer Aronnax." "Zeker," antwoordde ik, "gij zijt met uw vaartuig een eeuw vooruit, misschien wel meer dan éen. Hoe ongelukkig, dat zulk een uitvinding met den uitvinder moet te gronde gaan!" De kapitein gaf geen antwoord; na eenige minuten zwijgens hernam hij; "Gij spraakt van de meening der oude geschiedschrijvers over de gevaren, waarmee de vaart over de Roode zee vergezeld gaat?" "Ja," antwoordde ik, "maar was hun vrees niet overdreven?" "Ja en neen, mijnheer Aronnax," zei de kapitein, die de Roode zee nauwkeurig scheen te kennen. "Wat nu niet meer gevaarlijk is voor nieuwere goed gebouwde schepen, die zich door stoomkracht naar willekeur kunnen bewegen, was het wel voor alle soort van vaartuigen der ouden. Stel u die zeevaarders der oudheid voor in hun schuiten, wier planken met palmvezels aan elkander genaaid, met gesmolten hars gebreeuwd, en met zeehondenvet besmeerd waren. Zij hadden geen instrumenten om hun richting waar te nemen, en zij voeren maar op de gis, te midden van hun geheel onbekende stroomen. Onder zulke omstandigheden moesten schipbreuken dikwijls voorkomen; maar in onzen tijd hebben de stoombooten, die tusschen Suez en Indië dienst doen, niets meer van de stormen in deze zee te vreezen. Gezagvoerders en reizigers brengen voor hun vertrek geen zoenoffers meer, en als zij terugkomen, gaan zij niet meer met kransen en linten getooid, den goden in den eersten den besten tempel danken voor hun behouden aankomst." "Ik stem dit toe, want de stoom schijnt de dankbaarheid in het hart der zeelieden te hebben uitgedoofd. Maar kapitein, daar gij deze zee bijzonder schijnt bestudeerd te hebben, zult gij mij misschien wel kunnen zeggen hoe haar naam ontstaan is?" "Hiervoor zijn verschillende uitleggingen, mijnheer. Wilt gij de meening van een kronijkschrijver uit de 14de eeuw weten?" "Gaarne." "Die phantast beweert, dat die naam er aan gegeven werd na den doortocht der Israëlieten, toen de Egyptische Pharao was omgekomen in de golven, welke zich op Mozes' bevel over hem sloten; 'ten teeken van dit wonder,' zegt hij, 'werd de zee rood en vermiljoen, en men noemt haar sedert dien tijd niet anders dan de Roode zee.'" "Dat is een dichterlijke verklaring, kapitein, maar daar ben ik niet mee tevreden. Ik vraag u dus hoe gij zelf er over denkt?" "Ik geloof, mijnheer Aronnax, dat men in die benaming de vertaling zien moet van het Hebreeuwsche woord 'Edom' en als de ouden haar dien naam gaven, was het om de bijzondere kleur van het water." "Tot nog toe heb ik echter enkel helder water, zonder eenige bijzondere kleur gezien." "Zonder twijfel; maar als gij verder de zee inkomt, zult gij die zonderlinge tint opmerken. Ik herinner mij de golf van Suez bij Tor geheel roodgekleurd te hebben gezien, even alsof het een meer met bloed was." "En schrijft gij die kleur aan mikroskopisch fijn zeewier toe?" "Ja, het is een purperkleurige slijmachtige stof, voortgebracht door kleine plantjes, waarvan er 40.000 noodig zijn om een kubieken millimeter te vullen. Misschien zult gij er wel zien, als wij bij Tor komen." "Het is dus de eerste maal niet, kapitein, dat gij met den Nautilus in de Roode zee komt?" "Neen, mijnheer." "Omdat gij straks gesproken hebt van den doortocht der Israëlieten en de vernietiging van het Egyptische leger, wilde ik van u wel eens weten of gij onder water de sporen van dit groot geschiedkundig feit ook herkend heb?" "Neen, mijnheer de professor, en dit om een goede reden." "Welke?" "Omdat de plaats, waar Mozes met zijn volk is doorgetrokken, zoo verzand is, dat de kameelen er ter nauwernood tot aan de knieën door het water gaan. Gij begrijpt, dat mijn Nautilus er dus geen vaarwater vinden kan." "En die plaats?" vroeg ik. "Die plaats is een weinig boven Suez gelegen, in den zeearm, die vroeger een diepen inham vormde, toen de Roode zee zich nog tot aan de Bittermeren uitstrekte. Of die doortocht een wonder is geweest of niet, zeker is het dat de Israëlieten daar doorgetrokken zijn om het Heilige land te bereiken, en dat het leger van den Egyptischen koning juist op die plek is omgekomen. Ik geloof dus, dat, als men in dat zand ging graven, men een groote menigte Egyptische wapenen en werktuigen zou vinden." "Dat is duidelijk," antwoordde ik, "en het is voor de oudheid-kenners te hopen, dat men vroeg of laat die opgravingen zal beginnen, wanneer na de doorgraving der landengte van Suez hier nieuwe steden zullen verrijzen. Voor vaartuigen als de Nautilus is het een zeer ondoelmatig kanaal!" "Zeker, maar nuttig voor de geheele wereld; de ouden hadden het wel begrepen, dat het in het belang van hun handel zou zijn om de Roode en Middellandsche Zeeën met elkander te verbinden; doch zij dachten er niet aan een regelrecht kanaal te graven en zij gebruikten daarvoor gedeeltelijk den Nijl. Waarschijnlijk werd met het kanaal, dat deze rivier met de Roode zee verbindt, een aanvang gemaakt onder Sesostris, ten minste als men de overlevering gelooven mag. Zeker is het dat in 615 v. Chr. Necho een kanaal begon te graven, dat door het oostelijkste deel van Egypte gaande, met Nijlwater zou gevoed worden. Men kon dit kanaal in vier dagen opvaren, en het was zoo breed, dat twee roeischepen elkander gemakkelijk konden voorbijkomen. Het werd door Darius Hystaspes voortgezet en waarschijnlijk onder Ptolemaeus II voltooid. Strabo zag het gebruiken, maar de zwakke helling tusschen het punt van aanvang bij Bubastis en de Roode zee, maakte het slechts gedurende eenige maanden van het jaar bevaarbaar. Dit kanaal diende tot op den tijd van de Antonijnen voor den handel; verlaten, verzand en later hersteld op last van kalif Omar, werd het in 761 of 762 door kalif Ahnansor onbevaarbaar gemaakt, omdat hij wilde beletten, dat men levensmiddelen zou brengen naar Mohammed Ben Abdullah, die tegen hem in opstand was. Gedurende den tocht naar Egypte vond uw generaal Bonaparte de sporen dezer werken in de woestijn van Suez, en door den vloed overvallen, was hij bijna omgekomen, voordat hij Hadjaroth had kunnen bereiken, waar Mozes 3500 jaren vóór hem zijn legerkamp had opgeslagen." "Welnu, kapitein, wat de ouden niet hebben durven ondernemen, de verbinding tusschen de beide zeeën, waardoor de weg van Marseille naar Indië 9000 kilometer korter zal worden, dat heeft de Lesseps gedaan en binnen kort zal hij Afrika tot een groot eiland gemaakt hebben." "Ja, mijnheer Aronnax, gij hebt reden om op uw landgenoot fier te zijn. Hij is een man die eene natie meer tot eer verstrekt dan de grootste veldheeren. Hij had, evenals vele anderen, met moeielijkheden en tegenstand te kampen, maar hij heeft gezegevierd, want hij bezat een vasten wil. Het is treurig als men bedenkt dat dit werk, dat door alle natiën te zamen had moeten ondernomen worden, en dat voldoende zou geweest zijn om de regeering van een vorst beroemd te maken, slechts gelukt is door de geestkracht van een enkel man; eere zij dus aan de Lesseps!" "Ja, eere aan dien grooten burger," antwoordde ik, verwonderd over den toon waarop kapitein Nemo gesproken had. "Ongelukkig," hernam hij, "kan ik u niet door het Kanaal van Suez brengen; maar gij kunt overmorgen de lange havenhoofden van Port-Said zien, als wij in de Middellandsche zee zijn." "In de Middellandsche zee?" "Ja, mijnheer; verwondert u dat?" "Het verwondert mij dat wij er overmorgen reeds zullen zijn." "Zoo?" "Ja, kapitein, hoewel ik mij eigenlijk over niets meer verwonderen moest sedert ik bij u aan boord ben." "Maar waarom verwondert het u?" "Over de ijzingwekkende snelheid, waarmede de Nautilus om Afrika zal moeten varen, om overmorgen in de Middellandsche zee te zijn!" "En wie zegt u dat wij om Afrika heengaan, mijnheer de professor? "Wie spreekt er van om langs de Kaap de Goede Hoop te varen?" "Althans als de Nautilus niet over land of over de landengte heengaat...." "Of er onder door, mijnheer Aronnax. "Er onder door?" "Zonder twijfel," antwoordde de kapitein bedaard. "Sedert lang heeft de natuur onder de landengte gevormd, wat de menschen er boven op maken." "Hoe! bestaat er een doortocht?" "Ja een onderaardsche doorgang, waaraan ik den naam van Arabischen tunnel gegeven heb. Deze begint even beneden Suez en eindigt in de golf van Pelusium." "Maar de landengte bestaat enkel uit beweegbaar zand?" "Tot op zekere diepte; maar op vijftig meter vindt men reeds een onwrikbaren rotsgrond." "En hebt gij dien doorgang bij toeval ontdekt?" vroeg ik hoe langer zoo meer verbaasd. "Door toeval en redeneering, of eigenlijk nog meer door de laatste dan door het eerste." "Ik luister, kapitein, doch kan het haast niet gelooven." "Och, mijnheer! 'zij hebben ooren en hooren niet,' zal ten allen tijde waar blijven. Niet alleen bestaat die doorgang, doch ik ben er verscheiden malen doorgegaan. Zonder dat zou ik mij nu niet in de Roode zee gewaagd hebben." "Ben ik ook onbescheiden, als ik u vraag hoe gij dien tunnel ontdekt hebt?" "Mijnheer," antwoordde mij de kapitein, "er kan geen geheim bestaan tusschen menschen, die elkander niet meer verlaten moeten." Ik lette schijnbaar niet op dit gezegde en wachtte op het verhaal van den kapitein. "Het is de redeneering van een natuuronderzoeker, mijnheer de professor," zei hij, "die mij er toe gebracht heeft dezen doorgang te ontdekken, welken ik alleen ken. Ik had opgemerkt dat er in de Roode en Middellandsche Zeeën een zeker aantal van volkomen dezelfde vischsoorten gevonden werd. Toen ik hiervan zeker was, vroeg ik mij af of er geen gemeenschap tusschen de beide zeeën bestond. Zoo ja, dan moest de onderaardsche stroom noodwendig van de Roode naar de Middellandsche Zee gaan, omdat het peil der beide zeeën verschilt. Ik ving dus een groot aantal visschen in den omtrek van Suez, deed hun een koperen ringetje aan den staart, en wierp ze toen weer in zee. Eenige maanden daarna ving ik aan de kust van Syrië eenige van die visschen met zulk een ring. De gemeenschap tusschen de beide zeeën was dus bewezen. Ik zocht haar met mijn Nautilus, ik ontdekte die, waagde mij er in, en weldra, mijnheer de professor, zult ook gij door den Arabischen. tunnel gevaren zijn." HOOFDSTUK XXIX De Arabische Tunnel. Dienzelfden dag deelde ik aan Koenraad en Ned Land het gedeelte van het gesprek mede, dat hun belang kon inboezemen. Toen ik hun vertelde dat wij binnen twee dagen in de Middellandsche Zee zouden zijn, klapte Koenraad in de handen, maar de Amerikaan trok de schouders op. "Een onderzeesche tunnel!" riep hij uit, "een gemeenschap tusschen de beide zeeën! Wie heeft daar ooit van gehoord?" "Vriend Ned," zei Koenraad, "hadt gij ooit van den Nautilus hooren spreken? Neen! En toch bestaat die. Trek dus niet zoo lichtvaardig de schouders op, en twijfel niet aan de dingen, onder voorwendsel dat gij er nooit van hebt hooren spreken." "Wij zullen wel eens zien!" antwoordde Ned Land, het hoofd schuddende. "Maar ik zou niets liever dan aan dien doortocht gelooven; de Hemel geve dat hij ons inderdaad in de Middellandsche Zee brenge!" Denzelfden avond dreef de Nautilus op 21° 30' N.B. aan de oppervlakte en naderde de Arabische kust. Ik zag Djeddah, de belangrijke stapelplaats voor de Egyptische. Syrische, Turksche en Indische waren; ik kon vrij duidelijk de gebouwen en de schepen langs de kaden en op de reede onderscheiden. De zon, die vrij laag stond, scheen vlak op de huizen der stad, en deed er de witheid des te meer van uitkomen. Buiten de stad duidden eenige houten en rieten hutten verblijf het der Bedouïnen aan. Weldra verdween Djeddah uit het gezicht en de Nautilus dook weer onder het water, dat op dat oogenblik eenigszins phosphoriseerde. Den volgenden dag, 10 Februari, verschenen verschillende schepen, die eene andere richting als wij volgden. De Nautilus zette haar tocht onder zee door, doch toen om twaalf uur, op het oogenblik dat de zonshoogte moest genomen worden, de zee verlaten was, kwamen wij weer boven. Ik ging met Ned Land en Koenraad op het plat zitten. De oostkust was door den vochtigen mist nauwelijks zichtbaar. Op den rand der sloep geleund, spraken wij over koetjes en kalfjes, toen Ned zijn hand uitstrekkende, zei: "Ziet gij daar niets, mijnheer?" "Neen, Ned," antwoordde ik, "maar gij weet wel dat ik uw oogen niet heb." "Zie eens goed," hernam Ned, "daar aan stuurboord vóór ons uit, zoowat boven de lantaarn. Ziet gij daar geen voorwerp, dat zich schijnt te bewegen?" "Waarlijk," zei ik, na nauwkeurig te hebben toegezien, "ik zie een lang zwartachtig lichaam op het water drijven." "Een anderen Nautilus?" vroeg Koenraad. "Neen," antwoordde Ned, "maar als ik mij niet sterk vergis, is het een zeedier." "Zijn er walvisschen in de Roode Zee?" vroeg Koenraad. "Ja, mijn jongen," antwoordde ik, "soms ontmoet men ze nog." "Het is geen walvisch," zei de harpoenier, die het voorwerp niet uit het oog verloor. "De walvisschen en ik zijn oude kennissen, en ik zou mij daarin met bedriegen." "Laten wij maar wachten," merkte Koenraad op; "de Nautilus gaat dien kant uit, en spoedig zullen wij zien wat het is." Inderdaad, het zwarte voorwerp was weldra geen vier kilometer meer van ons af. Het geleek op een groote klip midden in zee. Wat was het? Ik kon het nog niet zeggen. "O, het beweegt zich! het duikt!" riep Ned Land uit, "duizend duivels, wat is dat voor een dier? Het heeft geen gespleten staart zooals walvisschen of potvisschen en de zwemvliezen lijken op stompen." "Maar....?" vroeg ik. "Daar," riep de Amerikaan, "nu ligt het dier op den rug met de borsten in de lucht!" "Het is een sirene!" zei Koenraad, een wezenlijke sirene, als mijnheer 't niet kwalijk neemt." "De naam van sirene bracht mij op den weg, en ik begreep, dat dit beest tot die orde van zeedieren behoorde, waarvan de fabel sirenen, half vrouw en half visch, gemaakt heeft." "Neen," zei ik tot Koenraad, "het is geen sirene, maar een zonderling beest, waarvan er ternauwernood eenige exemplaren in de Roode zee zijn overgebleven. Het is een dugong." Ned Land's oogen schitterden van begeerte op het zien van dit dier; zijn hand scheen gereed om het te harpoenen. Men zou zelfs gezegd hebben, dat hij in zee wilde springen, om het in zijn element te bestrijden. "O, mijnheer!" riep hij met een stem, die van aandoening beefde, "zoo iets heb ik nog nooit gedood!" Zijn geheele ziel lag in dit woord, Op dat oogenblik kwam kapitein Nemo op het plat. Hij zag den dugong, begreep de houding van den Amerikaan, en vroeg hem: "Als ge een harpoen hadt, meester Land, zou die u dan niet in de hand branden?" "Zeker, mijnheer." "En zoudt gij gaarne voor één dag uw ambacht van visscher weer opvatten, om dit dier bij de lijst te voegen van die gij reeds getroffen hebt?" "Zeker zou ik dat graag." Welnu, gij kunt het eens probeeren." "Dank u, mijnheer," riep Ned Land met schitterende oogen. "Slechts dit raad ik u," hernam de kapitein, "dat gij het dier zeker treft, en dit in uw eigen belang." "Is zulk een dugong dan gevaarlijk?" vroeg ik, niettegenstaande het minachtend schouderophalen van Ned. "Ja, soms," antwoordde de kapitein. "Dit dier laat zijn aanvallers niet los, het werpt hun boot om. Maar met Ned Land is dat gevaar niet te vreezen. Zijn oog is juist, zijn arm zeker. Indien ik hem aanbeveel om dien dugong niet te missen, doe ik dat, omdat het een fijn stuk wild is, en ik weet wel, dat Ned niet afkeerig is van een lekker hapje." "Zoo," zei de Amerikaan, "veroorlooft dit dier zich ook al de weelde van lekker te zijn?" "Ja, Ned; zijn vleesch wordt zeer gezocht, en men bewaart het in den Maleischen archipel voor vorstelijke tafels. Men jaagt dan ook zoo fel op dit uitmuntend dier, dat het, evenals zijns gelijke, de zeekoe, hoe langer zoo zeldzamer wordt. "Als dit dier dan eens bij toeval het laatste van zijn soort was," vroeg Koenraad ernstig, "zou het dan geen zaak zijn om het in het belang der wetenschap te sparen?" "Misschien," hervatte de Amerikaan, "doch in het belang van den kok om het te vangen." "Doe het dan, meester Land," antwoordde de kapitein. Op dat oogenblik kwamen zeven mannen van de equipage, zwijgend en onverschillig als altijd, op het plat. Een van hen droeg een harpoen en een lijn zooals de walvischvaarders gebruiken. De sloep werd in zee gebracht; zes roeiers namen plaats op de banken, en de zevende ging aan het roer zitten. Ned, Koen en ik namen op een achterbank plaats. "Gaat gij niet mee, kapitein?" vroeg ik. "Neen, mijnheer, maar ik wensch u goede vangst." De sloep stak af en door zes riemen voortgestuwd, naderde Zij snel den dugong, die op dat oogenblik ongeveer twee kilometer van den Nautilus af was. Op eenige kabellengten van het dier gekomen, roeiden wij langzamer, en de riemen werden zoo stil mogelijk door het kalme water bewogen. Ned Land ging met zijn harpoen in de hand op de voorplecht der sloep staan. Gewoonlijk is zulk een harpoen bevestigd aan een lang touw, dat snel afgewonden wordt als het gewonde dier met een harpoen in het lichaam vlucht. Maar thans was die lijn niet langer dan tien vadem, doch aan het einde zat een klein vaatje vast, dat drijvende de plaats moest aanwijzen, waar de dugong zich onder water bevond. Ik was opgestaan en bekeek onzen vijand nauwkeurig. Deze dugong geleek veel op een zeekoe, het lange lichaam eindigde in een zeer langen staart, en de zijvinnen hadden wezenlijke vingers aan de toppen. Het onderscheid tusschen dit dier en de zeekoe bestond daarin, dat het in de bovenkaak twee lange en puntige tanden had, welke aan elke zijde een naar buiten staand verdedigingswapen vormden. De dugong was bijzonder groot, want hij was niet minder dan zeven meter lang. Hij bewoog zich niet en scheen op het water te slapen, een omstandigheid, die de vangst veel gemakkelijker maakte. De sloep naderde voorzichtig tot op drie vadem; de riemen bleven stil liggen; ik stond half op; Ned Land drilde een weinig achterover gebogen, zijn harpoen met geoefende hand. Plotseling snorde deze, en het dier verdween; het wapen, hoe krachtig ook geworpen, had zonder twijfel niet getroffen. "Duizend duivels!" riep de woedende Amerikaan, "ik heb hem niet geraakt!" "Jawel," zei ik, "het dier is gewond, daar drijft bloed; maar je wapen is hem niet in het lichaam blijven zitten." "Mijn harpoen! mijn harpoen!" riep Ned Land. De matrozen begonnen weer te roeien, en de stuurman richtte de boot naar het drijvende vaatje. Toen dit was opgevischt, begonnen wij het dier weer te vervolgen. Dit kwam van tijd tot tijd boven om adem te halen. De wond had het niet verzwakt, want het zwom bijzonder snel. De sloep, door krachtige armen geroeid, vloog den dugong achterna. Verscheidene malen naderden wij hem tot op eenige vademen, en de Amerikaan hield zich gereed om hem te treffen, maar het beest dook dan plotseling, zoodat het onmogelijk was het te bereiken. Men begrijpe de woede van Ned Land. Hij wierp het ongelukkige dier de krachtigste Amerikaansche vloeken naar den kop. Wij vervolgden het een uur lang, en ik begon te gelooven, dat het moeielijk zou zijn het te vangen, toen de dugong op het noodlottig denkbeeld kwam zich te wreken; dit zou hem weldra berouwen. Hij snelde op de sloep aan om die aan te vallen. Dit ontging niet den Amerikaan. "Let op!" riep hij. De stuurman zei eenige woorden in zijn vreemde taal, en waarschuwde daarmee zijn mannen, zeker om op hun hoede te zijn. Toen de dugong op 7 meter van ons af was, hield hij stil, blies plotseling de lucht uit door zijn groote neusgaten, die niet vooraan maar boven op zijn snuit geplaatst waren, en snelde met een sprong plotseling op ons aan. De sloep kon den schok niet vermijden; half op zij geworpen, schepte zij water, dat moest worden uitgehoosd; gelukkig was zij, dank zij de behendigheid van onzen stuurman, alleen in de schuinte en niet recht tegen een der zijden door het dier getroffen, zoodat zij niet was gekanteld. Ned Land stond altijd op de plecht en doorkerfde het reusachtig monster met harpoensteken, doch het had de tanden over den rand der sloep geslagen en lichtte deze uit het water op, zooals de leeuw een bokje zou doen. Wij werden op elkander geworpen, en ik weet niet hoe dit wel zou geëindigd zijn als de Amerikaan, die altijd nog woedend op het beest was, het eindelijk niet in het hart had getroffen. Ik hoorde de tanden langs de ijzeren platen der sloep knarsen, en de dugong verdween met den harpoen in het lichaam. Maar weldra kwam het vaatje weer boven, en weinige oogenblikken daarna verscheen het lichaam van het dier, doch op den rug gekeerd. De boot roeide er heen, nam den dugong op sleeptouw, en keerde naar den Nautilus terug. Men moest zware en sterke takels gebruiken om het dier op het plat te hijschen; het woog 5000 kilogram; men sneed het in tegenwoordigheid van den harpoenier in stukken, omdat deze er op gesteld was al de bijzonderheden van die bewerking te volgen. Denzelfden dag diende de hofmeester mij aan het diner eenige plakken van het vleesch van den dugong voor, dat door den kok zeer lekker was gereed gemaakt. Ik vond het uitmuntend en beter dan kalfs- zelfs rundvleesch. Den volgenden dag, 11 Februari, werd de kombuis van den Nautilus nogmaals van lekker wildbraad voorzien; een vlucht zeezwaluwen sloeg op den Nautilus neer; het was een soort zwaluw, die bijzonder in Egypte te huis behoort, met zwarten bek, grijzen en gespikkelden kop, met witte vlekjes om het oog, met grijzen rug, vleugels en staart, witte borst en buik en roode pootjes. Ook vingen wij eenige dozijnen Nijleenden, wilde vogels met sterken smaak, wier kop en hals wit met zwarte vlekken zijn. De snelheid van den Nautilus was toen middelmatig. Hij vorderde maar langzaam; ik merkte op, dat het water der Roode zee hoe langer hoe minder zout werd, naarmate wij Suez naderden. Tegen vijf uur 's avonds waren wij op de hoogte van kaap Ras Mohammed; zij vormt het uiteinde van Steenachtig Arabië, en ligt tusschen de golven van Suez en Akabah. De Nautilus voer de straat van Jubal binnen, die ons in de golf van Suez brengen moest. Ik zag duidelijk een hoogen berg, die boven de kaap uitstak; het was de Horeb en de Sinaï op wiens top Mozes God van aangezicht tot aangezicht had gezien, en dien men steeds voorstelt als door bliksemstralen omhuld. Om zes uur ging de Nautilus, dan eens op, dan onder het water, voorbij Tor, dat achter in een baai ligt, welker water rood gekleurd schijnt, zooals de kapitein reeds gezegd had. Toen viel de nacht in te midden van een doffe stilte, somtijds slechts afgebroken door het geschreeuw van den pelikaan, of van eenigen nachtvogel, of door het geluid van de branding tegen de rotsen en het verwijderd gerucht van een stoomboot, die de golven met raderen of schroef doorkliefde. Van acht tot negen uur bleef de Nautilus eenige meters diep onder water. Volgens mijn berekening moesten wij zeer dicht bij Suez zijn; door de ramen van den salon zag ik de rotsen, die door ons electrisch licht helder werden beschenen; het was alsof het zeewater hoe langer hoe nauwer werd. Kwart voor negen kwam het schip weer boven. Ik ging op het plat. Ongeduldig om door den tunnel te komen, kon ik niet lang stil blijven staan, en ademde de frissche zeelucht in. Weldra bemerkte ik in de duisternis een klein lichtje, dat dof door den nevel schijnend, op een kilometer voor ons zichtbaar was. "Een drijvende vuurbaak!" zei een stem naast mij. Ik keerde mij om en herkende den kapitein. "Het is het drijvend licht van Suez," zei hij: "wij zullen nu spoedig aan den ingang van den tunnel zijn." "Die ingang moet niet gemakkelijk wezen?" "Neen, mijnheer. Ook ben ik gewoon dan zelf aan het roer te gaan. Als gij nu naar beneden wilt, mijnheer Aronnax, dan kan de Nautilus in zee duiken, om niet eer weer aan de oppervlakte te verschijnen vóór wij den tunnel door zijn." Ik volgde den kapitein. Het luik ging dicht; de waterbakken werden gevuld, en het vaartuig zonk ongeveer tien meter onder de golven. Toen ik naar mijn kamer wilde gaan, hield Nemo mij staande. "Zeg eens, mijnheer de professor," zet hij, "zoudt gij mij gaarne in den stuurstoel willen vergezellen?" "Ik durfde het u niet te vragen," antwoordde ik. "Kom maar mee, dan zult gij al het mogelijke van deze onderzeesche vaart zien." De kapitein bracht mij naar de middeltrap; halverwege opende hij een deur, volgde een bovengang, en kwam in den stuurstoel, die zooals men weet aan het einde van het plat boven in het vaartuig lag. Het was een hut van zes voet in het vierkant, ongeveer zooals de stuurlieden aan boord van de stoombooten op de Mississippi en den Hudson hebben. In het midden stond een vertikaal rad, dat ingreep in de takels van het roer, dat tot achter onder den Nautilus reikte. Vier groote lenzen, in de vier zijden van de hut aangebracht, lieten den stuurman naar alle zijden vrijen uitkijk. De hut was donker, maar weldra was ik aan de duisternis gewoon, en toen zag ik ook den stuurman, een krachtig man, die de velgen van het rad vasthield. Buiten de hut was de zee helder verlicht door de lantaarn, die achter den stuurstoel, aan de andere zijde van het plat stond. "Nu gaan wij den doorgang zoeken," zei kapitein Nemo. Electrische draden verbonden den stuurstoel met de machinekamer en van daar kon de kapitein aan zijn Nautilus dus zoowel richting als beweging geven. Hij drukte op een metalen knop en aanstonds werd de snelheid verminderd. Ik beschouwde in stilte den hoogen en steilen rotsmuur waar wij langs voeren; wij volgden dien gedurende een uur en bleven er in den regel slechts een paar meter van verwijderd. De kapitein hield het oog geen enkel oogenblik afgewend van het kompas, dat in een ring aan den zolder hing; op een enkel teeken veranderde de stuurman elk oogenblik de richting van den Nautilus. Ik zat bij het glas aan bakboordzijde, en zag prachtige koralen, zoöphyten, zeegrassen, schaaldieren, die hunne lange pooten uit de spleten der rots staken, enz. Kwart over tienen nam de kapitein zelf het stuurrad in handen. Een breede, donkere en diepe galerij opende zich voor ons; de Nautilus liep die stoutmoedig binnen. Ik hoorde langs de wanden van het schip een ongewoon geraas, het was het water van de Roode Zee, dat door den hellenden tunnel naar de Middellandsche Zee stroomde. De Nautilus volgde pijlsnel dien stroom, niettegenstaande de inspanning der machine, die de schroef in omgekeerde richting deed werken. Op de muren van den nauwen doorgang zag ik niets dan schitterende en vurige strepen, door het electrisch licht en de snelheid van de vaart voortgebracht. Mijn hart klopte hevig; ik hield de handen tegen de borst gedrukt. "Vijf minuten over half elf gaf de kapitein het stuurrad weer over, en zich naar mij wendend, zei hij: "De Middellandsche Zee!" In minder dan twintig minuten was de Nautilus, door den stroom medegesleept, onder de landengte van Suez doorgevaren. HOOFDSTUK XXX De Grieksche Archipel. Den volgenden dag, 12 Februari, kwam de Nautilus bij het krieken van den dag weer boven. Ik haastte mij naar het plat. Op drie kilometer zuidwaarts van ons zag ik den vagen omtrek der kust van Pelusium; een stroom had ons van de eene zee naar de andere gevoerd; maar die tunnel, reeds moeielijk om af te varen, moest onmogelijk op te varen zijn. Tegen zeven uur kwamen Ned en Koenraad weer bij mij; de beide onafscheidelijke vrienden hadden stil geslapen, zonder zich met de heldendaden van den Nautilus te bemoeien. "Welnu, mijnheer de natuurkenner," vroeg de Amerikaan op spottenden toon, "waar is nu de Middellandsche Zee?" "Wij varen op haar oppervlakte, vriend Ned." "Wat," vroeg Koenraad, "van nacht?..." "Jawel, van nacht zijn wij in eenige minuten onder de onovergankelijke landengte heengevaren." "Ik geloof er niets van," antwoordde de Amerikaan. "Gij hebt ongelijk, Ned," hernam ik; "de lage kust, daar in het zuiden zichtbaar, is de Egyptische kust." "Vertel dat aan anderen, mijnheer," zei de stijfhoofdige Amerikaan. "Maar als de professor het toch verzekert," bevestigde Koenraad, "moet je mijnheer gelooven." "Bovendien, Ned, kapitein Nemo heeft mij zijn tunnel leeren kennen, en ik was bij hem in de hut van den stuurman, toen hij zelf den Nautilus door dezen nauwen doorgang stuurde." "Hoor je het, Ned?" zei Koenraad. "En jij, die zulke goede oogen hebt, Ned," voegde ik er bij, "kunt de havenhoofden van Port-Said zien, die ver in zee vooruitsteken." De Amerikaan keek nauwkeurig toe. "Inderdaad," zei hij, "gij hebt gelijk, mijnheer de professor, en uw kapitein is een baas; wij zijn waarachtig in de Middellandsche Zee; goed, laat ons dus nu eens over onze zaken spreken, maar dat vooral niemand ons hoore!" Ik zag wel waar de Amerikaan heen wilde; in allen gevalle achtte ik het beter er over te praten, omdat hij het begeerde, en wij gingen met ons drieën bij de lantaarn zitten, waar wij minder gevaar liepen door den golfslag bespat te worden. "Welnu, Ned, nu luisteren wij naar u," zei ik; "wat hebt gij te vertellen?" "Wat ik u te vertellen heb is dood eenvoudig," antwoordde de Amerikaan; "wij zijn in Europa, en voordat de luimen van kapitein Nemo ons naar de Poolzeën of den Grooten Oceaan terugvoeren, wil ik den Nautilus poetsen." Ik beken, dat dergelijke gesprekken met Ned Land mij altijd in verlegenheid brachten. Ik wilde de vrijheid mijner makkers op geenerlei wijze beletten, doch ik verlangde nog volstrekt niet den kapitein te verlaten. Door toedoen ven hem en zijn vaartuig vermeerderde ik dagelijks mijn kennis van de zee, en ik bewerkte mijn boek over de diepte in dit element zelf. Zou ik ooit zulk een gelegenheid weer vinden, om de wonderen van den Oceaan te kunnen aanschouwen? Neen, zeker niet! Ik kon mij dus niet vereenigen met het denkbeeld den Nautilus vaarwel te zeggen, voordat ik den kring mijner onderzoekingen over den geheelen omtrek der aarde voltooid had. "Vriend Ned," zeide ik, "antwoord mij eens openhartig; verveelt gij u aan boord? Hebt j' er spijt van dat het lot je in de macht van kapitein Nemo heeft gebracht?" De Amerikaan zweeg eenige oogenblikken; toen sloeg hij de armen over elkander en zei: "Eerlijk gesproken, heb ik geen berouw van die onderzeesche reis; ik ben in mijn schik ze meegemaakt te hebben; maar nu ik haar gemaakt heb, moet er ook een einde aan komen; zoo denk ik er over." "Er zal een eind aan komen, Ned." "Waar en wanneer?" "Waar? dat weet ik niet. Wanneer? kan ik ook niet zeggen, doch ik veronderstel dat deze reis zal eindigen, als de zee ons niets meer leeren kan. Al wat in deze wereld een begin heeft, moet noodwendig ook een einde hebben." "Ik denk als mijnheer," voegde Koenraad er bij, "en het is zeer licht mogelijk dat, na alle zeeën van den aardbol doorkruist te hebben, de kapitein ons allen drie ons afscheid geeft." "Ja wel," zei de Amerikaan, "of de volle laag." "Overdrijf nu niet, meester Land," hernam ik. "Wij hebben niets van den kapitein te vreezen, maar ik deel ook niet in het gevoelen van Koenraad. Wij kennen het geheim van den Nautilus, en ik denk niet dat de kapitein, door ons de vrijheid te schenken, er gemakkelijk toe zal overgaan dat geheim door ons wereldkundig te maken." "Maar wat verwacht gij dan?" vroeg Ned. "Dat er zich omstandigheden zullen voordoen, waarvan wij kunnen en moeten gebruik maken, en dat evengoed over zes maanden als thans." "'t Zou wat!" zei Ned Land. "En waar zullen wij over zes maanden zijn, mijnheer de natuuronderzoeker?" "Misschien hier of misschien bij China. Je weet het, dat de Nautilus een groote snelheid bezit; hij doorklieft het water als een vogel de lucht; hij vreest geen druk bezochte zeeën. Wie zegt je dat hij de kusten van Frankrijk, Engeland of Amerika niet zal naderen, waar wij ten minste even goed een vlucht kunnen beproeven als hier?" "Mijnheer Aronnax," antwoordde de Amerikaan, uw redeneering rust op verkeerden grondslag. U spreekt in het toekomende: "dan zullen wij hier of daar zijn!" maar ik spreek in het tegenwoordige; "wij zijn hier en wij moeten daarvan gebruik maken." Ik werd door de logica van Ned Land in het nauw gebracht, en ik voelde dat ik op dat punt geslagen werd. Ik wist niet meer, welke bewijsgronden ik voor mijn stelling moest aanvoeren. "Mijnheer," hervatte Ned, "veronderstellen wij eens het onmogelijke, dat namelijk de kapitein u heden de vrijheid aanbood, zoudt gij die aannemen?" "Ik weet het niet," antwoordde ik. "En als hij er bijvoegde dat het aanbod, dat u heden gedaan werd, nimmer weer herhaald zou worden, zoudt gij dat aannemen?" Ik antwoordde niet. "En wat denkt vriend Koen er van?" vroeg Ned Land. "Vriend Koen," antwoordde deze bedaard, "heeft niets te zeggen. Evenals zijn meester en zijn vriend Ned, is hij ongehuwd. Vrouw, kinderen en bloedverwanten wachten in zijn vaderland niet op hem. Hij is in dienst van mijnheer, hij denkt als mijnheer, hij spreekt als mijnheer, en tot zijn spijt behoeft men op hem niet te rekenen om een meerderheid te verkrijgen. Er zijn dus maar twee personen: mijnheer aan den eenen en Ned Land aan den anderen kant. Nu hij dit gezegd heeft, luistert vriend Koen weer toe en is gereed de aanteekeningen er bij te maken." Ik moest onwillekeurig glimlachen, toen ik Koenraad zijn persoon zoo geheel hoorde wegcijferen; de Amerikaan echter moest blijde zijn hem niet tegen zich te hebben. "Welnu, mijnheer," zei Ned Land, "omdat Koenraad dus niet bestaat kunnen wij met ons beiden de zaak afhandelen. Ik heb gesproken, u hebt geluisterd: wat hebt u te antwoorden?" Ik moest noodwendig een beslissing nemen, en uitvluchten stuitten mij tegen de borst. "Vriend Ned," zei ik, "ziehier mijn antwoord: Je hebt gelijk en mijn bewijzen houden tegenover de uwe geen steek. Gij moet op den goeden wil van kapitein Nemo niet rekenen; de voorzichtigheid verbiedt hem ons de vrijheid terug te geven; derhalve gebiedt deze deugd ons om van de eerste de beste gelegenheid om den Nautilus te verlaten, gebruik te maken." "Goed, mijnheer Aronnax, dat is verstandig gesproken." "Slechts éen opmerking," zei ik, "een enkele: de gelegenheid moet goed zijn; onze eerste poging om te vluchten moet gelukken; want doet zij het niet, dan zullen wij de gelegenheid waarschijnlijk nooit weer krijgen, en kapitein Nemo zal het ons niet vergeven." "Dat is alles heel juist," antwoordde de Amerikaan; "maar uw opmerking is toepasselijk op elke poging om te ontvluchten, hetzij die plaats hebbe over twee jaar of over twee dagen. Derhalve blijft altijd de vraag deze: als een gunstige gelegenheid zich voordoet, moet men er van gebruik maken?" "Juist; en zul je me nu eens zeggen, Ned, wat je door een gunstige gelegenheid verstaat?" "Deze: dat de Nautilus wel in een somberen nacht kort bij eenige Europeesche kust komt." "En zou je dan met zwemmen je trachten te redden?" "Ja, als wij dicht genoeg bij de kust waren en de Nautilus aan de oppervlakte dreef; doch zeker niet als wij te ver van land waren en het vaartuig onder water voer." "En wat zou je in dit geval doen?" "Dan zou ik trachten me van de sloep meester te maken: ik weet ermee om te gaan; wij gaan er binnen in zitten en als wij de ijzeren bouten er uit hebben geschroefd, rijzen wij naar de oppervlakte, zonder dat zelfs de stuurman onze vlucht zou bemerken." "Goed, Ned, loer dus op die gelegenheid; maar vergeet niet, dat een mislukking ons verderf zou zijn." "Ik zal dit niet vergeten, mijnheer!" "En wil je nu weten, Ned, wat ik over je plan denk?" "Graag, mijnheer Aronnax." "Welnu, ik denk, (ik zeg niet: ik hoop) dat deze gunstige gelegenheid zich nimmer zal voordoen." "Waarom niet?" "Omdat de kapitein zich niet ontveinzen kan, dat wij niet alle hoop hebben opgegeven om onze vrijheid te herkrijgen, en dat hij wel op zijn hoede zal zijn, vooral als wij in het gezicht der Europeesche kust varen." "Ik denk zooals mijnheer," zei Koenraad. "Wij zullen wel eens zien," antwoordde Ned Land, die met een vastberaden gelaat het hoofd schudde. "En nu, Ned," voegde ik er bij, "zullen wij verder er over zwijgen: geen woord meer er over. Den dag waarop je gereed zult zijn, zul je ons waarschuwen en wij volgen je. Ik verlaat mij geheel op je." Dit gesprek, dat later zulke zwaarwichtige gevolgen hebben moest, eindigde hiermede. Ik moet nu bekennen, dat de gebeurtenissen mijn voorspelling, tot groote teleurstelling van den Amerikaan, schenen te bevestigen. Wantrouwde de kapitein ons in die druk bevaren zeeën, of wilde hij zich slechts onttrekken aan het oog der tallooze schepen van allerlei natiën, die de Middellandsche Zee doorkliefden? Ik weet het niet, maar meestentijds bleef hij onder water en ver van de kust. De Nautilus kwam soms slechts even boven, zoodat de uitkijk van den stuurman ternauwernood uit het water stak, of wij voeren op groote diepte, daar wij tusschen den Griekschen archipel en Klein-Azië zelfs op 2000 meter den bodem niet konden bereiken. Zoo wist ik niet anders dat wij het eiland Carpathos, een van de Sporaden, langs voeren, dan door het vers van Virgilius, dat kapitein Nemo aanhaalde toen hij met den vinger op de kaart wees: "Est in Carpathio Neptuni gurgite vates, Coeruleus Proteus...." Het was inderdaad de gewezen verblijfplaats van Proteus, den ouden herder der kudden van Neptunus, thans het eiland Scarpanto, tusschen Rhodus en Creta. Ik zag door het raam van den salon alleen de granietrotsen, waarop het rust. Den volgenden dag, 14 Februari, besloot ik eenige uren te besteden aan het bestudeeren van de visschen uit dien archipel; maar om de een of andere reden bleven de wanden vast gesloten. Toen ik naging op welke hoogte de Nautilus zich bevond, merkte ik op, dat wij naar Candia voeren. Op het oogenblik dat ik mij op de Abraham Lincoln had ingescheept, was dit geheele eiland in opstand gekomen tegen de Turksche overheersching; maar ik wist volstrekt niet wat er van dien opstand tot heden toe geworden is, terwijl de kapitein, die geen gemeenschap met het land onderhield, mij het zeker niet zou hebben kunnen zeggen. Ik zinspeelde dus in het geheel niet op deze gebeurtenis, toen ik dien avond met hem alleen in den salon was. Bovendien kwam het mij voor dat hij stil was en afgetrokken. Toen gaf hij, tegen zijn gewoonte, bevel om de wanden open te schuiven, en hij liep van het eene glas naar het andere, om het water nauwkeurig te beschouwen. Waarom? Ik kon het niet raden, en ik hield mij enkel bezig met de visschen te beschouwen, die ons voorbij zwommen. Ik zag onder anderen drie centimeter lange cheilonen, kleine visschen met doorschijnende schubben, loodkleurig en met roode vlekjes; zij eten veelal zeeplanten, waardoor zij een uitstekenden smaak hebben; die vischjes waren bij de lekkerbekken te Rome zeer gezocht; hunne ingewanden met zeeslakkenmelk, pauwenhersens en papegaaientongetjes klaar gemaakt, vormden den goddelijken schotel, die Vitellius in verrukking bracht. Een andere zeebewoner uit deze streken bracht mij de oudheid nogmaals in herinnering. Het was de remora, die zich aan den buik der haaien vasthecht en zóó medezwemt; volgens het beweren der ouden kon deze kleine visch, als hij zich aan de kiel van een schip hechtte, het in de vaart tegenhouden, en toen een van deze dieren in den slag van Actium het schip van Antonius tegenhield, maakte het daardoor de verovering voor Augustus gemakkelijk. Waarvan hangt toch dikwijls het lot der volken af! Mijn oogen konden zich van al die wonderen der zee niet afwenden, toen ik door een onverwachte verschijning werd getroffen. Midden in zee verscheen plotseling een man, een duiker, die een klein leeren zakje aan zijn gordel droeg. Het was geen lijk, dat met den stroom voortdreef, het was een levend mensch, die met krachtige hand voortzwom, en nu en dan verdween, om aan de oppervlakte adem te scheppen, doch aanstonds weer naar beneden dook. Ik keerde mij met bewogen stem tot den kapitein: "Een man een drenkeling!" riep ik, "wij moeten hem redden!" De kapitein antwoordde niet en kwam bij het raam. De man zwom naar ons toe, drukte het gelaat tegen het glas en keek ons aan. Tot mijn groote verbazing gaf de kapitein hem een teeken; de duiker gaf met een wenk antwoord, steeg onmiddellijk naar boven en kwam niet weer terug. "Verontrust u niet," zei de kapitein. "Het is Nikolaas van kaap Matapan, de Visch bijgenaamd. Hij is op al de Cycladen goed bekend; een voortreffelijk duiker! Het water is zijn element, en hij leeft er meer in dan op het land, want hij gaat onophoudelijk van het eene eiland naar het andere, tot zelfs naar Kreta." "Kent gij hem, kapitein?" "Waarom niet, mijnheer?" Toen de kapitein dit gezegd had, ging hij naar een kast, dicht bij het linker raam van den salon. Bij dit meubel zag ik een met ijzer beslagen kist staan, op wier deksel een koperen plaat was bevestigd met het opschrift: "Mobilis in mobile." Zonder op mijn tegenwoordigheid te letten, opende de kapitein de kast; het was een soort geldkist die een groot aantal gouden staven bevatte. Waar kwam dat kostbaar metaal vandaan? Waar haalde de kapitein het en wat zou hij er mee doen? Ik zei geen woord, ik keek slechts toe. Kapitein Nemo nam de staven éen voor éen en schoof ze geregeld in een kist, die hij er geheel mede vulde. Ik hield het er voor, dat deze meer dan duizend kilogrammen goud bevatte, dat is te zeggen voor ongeveer drie millioen franken. De kist werd goed gesloten, en de kapitein schreef er een adres op met Grieksche letters. Toen dit gedaan was, drukte hij op een knop, die door middel van een draad gemeenschap had met het verblijf der equipage. Er verschenen acht man, die niet zonder veel moeite de kist uit den salon droegen; toen hoorde ik dat zij die met takels de groote trap optrokken. Op dit oogenblik wendde kapitein Nemo zich tot mij: "En gij zeidet, mijnheer de professor?" vroeg hij. "Ik zei niets, kapitein." "Dan wensch ik u een goeden nacht, mijnheer," en daarop verliet hij den salon. Ik ging, zooals men denken kan, zeer nieuwsgierig naar mijn kamer. Ik zocht verband tusschen de verschijning van den zwemmer en die met goud gevulde kist. Weldra voelde ik aan eenige slingering, dat de Nautilus uit de diepte naar boven kwam en aan de oppervlakte dreef. Toen hoorde ik op het plat loopen; ik begreep, dat men de sloep los maakte en in zee bracht; een oogenblik stiet zij tegen den Nautilus en toen was alles stil. Twee uren daarna hoorde ik weer hetzelfde geraas en hetzelfde geloop. De sloep werd aan boord geheschen en vastgeschroefd, waarna de Nautilus weer in de diepte zonk. Derhalve waren die schatten aan hun adres bezorgd. Waar en wie was de zaakgelastigde van den kapitein? Den volgenden dag vertelde ik aan Ned en Koenraad wat er dien nacht gebeurd was en mijn nieuwsgierigheid zeer had opgewekt. Mijn makkers waren niet minder verbaasd dan ik. "Maar waar haalt hij die millioenen van daan?" vroeg Ned Land. Daarop kon ik geen antwoord geven. Ik ging na het ontbijt naar den salon en zette mij aan het werk; ik bleef tot vijf uur zitten schrijven. Of ik het aan mijn lichaamstoestand moest toeschrijven wist ik niet, doch ik voelde op dat oogenblik een groote hitte, zoo zelfs, dat ik mijn bovenkleed moest uitdoen. Ik begreep er niets van, want wij waren op geen hooge breedte, en bovendien kon de Nautilus, die op vrij groote diepte voer, geen hinder hebben van hooge temperatuur. Ik keek eens op den manometer; deze wees een diepte van twintig meter, waar dus de warmte van den dampkring niet meer kon doordringen. Ik ging voort met mijn werk, doch de hitte werd bijna onverdraaglijk. "Zou er brand aan boord zijn?" vroeg ik mij zelven af. Ik wilde den salon verlaten, toen kapitein Nemo binnentrad; hij ging naar den thermometer, keek dien na en zei: "Twee-en-veertig graden." "Dat merk ik, kapitein," antwoordde ik; "en als die warmte nog toeneemt, zullen wij die niet meer kunnen verdragen." "Och, mijnheer, die warmte zal niet vermeerderen, als wij het niet willen." "Kunt u die dan naar willekeur regelen?" "Neen, maar ik kan mij van het punt verwijderen waar zij ontstaat." "Komt zij dan van buiten?" "Zonder twijfel; wij varen in een stroom van kokend water." "Is het mogelijk?" riep ik uit. "Kijk maar." De wanden openden zich, en ik zag dat het water om den Nautilus geheel wit was. Zwaveldampen ontwikkelden zich in de zee, die als in een ketel kookte. Ik hield mijn hand tegen het glas, doch dit was zóo heet, dat ik de hand terugtrok. "Waar zijn wij?" vroeg ik. "Bij het eiland Santorino, mijnheer de professor," antwoordde de kapitein, "en juist in het kanaal dat Nea-Kameni van Palea-Kameni scheidt. Ik heb u het zonderling schouwspel van een onderzeesche vulkanische uitbarsting willen doen zien." "Ik dacht," zei ik, "dat de vorming van deze nieuwe eilanden afgeloopen was." "Niets is ooit in deze vulkanische streken afgeloopen," antwoordde Nemo, "en de aarde wordt hier altijd door onderaardsch vuur in beweging gebracht. In het negentiende jaar onzer jaartelling verscheen, volgens Cassiodorus en Plinius, een nieuw eiland, Theia of het Goddelijke genaamd, op dezelfde plaats waar zich kortelings nieuwe eilandjes hebben gevormd. Later verdween het onder de golven, om in het jaar 69, nog eens te verschijnen en nog eenmaal te verdwijnen. Sedert dien tijd tot op onze dagen bespeurde men geen vulkanische werking, totdat op 3 Februari 1866 een nieuw eilandje, waaraan men den naam van George gaf, in de nabijheid van Nea-Kameni, te midden van zwaveldampen opsteeg en zich drie dagen later daaraan vasthechtte. Zeven dagen later, 13 Februari, verscheen het eilandje Aphroessa, door een kanaal van tien meter breed van Nea-Kameni gescheiden. Ik was juist in deze zee toen het verschijnsel zich voordeed, en ik heb het in alle bijzonderheden kunnen nagaan. Het eilandje Aphroessa was rond, had drie honderd meter in doorsnede en was tien meter hoog. Het bestond uit zwarte, glasachtige lava, met stukken veldspaat vermengd. Eindelijk vertoonde zich den 10den Maart een veel kleiner eiland, Reka genaamd, bij Nea-Kameni, en sedert dien tijd hebben zich deze drie eilandjes vereenigd en vormen op dit oogenblik éen geheel." "En het kanaal waarin wij ons thans bevinden?" vroeg ik. "Hier is het," zei de kapitein, terwijl hij het mij op een kaart van den Archipel aanwees; "gij ziet, dat ik er de nieuwe eilandjes heb opgezet." "Maar dit kanaal zal zich eens vullen?" "Dat is zeer waarschijnlijk, mijnheer Aronnax, want sedert 1866 zijn er nog acht kleine lava-eilandjes tegenover de haven St. Nicolaas op Palea-Kameni verrezen. Het is dus waarschijnlijk dat Nea en Palea zich vrij spoedig zullen vereenigen. Indien in den Grooten Oceaan de koralen landen vormen, dan zijn het hier vulkanische uitbarstingen: zie eens, mijnheer, wat er hier onder de eilanden geschiedt." Ik kwam weer bij het raam; de Nautilus bewoog zich niet meer; de hitte werd ondraaglijk; de zee werd rood in plaats van wit, door de aanwezigheid van ijzerzouten. Niettegenstaande de salon zeer dicht gesloten was, drong een onverdraaglijke zwavellucht tot ons door, en ik zag vuurroode vlammen, die het electrisch licht verdoofden. Ik zweette, ik stikte bijna, ik dacht dat ik gebraden werd. "Wij kunnen niet langer in dit kokend water blijven," zei ik tot den kapitein. "Neen, dat zou onvoorzichtig zijn," antwoordde Nemo bedaard. Een bevel werd gegeven, de Nautilus zette zich weer in beweging en verwijderde zich van dien oven, waarbij hij het niet langer ongestraft had kunnen uithouden. Een kwartier later haalden wij weer adem aan het oppervlak der zee. Ik dacht er toen aan, dat, zoo Ned Land een dezer streken had uitgekozen om te vluchten, wij zeker niet levend uit deze vuurzee zouden gekomen zijn. Den volgenden dag, 16 Februari, verlieten wij dit gedeelte der zee, dat tusschen Rhodus en Alexandrië soms een diepte van 3000 meter heeft, en de Nautilus Cerigo rechts latende liggen, verlieten wij den Griekschen Archipel, na om kaap Matapan te zijn heengevaren. HOOFDSTUK XXXI Door de Middellandsche Zee in twee dagen. De Middellandsche Zee, de blauwe zee bij uitnemendheid, omringd door kusten waarop oranjeboomen, aloë's, cactussen en pijnboomen groeien en mirten hunne welriekende geuren verspreiden, waarlangs ruwe bergen hunne toppen hemelwaarts verheffen, waarboven het zuiver en doorschijnend luchtazuur zich welft, de zee, die onophoudelijk door stormen of door onderaardsch vuur in beweging wordt gebracht, is voortdurend het slagveld, waar Neptunus en Pluto elkander het wereldgebied betwisten. Aan haar oevers en op haar golven wordt de mensch in een van de krachtigste luchtstreken van den aardbodem als wedergeboren. Doch hoe schoon die zee ook zij, ik heb maar een vluchtig overzicht kunnen nemen van dat waterbekken, dat twee millioen vierkante kilometer oppervlakte beslaat. De kennis van den kapitein hielp mij hier ook weinig, want die raadselachtige persoon verscheen bij deze snelle vaart geen enkele maal. Ik schat den afstand, dien de Nautilus onder zee aflegde, op ongeveer 2400 kilometer, en deze reis legde hij in tweemaal vierentwintig uren af. Na den 16den Februari de Grieksche wateren verlaten te hebben, waren wij den 18den, bij het opkomen van de zon, reeds door de straat van Gibraltar. Het was mij daardoor vrij duidelijk dat deze Middellandsche Zee, besloten tusschen bewoonde landen, die hij wilde ontvluchten, den kapitein bijzonder onaangenaam moest zijn. Hare golven en koeltjes wekten waarschijnlijk bij hem al te veel droeve herinneringen, mogelijk al te veel leed op. Hij kon zich hier met zijn vaartuig niet zoo vrij bewegen als in den Oceaan, en zijn Nautilus voelde zich tusschen de te nabij elkander liggende Afrikaansche en Europeesche kusten te bekneld. Wij hadden een snelheid van vijfenveertig kilometer in het uur. Het spreekt van zelf dat Ned Land, tot zijn groote spijt, zijn ontvluchtingsplannen moest opgeven; hij kon zich van de sloep niet bedienen, nu deze werd meegesleept met een vaart van ongeveer twaalf meter in de seconde. Onder die omstandigheden den Nautilus te verlaten, zou even gevaarlijk geweest zijn, als om uit een sneltrein in volle vaart te springen. Bovendien kwam ons vaartuig alleen des nachts aan de oppervlakte, om een voorraad versche lucht in te nemen, en het snelde slechts vooruit volgens de aanwijzingen van het kompas en den log. Ik zag dus van het inwendige der Middellandsche Zee alleen wat een reiziger in een sneltrein van het landschap ziet, waardoor hij heen vliegt, dat is te zeggen, den verren gezichteinder, en niet wat onder zijn oogen langs hem gaat. Evenwel konden Koenraad en ik eenige visschen bekijken, wier snelheid ze eenige oogenblikken in het vaarwater van den Nautilus deed vertoeven. Wij bleven voor de glazen van den salon op den uitkijk staan, doch ik kon maar weinige aanteekeningen maken over de ichthyologie der Middellandsche Zee. Van de verschillende visschen, die haar bewonen, heb ik enkelen goed, anderen slechts ter loops gezien, zonder nog te spreken van hen, die door de snelheid van den Nautilus ons als voorbij vlogen. Ik zag in het door onze electrische lantaarn helder verlicht gedeelte lampreien kronkelen van een meter lang, die men bijna in alle zeeën aantreft, roggen van vijf voet breed, met witten buik en gevlekten rug. Twaalf voet lange haaien, door duikers in deze zee zoo gevreesd, wedijverden met hen in snelheid; zeevisschen, bekend om den fijnen reuk; goudvisschen, prachtige steuren, schoten langs ons glas, en raakten het somwijlen aan. Ik geloof, dat toen wij de Adriatische Zee voorbijvoeren, ik ook twee of drie potvisschen heb gezien. Koen meende dolfijnen en zeekalven, en zelfs een voet zes lange schildpad te hebben opgemerkt. Toen wij tusschen Sicilië en Tunis doorvoeren, verminderde de Nautilus zijn snelheid; in deze ruimte tusschen kaap Bon en de westpunt van Sicilië stijgt de bodem der zee bijna plotseling. Daar is een wezenlijke bergkam, waarboven slechts zeventien meter water staan, terwijl de diepte aan weerszijden zeventig meter bedraagt. De Nautilus moest dus zeer voorzichtig varen, om niet tegen dien onderzeeschen rotswand te stooten. Ik wees Koenraad op een kaart van de Middellandsche Zee de plaats van dezen langen rotswand aan. "Mijnheer moet mij niet kwalijk nemen," zei hij, "maar dat is een wezenlijke landtong tusschen Europa en Afrika." "Ja, vriend," antwoordde ik; "zij sluit dit gedeelte der zee bij de kust van Libye geheel af, en de peilingen van Smith hebben bewezen, dat de beide werelddeelen eertijds tusschen de kapen Boco en Farina verbonden waren." "Ik geloof het graag," zei Koenraad. "Ik zal er nog bijvoegen," hervatte ik, "dat er een dergelijke verbinding tusschen Gibraltar en Ceuta bestaat, die in een voorwereldlijk tijdperk de Middellandsche Zee geheel afsloot." "En," vroeg Koenraad, "als eenige vulkanische uitbarsting die beide scheidingsmuren eens tot boven de golven verhief?" "Dat is niet waarschijnlijk, Koenraad." "Laat ik eerst uitspreken, mijnheer; als dit verschijnsel eens plaats vond, zou het onaangenaam zijn voor mijnheer de Lesseps, die zich zooveel moeite geeft om de landengte door te graven." "Dat is waar; maar ik herhaal het, Koen, dit verschijnsel zal niet plaats hebben. De kracht der onderaardsche werking vermindert voortdurend. De vulkanen, die in vroeger tijdperken zoo talrijk waren, dooven langzamerhand uit; de inwendige warmte verflauwt, de temperatuur der onderste aardlagen daalt eeuw op eeuw vrij merkbaar, en dit ten nadeele van onze aarde, want die warmte is haar leven." "Maar de zon...." "De zon is onvoldoende, Koen. Kan zij warmte aan een lijk geven?" "Neen, niet zoover ik weet." "Welnu, mijn vriend, eens zal de aarde een kil lijk worden; zij zal onbewoonbaar en onbewoond zijn als de maan, die haar levenskracht sedert langen tijd verloren heeft." "Over hoeveel eeuwen?" vroeg Koenraad. "Over eenige honderdduizenden van jaren, mijn jongen." "Dan hebben wij nog tijd om onze reis te eindigen, als Ned Land zich er tenminste niet mee bemoeit," antwoordde Koenraad. En Koenraad ging geheel gerustgesteld voort dien hoog liggenden bodem der zee te bestudeeren, waarover de Nautilus met gematigde snelheid heenstreek. Daar vertoonde zich op een rotsachtigen en vulkanischen bodem een geheele flora met de schoonste, schitterendste en veelkleurigste gewassen; ook bewonderde hij er de tallooze week- en schaaldieren, die er zich tusschen vertoonden, en met welker rangschikking in klassen en orden hij zich bijzonder vermaakte. Gedurende den nacht van den 16den op den 17den Februari waren wij in de westelijke helft der Middellandsche Zee gekomen, waarvan de grootste diepte ongeveer 3000 meter bedraagt. De Nautilus daalde daar tot in de onderste lagen der zee. In plaats van de wonderen der natuur, aanschouwde mijn oog daar allerhande hartroerende en vreeselijke tooneelen. Wij waren toch in dat gedeelte der Middellandsche Zee, dat steeds zoo vruchtbaar is geweest aan allerlei rampen. Hoeveel schepen hebben er tusschen de kusten van Algerië en Provence geen schipbreuk geleden, hoeveel vaartuigen zijn er niet verdwenen! De Middellandsche Zee is, in vergelijking van de uitgestrektheid van den grooten Oceaan, slechts een meer, maar een meer, welks water grillig en veranderlijk is in den hoogsten graad: heden is het kalm en kabbelt het zachtkens tegen de ranke kiel eener kleine boot, dan weer woedt het en bruist het op door de stormwinden gegeeseld, zoodat zelfs de sterkste schepen door de korte golven worden stuk geslagen. Hoeveel wrakken zag ik dan ook niet bij onzen snellen tocht door de diepte, sommigen reeds geheel door koraalgewassen, anderen slechts met wier en roest bedekt; ankers, kanonnen, kogels, schroeven, stukken van stoommachines, gebarsten ketels, en soms houten wrakken, die onder water ronddreven, hetzij recht op, hetzij onderste boven gekeerd! Van deze vergane schepen waren sommigen door aanzeiling, anderen door het stooten op rots of klip gezonken. Ik zag er, die rechtop naar beneden waren gegaan, met mast en tuig nog in behoorlijke orde; het was als of zij voor anker lagen, en gereed waren om weg te zeilen. Toen de Nautilus er tusschen doorvoer en ze met zijn electrisch licht bescheen, was het alsof zij hem met de vlag wilden begroeten en een nommervlag hijschen! Maar neen, het was niets dan de stilte des doods op dit ongeluksveld. Ik merkte op, dat de bodem der zee meer met wrakken bedekt was naarmate wij de straat van Gibraltar naderden. Daar ontmoeten elkander de kusten van Afrika en Europa, en in dit nauw gedeelte komen ongelukken talrijker voor. Ik zag daar tal van ijzeren wrakken, phantastische overblijfselen van stoombooten, sommigen op zijde liggend, anderen overeind als vreeselijk groote dieren. Van een van die stoombooten was een zijde geheel opengespleten, de schoorsteen krom gebogen, van de raderen bleef niets dan wat ijzeren stangen over, het roer was van het achterschip afgescheurd, en hing er met slechts een keten nog bij, terwijl de geheele achtersteven door zeezout was ingevreten; welk een vreeselijk schouwspel! Hoeveel fortuinen waren door die schipbreuk niet te gronde gericht, hoeveel slachtoffers mee naar de diepte gesleept? Was er nog iemand van de schepelingen gered om die ontzettende ramp te kunnen navertellen, of bewaarden de golven het geheim van dit ongeluk? Ik weet niet waarom, doch de gedachte schoot mij door het brein dat dit de Atlas wel zijn kon, die voor ongeveer twintig jaren met man en muis verdwenen is, en waarvan men nimmer meer heeft hooren spreken! O, wat zou men een treurig tafereel kunnen ophangen van de diepten der zee, van dat uitgestrekte kerkhof, waar zoovele rijkdommen verloren zijn gegaan, zooveel slachtoffers den dood hebben gevonden! De Nautilus vervolgde kalm en snel als altijd zijn vaart, midden door al deze wrakken heen. Den 19den Februari, 's morgens om drie uur, waren wij vóór de straat van Gibraltar. Er zijn daar twee zeestroomen: de bovenstroom, dien men sedert lang kent, voert het water van den Oceaan naar de Middellandsche Zee; doch een benedenstroom doet het tegenovergestelde, zooals de wetenschap in den laatsten tijd heeft bewezen. De Middellandsche Zee toch neemt steeds toe door het water van den Oceaan en de rivieren die er in uitmonden. Haar peil zou dus jaarlijks vrij wat hooger worden, want de uitdamping is niet voldoende om het evenwicht te herstellen. Docht dit is zoo niet, zoodat men natuurlijk het bestaan van een benedenstroom heeft moeten aannemen, die door de straat van Gibraltar het overtollige water van de Middellandsche Zee naar den Oceaan voert. Van dezen onderstroom maakte de Nautilus gebruik; hij schoot snel door de nauwe zeestraat. Een oogenblik slechts zag ik de wonderschoone bouwvallen van den tempel van Hercules, die volgens Plinius en Avienus met het lage eiland waarop hij stond gezonken is, en weinige oogenblikken daarna dreven wij op de golven van den Atlantischen Oceaan. HOOFDSTUK XXXII De Golf van Vigo. De Atlantische Oceaan, ontzaglijke waterplas van 25 millioen vierkante kilometer; belangrijke zee, welke de ouden bijna niet kenden, behalve misschien de Carthagers, de Hollanders der oudheid, die op hun handelsreizen de westkusten van Europa en Afrika bezochten! Oceaan, wiens kusten zulk een onmetelijken omtrek hebben, waarin de grootste rivieren der wereld haar water doen stroomen; prachtige watervlakte, onophoudelijk doorkliefd door de schepen van alle natiën, versierd met de vlaggen van alle landen der wereld, en welks zuidelijk uiteinde wordt gevormd door twee kapen, bij de zeevaarders evenzeer gevreesd, de Stormkaap en kaap Hoorn! De Nautilus doorkliefde het water van den Oceaan met zijn schroef in drie en een halve maand, na een afstand te hebben afgelegd van bijna 40.000 kilometer. Waar gingen wij nu heen, en wat zou ons de toekomst opleveren? Toen wij de straat van Gibraltar door waren, had de Nautilus het ruime sop gekozen; hij rees naar de oppervlakte, waardoor wij dus in de gelegenheid werden gesteld onze dagelijksche wandelingen op het plat te vervolgen. Ik ging met Ned Land en Koenraad aanstonds naar boven. Op een afstand van twaalf kilometer zagen wij flauw kaap St. Vincent, het zuidwestelijk uiteinde van het Iberische schiereiland. De wind woei vrij sterk uit het zuiden. De zee stond hol, en deed den Nautilus sterk slingeren. Het was bijna onmogelijk om op het plat te blijven staan, daar groote golven er telkens overheen sloegen. Wij gingen dus naar beneden, na een goeden voorraad versche lucht te hebben ingeademd. Ik ging naar mijn kamer, en Koenraad naar zijn hut, maar Ned Land volgde mij met een afgetrokken gelaat. Onze snelle reis door de Middellandsche Zee had hem niet in staat gesteld zijn voornemen ten uitvoer te brengen en hij ontveinsde zijn teleurstelling maar weinig. Toen hij de deur had gesloten, ging hij zitten en zag mij zwijgend aan. "Vriend Ned," zei ik, "ik begrijp je, maar je hebt je niets te verwijten. De gedachte aan de vlucht zou een groote dwaasheid geweest zijn, nu de Nautilus zoo vreeselijk snel voorwaarts ging." Ned Land antwoordde niet; zijne gesloten lippen en gefronste wenkbrauwen duidden genoegzaam aan, dat maar éen gedachte hem bezig hield. "Komaan," zei ik, "niets is nog verloren; wij varen de kust van Portugal langs. Frankrijk en Engeland zijn niet ver meer verwijderd, en daar kunnen wij immers ook heen vluchten? Als de Nautilus, buiten de straat van Gibralter komende, zich naar het zuiden had gewend, als hij ons mee had gesleept naar de streken, waar bijna geen land te vinden is, dan zou ik even teleurgesteld zijn als jij; maar nu weten wij, dat kapitein Nemo de zeeën der beschaafde natiën niet ontvlucht, en binnen weinige dagen geloof ik wel, dat je met volle zekerheid kunt handelen." Ned Land keek mij nog strakker aan, en opende eindelijk den mond. "Van avond!" zei hij. Ik stond plotseling op; ik was, ik moet het bekennen, weinig voorbereid op zulk een mededeeling; ik had den Amerikaan willen antwoorden, doch ik kon geen woord uitbrengen. "Wij waren overeengekomen een gelegenheid af te wachten," vervolgde Ned Land. "Die gelegenheid heb ik nu; van avond zullen wij maar eenige kilometers van de Spaansche kust verwijderd zijn; de nacht is donker, de wind is west; ik heb uw woord, mijnheer Aronnax, en ik reken op u." Daar ik bleef zwijgen, stond de Amerikaan op en naderde mij. "Van avond om negen uur," fluisterde hij; "ik heb Koen gewaarschuwd. Dan zal de kapitein waarschijnlijk in zijn kamer en naar bed zijn; de machinisten en matrozen kunnen ons niet zien; Koenraad en ik zullen naar de hoofdtrap gaan: gij, mijnheer Aronnax, zult een paar schreden afstands in de bibliotheek wachten op ons teeken. De riemen, de mast en de zeilen zijn al in de sloep; ik heb er zelfs eenige levensmiddelen in kunnen brengen; ook heb ik mij van een sleutel meester gemaakt om de bouten los te schroeven, die de boot aan den Nautilus verbinden. Alles is dus gereed. Tot van avond." "De zee staat hol," zei ik. "Dat is waar," antwoordde Ned, "maar dat moet men wagen. De vrijheid is wel wat waard; bovendien, de boot is sterk, en eenige kilometers met een goeden wind beteekenen niets. Wie weet of wij morgen geen honderd kilometer ver in zee zijn? Als de omstandigheden ons begunstigen, zullen wij tusschen tien en elf uur ergens aan wal stappen of dood zijn. God behoede u dus, en tot van avond!" Daarop ging hij heen, en liet mij versuft zitten; ik had mij verbeeld, dat als het geval eens daar was, ik den tijd zou hebben om te overdenken, en de zaak te bepraten. Mijn koppige makker liet mij daarvoor geen tijd, en wat zou ik hem ook gezegd hebben? Ned Land had honderdmaal gelijk; het was nu een vrij goede gelegenheid, en hij maakte er gebruik van. Kon ik mijn woord intrekken en de verantwoordelijkheid op mij laden van uit geheel persoonlijke belangen de toekomst mijner makkers in de waagschaal te stellen? Kon morgen de kapitein ons niet in volle zee, ver van alle land, met zich voeren? Op dat oogenblik gaf mij een vrij sterk geruisch te kennen dat de vergaarbakken van den Nautilus vol liepen en wij weer in de diepte daalden. Ik bleef in mijn kamer, omdat ik den kapitein wilde ontwijken, die in mijn oog en op mijn gelaat de ontroering niet mocht lezen, die zich van mij had meester gemaakt. Ik bracht dus een treurigen dag door, geslingerd tusschen de begeerte om mijne vrijheid terug te krijgen, en het leedwezen dezen wonderbaarlijken Nautilus te verlaten, zonder mijn onderzeesche studiën voleindigd te hebben. Ik zou dus dien Oceaan vaarwelzeggen, zonder er de diepten van te hebben nagespoord, zonder ook hier de geheimen te hebben ontdekt, welke de Indische en Groote Oceaan mij hadden ontvouwd! Mijn roman viel mij reeds bij het eerste deel uit de handen, mijn droom werd op het schoonste oogenblik afgebroken! Welke onaangename uren gingen er voorbij; dan zag ik mij met mijn makkers aan wal, dan weer wenschte ik tegen het gezond verstand in, dat eenige onvoorziene omstandigheden het plan van Ned Land in duigen mochten doen vallen. Tweemaal ging ik naar den salon om het kompas te raadplegen, ten einde te zien of de Nautilus de kust bleef naderen, of er zich van verwijderde. Maar neen: de Nautilus bleef altijd bij de Portugeesche kust; hij voer steeds naar het noorden. Wij moesten er dus partij van trekken en ons voor de vlucht gereed houden; mijn bagage was niet zwaar, niets dan mijn aanteekeningen. Ik vroeg mij zelven af wat kapitein Nemo wel van onze ontsnapping zou denken, welke ongerustheid, welk leedwezen deze hem misschien zou veroorzaken, en wat hij doen zou, ingeval hem ons plan bekend werd, of het mislukte! Ik had mij ongetwijfeld niet over hem te beklagen; integendeel. Nimmer werd gastvrijheid gulhartiger aangeboden dan de zijne; doch als ik hem verliet, kon ik toch niet van ondankbaarheid worden beschuldigd, want geen eed verbond ons aan hem. Hij rekende alléén op den drang der omstandigheden, niet op ons woord, om ons voor altijd aan hem te verbinden; hij had ronduit bekend, dat hij ons altijd gevangen zou houden, en dit rechtvaardigde ons voornemen. Ik had den kapitein sedert ons bezoek aan het eiland Santorino niet terug gezien. Zou het toeval ons voor mijn vertrek nog bij elkander brengen? Ik begeerde en ik vreesde het te gelijk. Ik luisterde of ik hem niet in zijn hut, naast de mijne hoorde loopen, doch geen geluid trof mijn oor; zijn hut moest ledig zijn. Toen vroeg ik mij zelven af of die vreemde man wel aan boord was. Sedert dien nacht, waarin de sloep den Nautilus had verlaten om die geheimzinnige reis te doen, waren mijn denkbeelden te zijnen opzichte wel eenigszins gewijzigd. Ik dacht dat kapitein Nemo, wat hij ook mocht zeggen, met het bewoonde land nog wel in eenige betrekking zou staan. Verliet hij nooit den Nautilus? Weken waren soms voorbij gegaan, dat ik hem niet gezien had. Wat deed hij in dien tijd, en bedreef hij geen daden, waarvan ik den aard niet kon gissen, terwijl ik nog altijd meende dat hij een eeuwigen haat aan het menschdom had gezworen? Duizenden gedachten van dien aard bestormden mij. Het veld mijner veronderstellingen moest zich uitbreiden in de omstandigheden, waarin ik mij bevond: ik voelde mij zeer onaangenaam: ik dacht dat aan den dag geen einde zou komen. De uren sloegen te langzaam voor mijn ongeduld. Mijn middagmaal werd mij, als naar gewoonte, in mijn kamer gebracht. Ik at slecht, daar ik veel te afgetrokken was. Ik ging te zeven uur van tafel. Honderd twintig minuten--ik telde ze--scheidden mij nog van het oogenblik, dat ik met Ned Land zou meegaan. Mijn angst verdubbelde, mijn pols sloeg hevig: ik kon niet op mijn plaats blijven zitten. Ik liep heen en weer, omdat ik daardoor de onrust van mijn gemoed hoopte te doen bedaren. Het denkbeeld in onze gewaagde onderneming niet te slagen was de minste mijner zorgen, maar de gedachte ons plan ontdekt te zien vóór wij den Nautilus verlaten hadden, en gebracht te worden voor den toornigen, of, wat nog erger was, den door onze vlucht treurigen kapitein, dat deed mijn hart hevig kloppen. Ik wilde den salon een laatste maal weerzien; ik ging door de gang, en kwam in het museum, waar ik zoo vele aangename en nuttige uren had doorgebracht. Ik bekeek al die rijkdommen, al die schatten, als iemand die den volgenden dag in levenslange ballingschap wordt weggevoerd, of die vertrekt om niet weer terug te komen. Die wonderen der natuur, die meesterstukken der kunst, tusschen welke ik reeds zoovele dagen mijns levens sleet, zou ik voor altijd verlaten. Ik zou nog eens door de glazen van den salon in het water van den Oceaan hebben willen zien, maar de wanden bleven vast gesloten, en een ijzeren plaat scheidde mij van de zee, die ik nog niet kende. Toen ik den salon doorliep, kwam ik bij de deur, die toegang verleende tot de hut van den kapitein. Tot mijn groote verwondering stond deze deur half open; ik deed onwillekeurig een schrede achterwaarts; als kapitein Nemo in zijn kamer was, kon hij mij zien. Toen ik evenwel geen enkel gerucht hoorde, naderde ik. De hut was verlaten; ik stiet de deur open en deed eenige schreden naar binnen: altijd dezelfde ernstige kloosterachtige eenvoud. Op dit oogenblik troffen mij eenige teekeningen, die langs de wanden hingen en waarop ik vroeger niet gelet had. Het waren portretten van groote historische mannen, wier leven slechts de voortdurende opoffering aan een groote menschelijke gedachte geweest was: Kosciusko, de held, die met den Poolschen volkszang op de lippen gevallen was; Botzaris, de Leonidas van het nieuwe Griekenland; O'connell, de verdediger van Ierlands onafhankelijkheid; Washington, de grondlegger der Amerikaansche Unie; Manin, de Italiaansche patriot; Lincoln, door den dolk van een voorstander der slavernij gevallen, en eindelijk de martelaar der bevrijding van het ras der zwarten, John Brown, aan de galg hangend, zooals de pen van Victor Hugo ons dit zoo vreeselijk geschilderd heeft. Welke band bestond er tusschen die heldenzielen en de ziel van kapitein Nemo? Kon ik uit die portrettenverzameling het geheim van zijn leven raden? Was hij de kampvechter voor de onderdrukte volken, en de bevrijder der onder slavernij zuchtende natiën? Had hij in de laatste staatkundige of maatschappelijke beroeringen van deze eeuw een rol gespeeld? Was hij een der helden geweest van den vreeselijken Amerikaanschen oorlog, die zoo ellendig was en zoo roemrijk tevens? Plotseling sloeg de pendule acht uur; de eerste slag wekte mij uit mijn droomen op; ik beefde alsof een onzichtbaar oog mijn geheimste gedachte had kunnen doorgronden, en ik snelde de kamer uit. Mijn oog vestigde zich toen op het kompas; wij voeren altijd naar het noorden; de log wees een matige snelheid aan, de manometer een diepte van ongeveer twintig meter. De omstandigheden begunstigden dus het plan van den Amerikaan. Ik ging weer naar mijn kamer, trok warme kleederen aan, zeelaarzen, een muts van otterbont, een wambuis met het vel van een zeekalf gevoerd. Ik was gereed, ik wachtte; het geraas van de schroef brak alleen de stilte at, die aan boord heerschte; ik luisterde en spitste de ooren; zou mij het gerucht van stemmen niet doen vernemen, dat Ned Land in zijn plannen verhinderd en overvallen was? Een doodelijke ongerustheid maakte zich van mij meester; ik trachtte te vergeefs mijn kalmte terug te krijgen. Eenige minuten vóór negen, hield ik het oor tegen de kamerdeur van den kapitein; ik hoorde niets; ik verliet de hut en kwam weer in den salon, die bijna donker en verlaten was. Ik opende de deur van de bibliotheek; dezelfde halve duisternis, dezelfde eenzaamheid; ik ging bij de deur staan, die naar de hoofdtrap voerde, en wachtte op het teeken van Ned Land. Op dit oogenblik verminderden de wentelingen der schroef en hielden eindelijk geheel op. Waarom had dit plaats? Begunstigde of verhinderde dit oponthoud de voornemens van Ned Land? Ik wist het niet. De stilte werd slechts afgebroken door het kloppen van mijn hart. Plotseling voelde ik een lichten schok; ik begreep, dat de Nautilus stil lag op den bodem van den Oceaan: mijn onrust verdubbelde; het afgesproken teeken werd door den Amerikaan niet gegeven. De lust bekroop mij om naar hem toe te gaan, hem te verzoeken zijn plan uit te stellen. Ik voelde, dat onze vaart niet meer onder de gewone omstandigheden plaats vond.... Op dit oogenblik ging de deur van den salon open, en de kapitein verscheen. Hij zag mij en zei, zonder inleiding, op aangenamen toon: "Zoo, mijnheer de professor, ik zocht u. Kent gij de geschiedenis van Spanje?" Men zou de geschiedenis van zijn eigen land volmaakt goed kunnen kennen, doch in de omstandigheden waarin ik verkeerde, met een verwarden geest en een berooid hoofd, er toch geen enkel woord van kunnen vertellen. "Welnu," hernam kapitein Nemo, "hebt gij mijn vraag gehoord? Kent gij de geschiedenis van Spanje?" "Zeer slecht," antwoordde ik. "Dat zijn nu geleerden," zei de kapitein lachend, "en zij weten niets. Kom ga zitten," voegde hij er bij, "ik zal u een merkwaardig voorval uit die historie meedeelen." De kapitein strekte zich op den divan uit, ik ging werktuigelijk naast hem, doch eenigszins meer in de schaduw zitten. "Mijnheer de professor," zei hij, "luister goed naar mij; deze geschiedenis zal u om zekere reden belang inboezemen, want zij zal antwoord geven op een vraag, die gij tot nog toe niet hebt kunnen oplossen." "Ik luister, kapitein," zei ik, niet wetende waar hij heen wilde, en mij zelven afvragend of het ook een zinspeling op onze vlucht zijn zou. "Wij zullen, als gij wilt tot 1702 opklimmen, mijnheer," hervatte de kapitein. "Gij weet toch, dat op dit tijdstip uw koning Lodewijk XIV meende, dat éen wenk van dien dwingeland voldoende was om de Pyreneeën te doen wegzinken, en zijn kleinzoon, den hertog van Anjou, aan de Spanjaarden als koning op te dringen. Deze vorst, die onder den naam van Philips V meer of minder slecht regeerde, had tegen lastige vijanden buitenslands te kampen. "Het jaar te voren hadden Holland, Oostenrijk en Engeland in den Haag een verdrag gesloten om aan Philips V de Spaansche kroon te ontnemen, ten einde deze een aartshertog op het hoofd te plaatsen, wien men voorloopig den naam van Karel III gaf. "Spanje moest zich tegen deze beslissing verzetten, maar het was bijna geheel van soldaten en matrozen beroofd. Geld echter ontbrak niet, als de galjoenen, die met het goud en zilver van Amerika bevracht waren, maar de havens binnenliepen. Tegen het einde van 1712 wachtte men een rijk konvooi, dat de Fransche regeering door een vloot van 23 oorlogschepen, onder den admiraal de Château-Renaud, liet begeleiden, omdat de oorlogsvloten der verbondenen in den Atlantischen Oceaan kruisten. "Dit konvooi moest zich naar Cadix begeven, maar toen de admiraal vernam, dat de Engelsche vloot in die buurt kruiste, besloot hij een Fransche haven binnen te loopen. "De Spaansche scheepskapiteins verzetten zich tegen deze beslissing; zij wilden in een spaansche haven binnen vallen, en als dit niet te Cadix kon geschieden, wilden zij naar de golf van Vigo, die op de noordwestkust van Spanje ligt en niet geblokkeerd werd. "De Fransche admiraal was zwak genoeg om toe te geven en de schepen liepen de baai van Vigo binnen. Deze vormt een regelmatige open reede, die moeilijk kon verdedigd worden. Men moest zich dus haasten, de galjoenen te lossen, voor dat de geallieerde vloten er de lucht van kregen, en zij zouden ook tijd genoeg voor dat lossen gehad hebben, ware niet plotseling een ellendig geschil, dat uit naijver ontsproot, ontstaan. Gij volgt mij toch goed?" vroeg de kapitein. "Wel zeker!" zei ik, nog niet wetende waarom hij mij die les in de geschiedenis gaf. "Ik ga dus voort; ziehier wat er gebeurde. De kooplieden van Cadix hadden een voorrecht, volgens hetwelk zij al de uit Oost-Indie komende koopwaren mochten ontvangen. Het lossen dus van die schatten in de baai van Vigo was tegen hun voorrechten. Zij beklaagden zich te Madrid en verkregen van den zwakken Philips V dat het konvooi, zonder gelost te worden, op de reede van Vigo zou blijven liggen, totdat de vijandelijke vloten zich zouden verwijderd hebben. Terwijl men deze beslissing nam, kwamen de Engelsche schepen in October 1702 in de baai van Vigo aan. De admiraal de Château-Renaud, verdedigde zich dapper, niettegenstaande zijn minderheid, maar toen hij zag dat de schatten van het konvooi den vijand in handen zouden vallen, stak hij de galjoenen in brand, zoodat zij met hunne onmetelijke rijkdommen in zee verzwolgen werden." Kapitein Nemo zweeg. Ik moet bekennen dat ik nog niet begreep, waarom de geschiedenis mij belangstelling moest inboezemen. "Welnu?" "Welnu, mijnheer Aronnax," was het antwoord, "wij zijn in die baai van Vigo, en het hangt maar van u af om er de geheimen van te doorgronden." De kapitein stond op en verzocht mij hem te volgen. Ik had den tijd gehad weer op mijn verhaal te komen; ik gehoorzaamde. De salon was in duisternis gehuld, maar door de glazen zag ik het verlichte zeewater; ik keek toe. Rondom den Nautilus was het water op een afstand van vijf honderd meter helder door de electrische lantaarn verlicht; de bodem was met fijn en helderwit zand bedekt; mannen van de equipage met scaphanders aan, waren bezig om half verrotte tonnen, en stuk gevallen kisten te midden van zwarte wrakken op te ruimen. Uit de kisten en vaten vielen zilveren en gouden staven; stapels piasters en edelgesteenten. Het zand was er mee bedekt. Vervolgens kwamen de mannen met rijken buit beladen op den Nautilus terug, legden er hun vracht neer en begonnen opnieuw dien oogst van goud en zilver te innen. Nu begreep ik alles: hier was het tooneel van den zeeslag van 22 October 1702, hier waren die voor rekening van de Spaansche regeering geladen galjoenen gezonken, hier kwam kapitein Nemo, naarmate van zijn behoeften, de millioenen halen, waarmee hij zijn Nautilus bevrachtte. Het was voor hem, voor hem alléen dat Amerika zijn kostbare metalen had opgebracht; hij was alleen en onverdeeld erfgenaam van die aan de Incas en hun door Ferdinand Cortez onderworpen volken ontroofde schatten! "Wist gij, mijnheer de professor," vroeg hij mij glimlachend, "dat de zee zoovele rijkdommen bevatte?" "Ik wist alleen," antwoordde ik, "dat men het zilver, dat in het zeewater is opgelost, op twee millioen centenaars schat." "Zonder twijfel, doch om het er uit te halen zou meer kosten dan het waard was. Hier integendeel behoef ik maar op te rapen wat de menschen verloren hebben, en niet alleen in de baai van Vigo, maar op duizend andere plaatsen van schipbreuken, die ik allen op mijn kaarten heb aangeteekend. Begrijpt gij nu dat ik meer dan millionnair ben?" "Ik begrijp het, kapitein. Vergun mij evenwel de opmerking dat, nu gij de baai van Vigo op deze wijze onderzoekt, gij de werkzaamheden eener maatschappij voorkomt." "Welke?" "Een maatschappij, die van de Spaansche regeering concessie heeft gekregen om de gezonken galjoenen op te sporen. De aandeelhouders worden uitgelokt door het vooruitzicht van grove voordeelen, want men schat de waarde der verzonken schatten op 250 millioen gulden." "Die waren er," antwoordde kapitein Nemo, doch nu niet meer." "Ik geloof dat graag," zei ik; "een goede raad aan die aandeelhouders zou dan ook een daad van welwillendheid zijn. Wie weet echter of men dien raad wel zou aannemen? Want wat spelers vooral betreuren, is niet zoozeer het verlies van hun geld als wel dat van hun dwaze verwachtingen. Ik beklaag ze dan ook minder, dan die duizenden ongelukkigen voor wie deze rijkdommen bij een verstandige verdeeling, van groot nut zouden geweest zijn, terwijl ze nu nutteloos voor hen blijven!" Ik had deze woorden niet uitgesproken of ik begreep dat ik kapitein Nemo had moeten grieven. "Nutteloos!" antwoordde hij, terwijl hij in vuur geraakte. "Gelooft gij dan, mijnheer, dat die rijkdommen verloren zijn, nu ik ze verzamel? Is het volgens uw oordeel voor mij, dat ik mij de moeite geef die schatten op te rapen? Wie zegt u dat ik er geen goed gebruik van maak? Gelooft gij dan, dat ik niet weet dat er een lijdende menschheid bestaat, dat er slaafs onderdrukte volken op deze aarde leven, dat er ongelukkigen geholpen, slachtoffers gewroken moeten worden? Begrijpt gij mij niet? ..." Kapitein Nemo zweeg plotseling en had er misschien berouw over te veel gezegd te hebben. Ik had het echter geraden: welke ook de beweegredenen mochten geweest zijn, die hem gedrongen hadden op zee de onafhankelijkheid te zoeken, hij was toch voor alles mensch gebleven! Zijn hart klopte nog warm voor het lijden der menschheid en zijn oneindig groote liefde strekte zich over slaafsche volken zoowel als over enkele personen uit! En toen begreep ik voor wie de millioenen waren bestemd geweest, door Nemo weggezonden, toen de Nautilus in den omtrek van het opgestane Creta dreef! HOOFDSTUK XXXIII Een verdwenen land. Den volgenden dag, 19 Februari, zag ik den Amerikaan in mijn kamer komen; ik verwachtte hem; hij zag er zeer teleurgesteld uit. "Welnu, mijnheer?" zei hij. "Welnu, Ned, het lot is ons gisteren niet gunstig geweest." "Die vervloekte kapitein hield ook juist stil op het oogenblik dat wij zijn schuit zouden ontvluchten." "Ja, Ned, hij moest bij zijn bankier zijn." "Zijn bankier!" "Of liever zijn bank; ik versta daardoor dezen Oceaan, waar schatten beter in veiligheid zijn dan in de schatkist van den Staat." Toen vertelde ik Ned wat er den vorigen dag gebeurd was, met de stille hoop van hem van het denkbeeld af te brengen om te vluchten, maar mijn verhaal had geen ander gevolg, dan dat Ned Land zijn spijt uitdrukte voor eigen rekening ook niet eens een wandeling in de baai van Vigo te kunnen doen. "Komaan," zei hij, "alle hoop is nog niet verloren. Het is maar een misstoot met den harpoen! Een andermaal zullen wij slagen, en van avond zal ik als het moet...." "Welke is de richting van den Nautilus?" vroeg ik. "Ik weet het niet," antwoordde Ned. "Welnu, om twaalf uur zullen wij het te weten komen, als de zonshoogte wordt genomen." De Amerikaan ging naar Koenraad terug. Toen ik aangekleed was, trad ik den salon binnen; het kompas stond niet zeer uitlokkend; de richting was zuid-zuidwest; wij verwijderden ons dus van Europa. Ik wachtte met zeker ongeduld dat onze richting op de kaart zou worden aangeteekend. Tegen half twaalf, liepen de vergaarbakken ledig, en het vaartuig kwam weer aan de oppervlakte. Ik ging naar het plat: Ned Land was er reeds vóor mij. Wij hadden geen land meer in het gezicht, niets dan de oneindige zee. Eenige zeilen aan den gezichteinder, zeker van schepen die tot kaap San-Roque varen om een gunstigen wind te zoeken, die hen om de Kaap de Goede Hoop voert. De hemel was bewolkt; een storm was ophanden. Ned beproefde in zijn woede om met het oog door den benevelden gezichteinder te boren; hij hoopte nog dat zich achter dien nevel het zoo begeerde land uitstrekte. Om twaalf uur scheen de zon maar een oogenblik; de stuurman maakte daarvan gebruik om de hoogte te nemen; daar echter de zee te onstuimig werd, gingen wij naar beneden en het luik werd gesloten. Toen ik een uur later op de kaart zag, bemerkte ik dat de Nautilus er op 16° 17' N.B. en 33° 22' W.L. stond aangeteekend, dus op bijna zeshonderd kilometer van de naaste kust. Het was nu onmogelijk aan de vlucht te denken, en ik waag het dus niet de woede van den Amerikaan te beschrijven, toen ik hem de hoogte mededeelde, waar wij ons bevonden. Wat mij aangaat, ik troostte mij spoedig; ik voelde mij als bevrijd van een last, die mij drukte, en ik kon met betrekkelijke kalmte mijn gewone werk weer opvatten. Des avonds, te elf uur, ontving ik onverwacht een bezoek van kapitein Nemo. Hij vroeg mij zeer beleefd of ik moede was van het waken gedurende den vorigen nacht. Ik antwoordde ontkennend. "Dan zal ik u een merkwaardigen tocht voorstellen, mijnheer Aronnax." "Welken kapitein?" "Gij hebt de diepte der zee alleen bij dag en zonlicht bezocht. Zoudt gij ze niet eens bij een duisteren nacht willen zien?" "Heel graag." "Ik zeg u, dat die wandeling zeer vermoeiend zal zijn. Gij moet lang loopen en een berg beklimmen, en de wegen zijn niet zoo bijzonder goed onderhouden," voegde hij er glimlachend bij. "Wat gij mij daar zegt, kapitein, verdubbelt mijn nieuwsgierigheid. Ik ben gereed u te volgen." "Kom dan mee, mijnheer de professor, om onze scaphanders te gaan aandoen." In de kleedkamer gekomen, zag ik dat noch mijn makkers, noch iemand van de bemanning ons op dien tocht zouden volgen. De kapitein had mij zelfs niet voorgesteld Ned of Koen mee te nemen. Binnen weinige oogenblikken hadden wij onze toestellen aan. Men plaatste de luchtschouders op onzen rug, doch de electrische lampen werden ons niet gegeven; ik merkte dit den kapitein op. "Zij zullen ons geen nut doen," zei hij. Ik meende niet goed te hebben verstaan, doch kon mijn opmerking niet herhalen, omdat het hoofd van den kapitein reeds in den helm was verdwenen. Ik zette mijn metalen hoofddeksel op, en voelde dat men mij een met ijzer beslagen stok in de hand gaf; eenige minuten later stonden wij, na de gewone verschijnselen, op den bodem van den Oceaan, ter diepte van driehonderd meter. Middernacht naderde. Het water was zeer donker, doch de kapitein wees mij in de verte een roodachtig punt, een soort van breede schemering, op ongeveer twee kilometer van den Nautilus zichtbaar. Ik had niet kunnen zeggen wat dit voor vuur was, waardoor het gevoed werd, en hoe en waarom het in de watermassa kon opflikkeren. In alle gevalle gaf het ons licht, wel zwak, doch ik gewendde mij weldra aan die bijzondere schemering, en ik begreep in deze omstandigheid de nutteloosheid der toestellen van Ruhmkorff. De kapitein en ik liepen, dicht naast elkander, recht op het aangewezen vuur af. De bodem rees langzaam; wij maakten met behulp onzer stokken groote stappen, doch wij vorderden toch niet hard, want onze voeten zakten dikwijls in de modder, die met zeewier vermengd, en hier en daar met platte steenen bezaaid was. Onder het voortstappen hoorde ik iets als gekletter boven mijn hoofd. Soms verdubbelde dit geluid en bracht een onophoudelijk leven voort. Weldra begreep ik de oorzaak; het was de regen, die in den stroom neerviel en op de oppervlakte der zee dit geraas maakte. Onwillekeurig dacht ik, doornat te zullen worden! Ik kon niet nalaten over dit dwaze denkbeeld te lachen. Nat door het water, in het midden van het water! Maar tot mijn verontschuldiging voer ik aan, dat men met den dikken scaphander aan het lijf, het vochtig element niet meer voelt, en men zich slechts in een weinig dichter atmosfeer dan die van de oppervlakte der aarde waant. Na een half uur te hebben geloopen, werd de grond rotsachtig. Allerlei kleine dieren verlichtten den bodem door hun lichtgevend vermogen. Ik zag hoopen steenen, die door eenige millioenen diertjes en een net van zeewier bedekt waren. Dikwijls gleed mijn voet op den gladden bodem uit, en zonder mijn stok zou ik meer dan eens gevallen zijn. Als ik mij omkeerde, zag ik altijd het licht van den Nautilus, dat in de verte evenwel begon te verflauwen. Die steenhoopen, waarvan ik zooeven sprak, waren op den zeebodem met een zekere regelmaat verspreid, waarvan ik mij geen verklaring wist te geven. Ik zag reusachtige groeven, die zich in het duister verloren, welker lengte ik niet kon schatten; zoo merkte ik ook andere bijzonderheden op, waarvan ik geen verklaring wist te geven. Het kwam mij voor, dat mijn zware schoenzolen een veld met beenderen verbrijzelden, die dof kraakten. Welke was dan die uitgestrekte vlakte waar wij gingen? Ik had het den kapitein willen vragen, maar de teekens, door middel waarvan hij met zijn makkers bij hun onderzeesche tochten sprak, waren voor mij onbegrijpelijk. Echter nam de rosse schijn, die ons leidde, toe en vertoonde zich reeds met vlammen aan den gezichteinder. De aanwezigheid van dien vuurhaard onder water maakte mij in de hoogste mate nieuwsgierig. Was het een uitstrooming van electriciteit? Zou ik een natuurlijk verschijnsel zien, waarvan de geleerden nog niets wisten? Of zou, en deze gedachte schoot mij door het hoofd, 's menschen hand in dit vuur zichtbaar zijn? Blies hij dien brand aan? Zou ik in de diepte wellicht makkers of vrienden van kapitein Nemo ontmoeten, die even vreemd als hij leefden, en die hij ging opzoeken? Zou ik daaronder misschien een volkplanting van bannelingen aantreffen, die de ellende der aarde moede, in de diepten van den Oceaan de onafhankelijkheid gezocht en gevonden hadden? Al die dwaze, ongerijmde denkbeelden kwamen mij voor den geest, en in die gemoedstemming, onophoudelijk verbaasd door de wonderen, die voor mijn oogen voorbijgingen, zou ik niet verwonderd geweest zijn, als ik in de diepte der zee een van die onderzeesche steden had ontdekt, waarvan kapitein Nemo droomde. Onze weg werd langzamerhand lichter. Het witte licht straalde boven een berg van ongeveer 800 voet hoog; maar wat ik zag, was eigenlijk niets als een eenvoudige terugkaatsing van licht tegen het kristal van water. De bron van dat overklaarbaar licht was aan de andere zijde van den berg. De kapitein stapte zonder aarzelen voort tusschen het doolhof van steenen, die den bodem van den Atlantischen Oceaan bedekten; hij kende dien somberen weg; hij had dien zonder twijfel dikwijls bewandeld en kon er niet verdwalen; ik volgde hem met onwankelbaar vertrouwen; hij scheen mij toe een der geesten der zee te zijn, en als hij voor mij uitging, bewonderde ik zijn hooge gestalte, die als een zwart beeld tegen den lichten gezichteinder afstak. Het was éen uur na middernacht; wij waren de onderste helling van den berg genaderd, maar om dien te beklimmen, moesten wij ons langs moeilijk begaanbare wegen door een dicht bosch wagen. Het was een bosch van doode boomen, zonder bladeren, zonder sap, boomen die door het water waren gedood en waarboven hier en daar reusachtige dennen uitstaken. Het was als 't ware een kolendomein, waarin de verkoolde boomen overeind stonden, omdat ze in den gedeeltelijk losgewoelden grond nog vastgeworteld zaten, en wier takjes, als fijn knipwerk van zwart papier, tegen het heldere water juist waren afgeteekend. Men stelle zich een woud in den Harz tegen een berghelling voor, doch in het water verzonken. De paden waren met wier en allerlei zeeplanten volgegroeid en daartusschen wemelde het van dieren. Ik klom tegen de rots op, doch moest telkens over uitstekende wortels heenstappen, en zeeplanten scheuren, die mij in den weg dreven, of tusschen de boomtakken hingen, terwijl ik een heirleger van visschen verschrikt opjoeg, die tusschen de takken door wegzwommen. Meegesleept door de schoonheid van dit tooneel, voelde ik geen afgematheid meer; ik volgde mijn onvermoeiden gids. Welk een schouwspel! Hoe het terug te geven? Hoe het gezicht te beschrijven van die bosschen en rotsen te midden van het water, van onder in vrees aanjagende en sombere duisternis gehuld en wier toppen van rosachtig licht omringd waren, voortkomend uit die onbekende bron van gloed, waarvan de schijn door de terugkaatsing van het water verdubbelde? Wij beklommen rotsen, waarvan onder dof geluid brokken afgescheurd werden en naar beneden stortten. Rechts en links waren donkere galerijen, waarin zich het oog verloor. Daar waren groote groeven, door een menschenhand schijnbaar gegraven, en ik vroeg mij zelven af of ik niet plotseling een bewoner dier onderzeesche streken voor mij zou zien verschijnen. Maar kapitein Nemo klom steeds door; ik wilde niet achterblijven, en volgde met moed; mijn stok was mij daarbij van veel nut; een misstap zou gevaarlijk geweest zijn op die smalle voetpaden, die aan den rand van afgronden schenen uitgehouwen te zijn, maar ik liep met vasten tred door, en werd niet duizelig. Nu eens sprong ik over een spleet, welker diepte mij in de bergen op aarde zou hebben doen terugdeinzen, dan eens waagde ik mij over den gladden stam van boomen, over de randen eens afgronds geworpen, zonder naar beneden te zien, daar ik geen oogen genoeg had om de schoonheid dezer wildernissen te bewonderen. Op andere plaatsen schenen rotsblokken, als gedenkteekenen op hun onregelmatig gehouwen voetstukken, den spot te drijven met de wetten van evenwicht; tusschen hun steenen uitstekken schoten boomen te voorschijn als waterstralen, onder een vreeselijke drukking, en steunden elkander onderling. Dan zag ik wederom door de natuur gevormde torens, en groote muurbrokken, als van kasteelen voorzien, met zulk een helling voorover hangen als de wetten der zwaartekracht op de oppervlakte der aarde niet zouden gedoogd hebben. En ik bemerkte zelfs het verschil niet tusschen de dichtheid van water en van lucht, want niettegenstaande mijn zware kleederen, mijn koperen helm en mijn looden zolen, beklom ik hellingen van onbegrijpelijke steilte met de vlugheid van een geit of een gems. Ik gevoel wel dat ik onwaarheid schijn te vertellen, nu ik dezen onderzeeschen tocht beschrijf, doch ik schrijf de geschiedenis van schijnbaar onmogelijke zaken, die echter onbetwistbaar waar zijn. Ik heb niet gedroomd, maar gezien en getast! Twee uren na het verlaten van den Nautilus, hadden wij de uiterste grens der boomen bereikt, en honderd voet boven ons verhief zich de top van den berg, die donker afstak tegen het helle licht van den anderen kant. Hier en daar stonden nog eenige versteende struiken. Duizenden visschen vloden voor ons uit, evenals vogels, in het hooge gras verrast. De rots was doorboord met een menigte ondoordringbare scheuren, diepe holen en groote gaten, waarin zich verschrikkelijke voorwerpen bewogen. Ik verstijfde van schrik, als ik een spriet- of voelhoorn zag, die mij den weg versperde, of een vreeselijke schaar, welke zich in de duisternis der grot met vrij veel geweld opende en sloot. Duizenden lichtende punten flikkerden in dezen nacht. Het waren de oogen van reusachtige schaaldieren, in hun schuilplaatsen gedoken of van vreeselijke kreeften, die als hellebardiers overeind stonden en haar pooten tegen elkander sloegen alsof ze van ijzer waren; van reusachtige krabben, die als kanonnen op hun affuiten stonden, van ontzettende inktvisschen, welke met hun voelarmen door elkander werkten, als waren ze een broedsel van levende slangen. Welke was die vreeselijke, mij nog onbekende dierenwereld? Tot welke klasse of orde behoorden deze beesten, voor wie de rotsen, waarop zij huisden, als 't ware een tweede schaal vormden? Waar had de natuur het geheim van hun bestaan ontdekt, en sedert hoeveel eeuwen leefden zij in de diepten van de zee? Doch ik kon niet blijven staan. Kapitein Nemo, meer van nabij met deze afzichtelijke wezens bekend, sloeg er geen acht meer op. Wij waren op een eerste bergvlak gekomen, waar mij nog andere verrassingen wachtten; daar zag ik schilderachtige bouwvallen, die de hand der menschen en niet des scheppers verrieden. Het waren groote steenhoopen, waaronder men onduidelijk de vormen van kasteelen en tempels herkende, met een heirleger van bloeiende zoöphyten en een mantel van zeewier en gras als met klimop bedekt. Maar welk gedeelte van den aardbol was het toch, dat door overstroomingen scheen verzwolgen te zijn? Wie had deze rotsen en steenen daar zóó neergezet als gedenkteekenen van voorhistorische tijden? Waar was ik, en waar had een luim van den kapitein mij heengebracht? Ik had het hem wel willen vragen: maar omdat ik het niet kon doen, bleef ik staan en greep hem bij den arm. Hij schudde met het hoofd en wees mij den laatsten bergtop, alsof hij wilde zeggen: "Kom maar mee, kom maar!" Ik volgde hem dus, en binnen weinige minuten had ik den top bereikt, die boven deze rotsmassa nog tien meter uitstak. Ik keek naar de zijde, door ons bestegen. De berg verhief zich slechts zeven of acht honderd voet boven de vlakte, maar aan de andere zijde was hij dubbel zoo hoog en besloeg het dal, dat zich in dit gedeelte van den Oceaan aan zijn voeten uitstrekte. Mijn blik drong hier vrij ver door, en omvatte een groote ruimte, door een hevige uitbarsting verlicht; deze berg was inderdaad een vulkaan; ongeveer vijftig voet onder den top braakte een krater, te midden van een regen van steenen en rotsblokken, stroomen lava uit, als vurige watervallen in het water verdwijnend. Deze vulkaan verlichtte als een ontzaglijk groote fakkel de vlakte, zoover het oog reikte. Ik zei dat die onderzeesche vulkaan lava, maar geen vlammen uitbraakte; voor vlammen is de zuurstof der lucht noodig, zoodat zij onder het water niet kunnen duren; maar lavastroomen, die het beginsel hunner gloeiing in zich bevatten, kunnen zelfs roodgloeiend zijn, zegevierend tegen het water worstelen en dit bij aanraking verdampen; de lava stroomde dus even als bij de uitbarstingen van den Vesuvius, naar beneden op een ander Torre del Greco. Inderdaad, daar lag onder mijn oogen een verwoeste stad met ingestorte daken, vernielde tempels, uit elkander gescheurde zuilen en neergeworpen kolommen, welke men vermoeden kon, dat tot de stevige Toskaansche bouworde behoord hadden. Verder op lagen de overblijfselen eener reusachtige waterleiding. Hier lag het hooge muurwerk van een burcht met gebouwen, waarin men de vormen van het Parthenon giste; daar overblijfselen van een kade, alsof een haven in vervlogen eeuwen aan de kust van een verdwenen oceaan, aan koopvaardij- en oorlogsschepen tot ankerplaats had gestrekt; nog verder lange lijnen van in elkander gestorte muren, breede en verlaten straten, een geheel Pompeji, daar in het water verzonken, en door kapitein Nemo onder mijn oog gebracht. Waar was ik? Ik wilde het weten, ik wilde spreken, en den koperen helm mij van 't hoofd rukken. Maar de kapitein kwam naar mij toe, en hield mij met één beweging tegen; toen raapte hij een stuk krijtsteen op, liep naar een zwarte basaltrots en schreef daarop het woord: "Atlantis." Welk een gedachte trof mij! Atlantis, het oude Meropis van Theopompus, het Atlantis van Plato, het vaste land, dat ontkend werd door Origenes, Porphyrius, Jamblichus, d'Anville, Malte-Brun en von Humboldt, die deze verdwijning onder de sprookjes rekenden, doch waaraan geloof geslagen werd door Posiodonius, Plinius, Ammianus Marcellinus, Tertullianus, Engel, Sherer, Tournefort, Buffon en d'Avezac; ik had het daar onder mijn oogen, zooals het de onwedersprekelijke sporen nog droeg van de ramp, welke het getroffen had! Dit was dan het verzwolgen land, dat vroeger gelegen was buiten de grenzen van Europa, Azië, Libye, en de kolommen van Hercules, waar het machtig volk der Atlanten leefde, waartegen het oude Griekenland zijn eerste oorlogen voerde. De geschiedschrijver, die de groote daden van dit heldentijdvak te boek heeft gesteld, is Plato. Zijn gesprek tusschen Tinaeus en Kritias, is, om zoo te zeggen, onder den invloed van den dichter en wetgever Solon geschreven. Deze onderhield zich eens met eenige wijze grijsaards uit Saïs, een stad, toen reeds acht eeuwen oud, zooals de opschriften op de tempelmuren getuigen. Een dier wijzen verhaalde de geschiedenis eener stad, nog duizend jaar ouder; deze oude stad was, toen zij negen eeuwen bestaan had, door de Atlanten overvallen en gedeeltelijk verwoest; dit volk, zei hij, woonde in een uitgestrekt land, veel grooter dan Afrika en Azië bij elkander, en een oppervlakte beslaande van 12° tot 40° N.B. Hun gebied strekte zich tot aan Egypte uit: zij wilden ook Griekenland de wet voorschrijven, doch daar stieten zij het hoofd tegen den onweerstaanbaren moed der Hellenen. Eeuwen verliepen; een geweldige overstrooming, met aardbevingen gepaard, had plaats; éen dag en éen nacht waren voldoende om dit Atlantis te vernietigen, waarvan Madeira, de Azorische, Canarische en Kaap-Verdische eilanden nu nog, als hoogste punten, zich uit de zee verheffen. Dit waren de geschiedkundige herinneringen, die het door kapitein Nemo geschreven woord bij mij levendig deden worden. Zoo stond ik dan, door het vreemdste lot gedreven, thans op een der bergen van dit verdwenen land! Ik raakte als het ware met de hand die duizend eeuwen oude bouwvallen aan, tot een voorwereldlijk tijdperk behoorend! Ik betrad den grond, waarop de tijdgenooten van den eersten mensch hadden gewoond; ik verbrijzelde onder mijn voet de skeletten van dieren uit de fabelachtige tijden, die onder de schaduw van de thans versteende boomen hadden gerust! Ach, waarom had ik niet meer tijd; ik had de steile helling van dezen berg wel willen afdalen, om dit uitgestrekte land te doorloopen, dat zonder twijfel Afrika en Amerika aan elkander verbond, en om die groote voorwereldlijke steden te bezoeken. Daar strekten zich misschien onder mijn voet het krijgshaftige Makhimos, het vrome Eusebes uit, wier reusachtige inwoners eeuwen lang leefden en die kracht genoeg bezaten om deze rotsblokken op elkander te stapelen, nu nog weerstand biedend aan het geweld der wateren! Eens zal misschien een wonder de verdwenen bouwvallen weer boven het vlak der zee verheffen. In dit gedeelte van den Oceaan heeft men het bestaan van een aantal onderzeesche vulkanen bewezen, en verscheidene schepen hebben buitengewone schokken ondervonden, als zij op deze hoogte voeren. Sommigen hoorden doffe geluiden, den strijd der elementen te kennen gevende, anderen hebben vulkaan-asch opgevangen, uit zee naar boven geworpen. De geheele bodem tot aan den evenaar toe, wordt nog door onderaardsche vulkanische krachten geteisterd. En wie weet of over eenige eeuwen de toppen dezer vuurspuwende bergen, hooger geworden door plutonische uitwerpselen en opeenvolgende lavabeddingen, niet boven het vlak van den Atlantischen Oceaan zullen uitsteken! Terwijl ik zoo peinsde, en al de bijzonderheden van dit grootsche landschap in mijn geheugen trachtte te prenten, bleef kapitein Nemo, op een met mos bedekte kolom geleund, onbeweeglijk en als versteend in stomme bewondering staan. Dacht hij aan verdwenen geslachten en trachtte hij het geheim der toekomst van het menschdom te ontdekken? Kwam die vreemde man op deze plaats zijn geschiedkundige herinneringen verlevendigen, en in deze oudheid mee leven, omdat hij van het leven in den lateren of nieuweren tijd niets wilde weten? Wat zou ik niet gegeven hebben om zijn gedachten te kennen, daarin te deelen en ze te begrijpen! Wij bleven een uur lang op deze plaats en beschouwden, onder den lichtenden schijn van de gloeiende en soms verbazend schitterende lava, de uitgestrekte vlakte. Het koken en woelen onder den grond deed den berg van tijd tot tijd dreunen en trillen; zware geluiden werden met de grootste nauwkeurigheid door het water overgebracht en weerkaatsten met statige kracht. Op dat oogenblik scheen de maan een poos door het water heen, en wierp over het verzwolgen landschap eenige bleeke stralen; het was maar een oogenblik, doch van een onbeschrijfelijke uitwerking. De kapitein richtte zich op, wierp een laatsten blik op de onmetelijke vlakte, en wenkte mij toen hem te volgen. Wij daalden den berg spoedig af; toen wij het woud door waren, zag ik de lantaarn van den Nautilus schitteren als een ster. De kapitein ging er recht op af, en wij waren weer aan boord toen de eerste stralen van het morgenlicht schenen over de oppervlakte van den Oceaan. HOOFDSTUK XXXIV Onderzeesche kolenmijnen. Den volgenden dag, 20 Februari, stond ik zeer laat op. De vermoeienissen van den nacht hadden mij tot elf uur doen slapen. Ik kleedde mij haastig, want ik wilde weten, welke richting de Nautilus had. De instrumenten wezen aan, dat wij altijd met een twintig kilometervaart op honderd meter diepte naar het Zuiden snelden. Koenraad trad binnen; ik vertelde hem onzen nachtelijken tocht, en daar de wanden geopend waren, kon hij nog een gedeelte zien van dit verdronken land. De Nautilus voer namelijk tien meter boven de vlakte van Atlantis; zij bewoog zich als een ballon, die door den wind boven weilanden wordt voortgestuwd; maar beter zou het zijn te zeggen, dat wij in den salon zaten als in den waggon van een sneltrein. Het eerste, wat onder onze oogen voorbijsnelde, waren de phantastisch gevormde rotsen; de doode boomen, wier onbeweeglijke vormen ons onder water toegrijnsden; verder de met een tapijt van zeeanemonen bedekte steenklompen en vreemd gevormde blokken lava, die bewezen met welk een woede de vulkanische uitbarstingen hadden plaats gehad. Terwijl deze zonderlinge streken onder ons electrisch licht zichtbaar waren, verhaalde ik aan Koenraad de geschiedenis van de Atlanten; ik sprak hem over de oorlogen van die heldhaftige volken, en behandelde het vraagstuk omtrent het bestaan van Atlantis als iemand die geen twijfel meer koestert. Maar Koenraad was afgetrokken, en hoorde mij ternauwernood aan; spoedig echter begreep ik zijn onverschilligheid voor deze geschiedkundige vraagstukken. Een talloos visschenheir toch trok zijn oogen, en als er visschen voorbij ons zwommen, dan behoorde Koenraad, in zijn lust tot ordenen en rangschikken als verzonken, niet meer tot deze wereld. In dat geval moest ik hem gewoonlijk maar volgen, en met hem onze ichthyologische studiën voortzetten. Over het algemeen verschilden die visschen van den Atlantischen Oceaan weinig van die wij reeds gezien hadden. Het waren roggen van reusachtige gedaante, vijf meter lang, en zoo sterk, dat zij boven water konden uitspringen; haaien van verschillende soort, onder anderen een van vijf meter lang met driehoekige, scherpe tanden; steuren, zeepalingen en andere visschen. Terwijl wij die verschillende soorten van dieren zaten te bekijken, liet ik niet na de groote vlakte van Atlantis te beschouwen. Soms noodzaakten grillige verhevenheden van den grond den Nautilus om zijn snelheid te minderen, en dan gleed hij met de behendigheid van een visch tusschen de dicht bij elkander liggende heuvels door. Indien hij door dit doolhof niet kon heenkomen, verhief de Nautilus zich als een luchtballon, en wanneer hij over dien hinderpaal heen was, hervatte hij zijn snelle vaart op eenige meters boven den bodem. Het was een bewonderenswaardige en aangename vaart, die aan een luchtreis deed denken, met dit onderscheid evenwel, dat de Nautilus volkomen aan het roer gehoorzaamde. Tegen vier uur des namiddags veranderde de grond een weinig; tot nog toe was hij met een dikke laag slijk en met tot erts geworden takken bedekt; nu werd de bodem rotsachtiger en scheen bezaaid met tufsteen, eenige brokken lava en zwavelachtige bestanddeelen. Ik dacht, dat de bergstreek dus weldra op de groote vlakten zou volgen, en door zekere wendingen van den Nautilus zag ik ook inderdaad, dat de zuidelijke gezichteinder door een hoogen muur begrensd was, die elken uitgang scheen af te snijden. De top van dien berg stak zeker boven de zee uit. Het moest een vast land zijn, of ten minste een eiland, hetzij een der Canarische, hetzij een der Kaap-Verdische. Daar men, misschien om bijzondere redenen, de zonshoogte niet genomen had, wist ik niet juist waar wij ons bevonden. In allen gevalle scheen het mij toe, dat die bergmuur de grens van Atlantis vormde, van welk land wij evenwel nog slechts een klein gedeelte bezocht hadden. De nacht brak mijn waarnemingen niet af. Ik was alleen gebleven, want Koenraad was naar zijn hut gegaan. De Nautilus verminderde zijn snelheid, en manoeuvreerde door de zee boven den wonderlijk gevormden bodem; nu eens streek hij langs de heuvels, alsof hij er zich op had willen neerleggen, dan steeg hij plotseling weer naar de oppervlakte. Ik zag tusschenbeiden eenige heldere sterren, en juist vijf of zes van die sterren uit den Dierenriem, die in het sterrenbeeld van Orion zichtbaar zijn. Ik zou zeker nog lang voor het raam de schoonheden van de zee en den hemel zijn blijven bewonderen, als de wanden niet werden dichtgeschoven. Op dit oogenblik was de Nautilus tot aan den loodrechten rotswand genaderd; hoe hij manoeuvreerde kon ik niet raden. Ik ging naar mijn kamer; het vaartuig lag stil; ik sliep in, met het vaste voornemen om na weinige uren weer op te staan; doch het was den volgenden morgen acht uur toen ik in den salon kwam. De manometer deed mij zien, dat de Nautilus op de oppervlakte der zee dreef; bovendien hoorde ik op het plat loopen; doch ik voelde door de deining der golven geen slingeren. Ik ging naar het luik; het was open, maar in plaats van het helder daglicht, zoo als ik verwachtte, omringde mij dikke duisternis. Waar waren wij? Had ik mij bedrogen? Was het nog nacht? Neen, geen enkele ster schitterde, en de nacht is niet zoo volslagen donker. Ik wist niet wat er van te denken, toen ik iemand hoorde zeggen: "Zijt gij het, mijnheer de professor?" "O, kapitein," antwoordde ik "waar zijn wij?" "Onder den grond, mijnheer." "Onder den grond!" riep ik uit, "en de Nautilus drijft nog?" "Hij drijft altijd." "Maar dat begrijp ik niet." "Wacht maar eenige oogenblikken; onze lantaarn wordt aangestoken en als gij er op gesteld zijt helder voor u uit te zien, zult gij tevreden zijn." Ik betrad het plat en wachtte; de duisternis was zoo volkomen dat ik den kapitein zelfs niet zag; naar boven kijkend, meende ik recht boven mijn hoofd een zekeren lichtenden schijn te zien, een soort van schemering, door een rond gat binnenvallend. Op dat oogenblik werd de lantaarn ontstoken; het helder licht deed het zwakke schijnsel geheel verdwijnen. Ik sloot een oogenblik mijn oogen, door het electrisch licht als verblind, en zag om mij heen. De Nautilus lag stil aan een oever, die als een kaai gevormd was. De zee waarop het vaartuig op dat oogenblik dreef, was een meer, door een muur als 't ware ingesloten; het had een middellijn van ongeveer twee kilometer. Het peil, zoo als de manometer aanwees, stond gelijk met dat van de zee buiten dien muur, zoodat er noodzakelijk gemeenschap tusschen het meer en de zee moest bestaan. De hooge rotswanden, waartusschen wij lagen ingesloten, welfden zich boven ons, en vormden als het ware een omgekeerden trechter van vijf of zes honderd meter hoogte. Bovenin was een opening, waardoor ik de schemering gezien had, die waarschijnlijk aan het daglicht moest worden toegeschreven. Voordat ik den inwendigen vorm van deze verbazend groote grot nauwkeuriger onderzocht, voor ik mij zelven afvroeg of dat het werk der natuur of van menschenhanden was, trad ik op den kapitein toe en vroeg hem waar wij waren. "Wij zijn midden in een uitgedoofden vulkaan," antwoordde de kapitein, "waar de zee is binnengestroomd tengevolge van een scheur in den grond, daarin door een aardbeving ontstaan. Terwijl gij in bed laagt, mijnheer de professor, is de Nautilus in dit meer gekomen door een natuurlijken waterweg, die op tien meter onder het oppervlak van den Oceaan bestaat. Hier heeft mijn vaartuig een zekere gemakkelijke, geheimzinnige haven, tegen alle winden beveiligd. Waar zult gij ergens op eenige kust van uw vasteland of van uw eilanden een reede vinden, die tegen deze veilige ligplaats opwegen of tegen de woede der orkanen beschermen kan?" "Inderdaad, kapitein, hier zijt gij veilig; wie zou u in het hart van een vulkaan kunnen achterhalen? Maar heb ik aan den top geen opening ontdekt?" "Ja, de krater, die vroeger lavavlammen en rook uitwierp en waar nu de frissche lucht, die wij inademen, binnenstroomt." "Maar welke is die vulkaan?" vroeg ik. "Hij behoort tot een van de talrijke eilandjes, die in deze zee als gezaaid zijn. Hij is voor de schepen een klip, maar voor ons een groote grot. Het toeval heeft mij die doen ontdekken, en daarin heeft het mij goed gediend." "Maar zou men door dien krater niet naar beneden kunnen afdalen?" "Evenmin als ik er uit zou kunnen klimmen; tot op een hoogte van honderd voet kan men den inwendigen wand bestijgen, maar hooger op hangt de rots zoo veel over, dat zij niet bestegen kan worden." "Ik zie, kapitein, dat de natuur u overal en altijd dient. Gij zijt op dit meer in veiligheid en niemand als gij kunt het bezoeken. Maar waarvoor hebt gij die schuilplaats noodig? De Nautilus behoeft toch geen haven?" "Neen, mijnheer, maar hij heeft electriciteit noodig om zich te bewegen, elementen om deze voort te brengen, sodium om de elementen te voeden, kool om sodium te krijgen en mijnen om steenkolen uit te halen. En nu is het juist hier, dat de zee geheele bosschen bedekt, die in voorwereldlijke tijdperken zijn bedolven geraakt; nu zijn zij geheel verkoold en voor mij een onuitputtelijke bron." "Zijn uw mannen dan hier mijnwerkers, kapitein?" "Juist. Die mijnen strekken zich evenals die van New-Castle onder de golven uit. Hier gaan zij met scaphanders aan met spade en houweel in de hand, de steenkolen loshakken, die ik zelfs niet uit de mijnen van het vaste land behoef te halen. Als ik nu aan het stoken ben, om sodium te verkrijgen, dan geeft de rook, die uit den krater opstijgt, dezen nog den schijn, alsof de berg in werking was." "En zal ik ze aan 't werk zien?" "Ditmaal niet, want ik heb haast om onze onderzeesche reis om de aarde te vervolgen. Ik zal mij derhalve tevreden stellen om wat mee te nemen van den vooraad sodium, dien ik hier bewaar. Ik heb slechts éen dag noodig om een genoegzame hoeveelheid aan boord te nemen en dan zullen wij onze reis vervolgen. Wanneer gij dus deze grot doorwandelen en eens om het meer heenloopen wilt, maak dan gebruik van dezen dag, mijnheer Aronnax." Ik dankte den kapitein, en ging mijn beide makkers opzoeken, die hun hut nog niet hadden verlaten. Ik noodigde hen uit mij te volgen, zonder te zeggen waar wij ons bevonden. Zij kwamen op het plat; Koenraad, die zich over niets verwonderde, beschouwde het als iets zeer natuurlijks, dat hij wakker werd onder een berg, nadat hij onder water naar bed was gegaan. Maar Ned Land dacht er slechts aan eens te onderzoeken of deze grot geen uitgang had. Na het ontbijt, omstreeks tien uur, gingen wij naar den oever. "Nu zijn wij weer aan land," zei Koenraad. "Dit noem ik geen land," antwoordde de Amerikaan; "bovendien zijn wij er niet op, maar er onder." Tusschen den rotswand en het water was een zandig strand, dat op zijn grootste breedte vijfhonderd voet breed was; over dit strand kon men gemakkelijk om het meer heen wandelen. Maar het benedeneinde der hooge rotswanden vormde een ongelijk terrein, waarop in schilderachtige opeenstapeling blokken vulkanische steenen en verbazende stukken puimsteen lagen. Al deze ruw door elkander geworpen steenblokken, waren door het onderaardsche vuur met een laag glazuur bedekt, die in het electrisch licht schitterde. Het met steenglas vermengde oeverzand stoof onder onze treden als een wolk kleine sterren op. De grond verhief zich langzamerhand naarmate wij ons van den oever verwijderden, en wij waren weldra door een lange en bochtige helling gekomen, waar wij langzamerhand hooger konden klimmen; maar wij moesten voorzichtig voortgaan tusschen die losliggende steenblokken, en onze voet gleed daarbij nu en dan uit op de stukken veldspaat en kwarts. De vulkanische natuur van deze ontzettend groote grot werd ons hoe langer hoe meer bevestigd; ik deed het mijn makkers opmerken. "Kunt gij u voorstellen," vroeg ik hun, "hoe deze trechter er uit moest zien, toen hij gevuld was met kokende lava en die gloeiende vloeibare massa zich tot aan de opening van den berg verhief, evenals het kokend metaal binnen de wanden van een hoogoven?" "Dat kan ik mij best voorstellen, mijnheer!" antwoordde Koenraad. "Maar kan mijnheer mij ook zeggen, waar deze groote hoogoven het werk gestaakt heeft, en hij nu met het water van een kalm meer gevuld is?" "Vermoedelijk. Koenraad, omdat eenige aardbeving onder het oppervlak van den Oceaan de opening heeft gemaakt, waardoor de Nautilus hier binnen is gekomen. Toen is het water der zee waarschijnlijk naar binnen gestort; er is een vreeselijke strijd tusschen de beide elementen gevoerd, die ten voordeele van Neptunus is geëindigd. Er zijn evenwel reeds eeuwen overheen gegaan, en de overstroomde vulkaan is een vreedzame grot geworden." "Zeer goed," antwoordde Ned Land, "ik geloof u; maar in ons belang betreur ik het dat die opening, waarvan mijnheer spreekt, niet boven het vlak der zee ligt." "Maar, vriend Ned," zei Koenraad, "als die opening niet onder water was, dan had de Nautilus hier niet binnen kunnen komen." "En ik voeg er nog bij, Land, dat het water dan ook den vulkaan niet binnengestroomd, en deze nog een vuurspuwende berg wezen zou. Je spijt is dus overbodig." Wij begonnen te klimmen; de helling werd hoe langer zoo steiler, en de paden hoe langer zoo nauwer; soms waren er diepe spleten in den grond, waarover wij moesten heenspringen; dan moesten wij weer om ver uitstekende en overhangende rotsblokken heen; wij kropen soms op de knieën of op den buik voort. Maar met hulp van Koenraaads behendigheid en Neds kracht kwamen wij alle hinderpalen te boven. Op een hoogte van ongeveer dertig meter, veranderde de aard van den grond, zonder dat deze daarom nog begaanbaarder werd; wij stuitten op zwarte basaltblokken; soms lagen zij met zwavel bedekt over een vlakte neergeworpen, dan weder vormden zij regelmatige prisma's, die als kolommen overeind stonden, om het groote gewelf te ondersteunen, en een prachtig schouwspel opleverden van de bouwkunst der natuur. Op andere plaatsen liepen tusschen deze basaltblokken lange stroomen van gestolten lava, waarin strepen jodenlijm of groote massa's zwavel zichtbaar waren. Het daglicht, dat door den krater naar binnen viel, verlichtte deze vulkanische overblijfselen, die voor eeuwig in dien uitgedoofden berg begraven lagen, met een onzeker schijnsel. Weldra moesten wij op een hoogte van omstreeks 250 voet door onoverkomelijke hinderpalen ons klimmen staken. De bergwand begon over ons heen te hangen, en in plaats van te stijgen, moesten wij onze wandeling om het meer voortzetten. Op de hoogte, waarop wij ons bevonden, begon het plantenrijk met het mineraalrijk in aanraking te komen. Uit de rotsspleten kwamen hier en daar heesters en op enkele plaatsen zelfs boomen te voorschijn. Ik herkende eenige planten en bloemen, zooals heliotropen en chrysanthemums; zelfs ontdekte ik tusschen de lavastroomen in kleine, doch weinig riekende viooltjes, hoewel ik beken dat ik dit weinigje geur gretig opsnoof. De geur is de ziel der bloemen, en de bloemen der zee, hoe prachtig ook, hebben geen ziel! Wij waren aan den voet van een boschje vrij zware drakenboomen genaderd, die door de kracht hunner sterke wortels de rots gebroken hadden, toen Ned Land uitriep: "O mijnheer, een bijennest!" "Een bijennest," antwoordde ik, terwijl ik den schouder ongeloovig optrok. "Ja zeker!" riep de Amerikaan, "de bijen gonzen er om heen." Ik naderde en moest mij gewonnen geven. In een gat van een drakenboom, waren eenige duizenden van de vernuftige insecten, die op de Canarische eilanden zooveel voorkomen, en wier honig dáár zoo gezocht is. De Amerikaan wilde natuurlijk een voorraad honig medenemen, en ik was zoo onbarmhartig niet om er mij tegen te verzetten; hij stak met behulp van zijn vuurslag, wat droge bladeren met zwavel vermengd aan, om de bijen te doen stikken; weldra hield het gegons op, en het nest leverde verscheidene ponden geurigen honig. Ned Land stak deze in zijn voorraadzak. "Als ik den honig met het deeg van den broodboom vermeng," zei hij, "dan kan ik u een kostelijken koek aanbieden." "Best," zei ik, "maar laat ons nu voortgaan." Op enkele bochten van ons pad vertoonde zich het meer in zijn geheele uitgestrektheid; het werd door de lantaarn van den Nautilus verlicht, en wij zagen er geen enkel golfje of rimpeltje op. De Nautilus lag onbeweeglijk; op het plat liepen menschen heen en weer, als zwarte schimmen in de zee van het electrisch licht. Op dat oogenblik draaiden wij om een uitstekend rotspunt heen en zagen toen, dat de bijen niet de eenige dieren waren, die den vulkaan bewoonden. Roofvogels vlogen hier en daar in de duisternis rond, of vluchtten weg van hun nesten. Het waren sperwers en havikken; ook liepen er hier en daar, zoo snel zij konden, schoone en vette trapganzen. Men kan zich de begeerlijkheid van den Amerikaan voorstellen, toen hij dit smakelijk wild zag, en welk een spijt hij gevoelde zijn geweer niet bij zich te hebben. Hij beproefde ze met steenen te raken, en na verscheidene vruchtelooze pogingen slaagde hij er eindelijk in, een van die prachtige trapganzen te treffen. Als ik zeg, dat hij twintigmaal zijn leven waagde om het dier te grijpen, jok ik niet, maar hij vervolgde het beest zoo lang totdat hij het in zijn zak had. Wij moesten wederom naar beneden, want wij konden onmogelijk verder. Boven ons geleek de gapende krater op de opening van een put. Wij konden den hemel vrij duidelijk zien, en ik zag de wolken oostwaarts drijven. Een half uur na de laatste heldendaad van Ned Land, waren wij weer aan den oever. Hier groeide niets meer dan wat zeevenkel, een klein plantje, dat goed is om gekonfijt te worden. Koenraad plukte er eenige bosjes van. Verder vonden wij een menigte schelpdieren. Hier was een prachtige grot; mijn makkers en ik kregen lust ons op het fijne zand uit te strekken. Het vuur had de wanden met schitterend glazuur bedekt. Ned Land betastte ze, als wilde hij onderzoeken hoe dik zij wel waren; ik kon een glimlach niet onderdrukken. Ons gesprek viel toen weer op zijn eeuwigdurende plannen om te ontvluchten, en zonder zijn hoop al te zeer te voeden, kon ik toch deze veronderstelling maken: dat namelijk kapitein Nemo slechts naar het Zuiden gevaren was om zijn voorraad sodium te vernieuwen; ik hoopte dus dat hij nu weer naar de kusten van Europa of Amerika zou varen, waardoor de Amerikaan dus in de gelegenheid zou zijn, zijn mislukte poging met beteren uitslag te hervatten. Wij lagen ongeveer een uur in de schoone grot uitgestrekt, toen ons gesprek, dat in den beginne vrij levendig geweest was, begon te verflauwen; zekere slaperigheid overviel ons, en daar ik geen enkele reden zag om dit tegen te gaan, dommelde ik zachtjes in; ik droomde, en wie is meester om zijn droomen te kiezen, ik droomde dat mijn geheele bestaan zich in dat van een weekdier oploste; het scheen mij alsof de grot mijn schelp was. Plotseling werd ik door het schreeuwen van Koenraad gewekt. "Op, op!" riep de brave jongen. "Wat is er?" vroeg ik, half opstaande. "Het water komt op." Ik sprong overeind, en zag dat het zeewater als een stortvloed de grot binnendrong; omdat wij in wezenlijkheid geen weekdieren waren, moesten wij trachten ons te redden. Binnen weinige oogenblikken waren wij boven in de grot in veiligheid. "Wat gebeurt er toch?" vroeg Koenraad; "is er een nieuw wonder voorgevallen?" "Wel neen, vrienden," antwoordde ik, "het is eenvoudig de vloed die ons heeft overvallen. De zee buiten den berg rijst, en de wetten van het evenwicht leeren dat het meer binnen den berg dan ook rijzen moet. Wij zijn er met een half nat pak afgekomen, en zullen ons op den Nautilus gaan verkleeden." Drie kwartier daarna hadden wij onzen tocht om het meer geëindigd, en waren wij weer aan boord. De mannen der equipage brachten op dat oogenblik de laatste vracht sodium binnen boord, zoodat de Nautilus aanstonds had kunnen vertrekken; doch de kapitein gaf daartoe geen bevel. Wilde hij daartoe den nacht afwachten en heimelijk door de onderzeesche opening varen? Misschien. Hoe het ook zij, den volgenden morgen had de Nautilus zijn haven verlaten, en voer, ver van elk vast land, op eenige meters voort onder de golven van den Atlantischen Oceaan. HOOFDSTUK XXXV De Krooszee. De richting van den Nautilus was niet veranderd. Wij moesten voor het oogenblik dus alle hoop laten varen om naar eenige Europeesche zee terug te keeren. Kapitein Nemo bleef den koers naar het Zuiden richten. Waar voerde hij ons heen? Ik kon het mij niet voorstellen. Dien dag doorkliefde de Nautilus een zonderling gedeelte van den Atlantischen Oceaan; iedereen kent het bestaan van den warmen stroom, die onder den naam van Golfstroom bekend is. Nadat hij de golf van Mexico onder langs kaap Sable verlaten heeft, richt hij zich rechtstreeks naar Spitsbergen; doch op ongeveer 44° N.B., even nadat hij de golf van Mexico heeft verlaten, verdeelt hij zich in twee takken; de voornaamste richt zich naar de kusten van IJsland en Noorwegen, terwijl de andere op de hoogte der Azorische eilanden zuidwaarts stroomt, en daarna tegen de Afrikaansche kust stuitende, een ovaal beschrijft en naar de Antillen terugkeert. Deze tweede tak van den warmen stroom gaat dus met zijn golven om een koud, bijna stilstaand en onbeweeglijk gedeelte van den Oceaan, dat men de Krooszee noemt. Het is een meer in het midden van den Oceaan, om hetwelk het water van den grooten stroom in niet minder dan drie jaar heenloopt. De Krooszee bedekt, om zoo te zeggen, het land dat door den Oceaan is verzwolgen. Sommige schrijvers hebben zelfs beweerd, dat het zeegras, hetwelk in deze zee in groote menigte ronddrijft, van de weiden van dit vroegere vasteland afkomstig is. Waarschijnlijk echter is dit zeegras en wier afkomstig van de kusten van Europa en Amerika, en wordt door den Golfstroom tot op deze hoogte medegesleept. Dit was een van de redenen, die Columbus deden gelooven aan het bestaan van een nieuwe wereld. Toen de schepen van dezen koenen zeevaarder in de Krooszee kwamen, hadden zij werk om door dit gras heen te komen, omdat het tot groote ontsteltenis van de equipage hunne vaart tegenhield; zij besteedden zelfs drie weken er over om er doorheen te worstelen. Zoo was de streek, door den Nautilus op dit oogenblik bezocht: het was een wezenlijke weide, zulk een dicht tapijt van gras, zeekroos en wier, dat een schip er niet zonder moeite kon doorvaren. Kapitein Nemo wilde zich met zijn schroefboot dan ook niet in deze massa gras wagen, en bleef op eenige meters diepte onder de golven. De Krooszee wordt ook wel Sargasso-zee genoemd, naar het Spaansche woord "Sargazzo" dat zeewier beteekent, omdat deze uitgestrekte bank door deze plant gevormd wordt. Ziehier waarom deze planten volgens den geleerden Maury, den schrijver van de Natuurkundige aardrijksbeschrijving zich vereenigen in dit kalme gedeelte van den Atlantischen Oceaan. "Men kan," zegt hij, "dat verschijnsel verklaren door een proef, die elkeen kent. Als men in een bak met water eenige stukjes, kurk of andere voorwerpen laat drijven, en men aan het water een draaiende beweging geeft, dan zal men die verspreide stukjes zich in het midden zien bijeen voegen, dat is daar waar het water het minst in beweging is. Bij het verschijnsel, waarover wij spreken, is de Atlantische Oceaan de bak, de Golfstroom is het draaiend gedeelte en de Krooszee het middelpunt, waar de drijvende voorwerpen zich vereenigen." Ik deel Maury's gevoelen en heb het verschijnsel op de plaats zelf, waar schepen slechts zeer zelden komen, kunnen onderzoeken. Boven ons dreven voorwerpen van allerhande soort, opgehoopt tusschen het bruinachtig gras, boomstammen, die van de Andes en het Rotsgebergte waren afgescheurd en door de Amazonen-rivier of de Mississippi werden voortgestuwd; tallooze overblijfselen van wrakken, zoo met schelpen en planten begroeid, dat zij niet boven konden drijven. En de tijd zal ook eens dat andere gevoelen van Maury waar maken, dat deze eeuwenlang opgehoopte voorwerpen eenmaal versteenen en door de werking van het water een onuitputtelijke kolenmijn zullen vormen; een kostbare voorraad dus, dien de Voorzienigheid nu reeds verzamelt voor het oogenblik, dat de menschen de mijnen op het vasteland hebben uitgeput. Den geheelen 22sten Februari brachten wij in die Krooszee door, waar de visschen, die zooveel van zeeplanten houden en de schaaldieren overvloedig voedsel vinden. Den volgenden dag had de Oceaan wederom zijn gewone voorkomen. Van dit oogenblik af bleef de Nautilus gedurende negentien dagen van 23 Februari tot 12 Maart in het midden van den Atlantischen Oceaan, en voerde ons mee met een doorloopende snelheid van zestien kilometer in het uur. De kapitein wilde waarschijnlijk het geheele programma zijner onderzeesche reis afloopen, en ik twijfelde er niet aan, of hij zou, na om kaap Hoorn te zijn gestevend, naar de Stille Zuidzee terugkeeren. Ned Land had dus wel gelijk met bang te zijn. In deze uitgestrekte zee zonder eilanden behoefde men het niet te beproeven om van boord te gaan; wij hadden dus geen middel om ons tegen den wil van kapitein Nemo te verzetten. Het eenige wat wij doen konden, was ons te onderwerpen; maar wat men van geweld of list niet meer te wachten had, dacht ik dat door overreding kon verkregen worden. Als de reis was afgeloopen, zou dan de kapitein er niet in toestemmen ons de vrijheid terug te geven, onder eede van zijn bestaan nimmer te verraden? Wij zouden dien eed zeker hebben gehouden, maar ik moest die teedere zaak met den kapitein zelf behandelen. Zou ik hem echter die vrijheid wel kunnen vragen? Had hij bij het begin der reis niet op stelligen toon verklaard, dat het geheim van zijn leven onze levenslange gevangenschap aan boord van de Nautilus eischte? Moest mijn stilzwijgen gedurende vier maanden hem niet doen gelooven, dat ik mij zonder morren in dien toestand schikte? Als ik die zaak weder aanroerde, zou het dan geen achterdocht bij hem opwekken, die onze plannen kon benadeelen, als zich daartoe later eenige gunstige omstandigheid voordeed! Ik overdacht en overwoog al die redenen, en ik onderwiep ze aan Koenraads oordeel, die niet minder verlegen stond dan ik. Kortom, hoewel ik niet gemakkelijk uit het veld was te slaan, begreep ik toch dat de kans om mijn vrienden en bloedverwanten ook terug te zien, van dag tot dag verminderde, vooral nu kapitein Nemo als een rechte waaghals stuurde naar het zuidelijk gedeelte van den Atlantischen Oceaan. Gedurende de bovengemelde negentien dagen, had er op onze reis niets bijzonders plaats. Ik zag den kapitein maar zelden; hij zat te werken; dikwijls vond ik in de bibliotheek boeken, die hij geopend had laten liggen, en vooral werken over natuurlijke geschiedenis. Mijn werk over de diepten der zee, was door hem doorbladerd en met kantteekeningen overladen, die mijn stellingen dikwijls weerspraken. Doch de kapitein stelde zich slechts tevreden met aldus mijn werk te verbeteren, zonder met mij te twisten. Soms hoorde ik de droefgeestige tonen van zijn orgel, dat hij met veel gevoel bespeelde, maar altijd des nachts, te midden van de grootste duisternis, als de Nautilus op de groote verlaten vlakte van den Oceaan als ingeslapen scheen te zijn. Gedurende dit gedeelte der reis voeren wij soms dagen lang aan de oppervlakte der zee; zij was als verlaten; wij zagen slechts nu en dan een zeilschip, dat voor Indië bevracht, koers zette naar de Kaap de Goede Hoop. Eens werden wij vervolgd door de sloepen van een walvischvaarder, die ons zonder twijfel aanzag voor een reusachtigen walvisch van groote waarde. Maar kapitein Nemo wilde die wakkere zeelieden hun tijd en moeite niet laten verliezen en eindigde de jacht met onder water te duiken. Dit voorval scheen Ned Land bijzonder belang in te boezemen. Ik geloof niet dat ik mij bedrieg, als ik zeg, dat de Amerikaan er spijt over gevoelde, dat onze metalen huid niet door een der harpoenen van die visschers doodelijk werd getroffen. De visschen, die ik met Koenraad gedurende dit gedeelte onzer reis opmerkte, verschilden weinig van die wij reeds vroeger gezien hadden. De voornaamste waren eenige exemplaren van de vreeselijke afdeeling kraakbeenachtige dieren, die niet minder dan twee en dertig soorten bevat: gestreepte haaien van vijf meter lang en met platten kop, breeder dan het lichaam, en een ronden staart; op den rug hebben zij overlangs zeven breede evenwijdige zwarte strepen, en dan grijze haaien met slechts een rugvin. Er kwamen ook groote zeehonden voorbij, en dat wel van de meest verslindende soort; men behoeft alle verhalen van visschers niet te gelooven, doch ziehier eenige staaltjes van hetgeen zij vertellen: in het lichaam van een van die dieren heeft men den kop van een buffel en een geheel kalf gevonden, in een ander twee konijnen, en een matroos met kleeren en al, in een ander een soldaat met den sabel in de hand, en in nog een ander een ruiter met zijn paard! Men behoeft aan dat alles geen geloof te hechten, doch zeker is het, dat geen van die dieren zich in de netten van den Nautilus lieten vangen ik dus hunne vraatzucht niet kon nagaan. Dagen lang hielden troepen bevallige en dartelende dolfijnen ons gezelschap. Zij zwommen met troepjes van vijf of zes, en joegen de andere visschen na, evenals een troep wolven in het veld; overigens zijn zij niet minder vraatzuchtig dan de zeehonden, als ik ten minste geloof moet slaan aan het verhaal van een hoogleeraar te Kopenhagen, die verzekert dertien walrussen en vijftien robben in de maag van een dolfijn gevonden te hebben. Ik zag ook zeldzame exemplaren van de klasse der stekelvinnigen en der zaagvisschen. Sommige schrijvers, trouwens meer dichters dan natuurkenners, beweren dat deze visschen liefelijk zingen en een vereeniging van hun stemmen een muziek voortbrengt, waarbij de menschelijke stem niet kan halen. Ik ontken het niet, maar die dieren gaven ons tot ons groot leedwezen geen enkele serenade. Eindelijk zagen wij nog een groote menigte vliegende visschen; niets was aardiger dan te zien hoe de dolfijnen ze met groote juistheid wisten na te jagen. Hoe hoog zij zich ook uit zee konden verheffen, welken boog zij ook beschreven, tot zelfs over den Nautilus heen, de ongelukkige visschen vonden den bek van den dolfijn altijd geopend om ze op te vangen. Tot op 13 Maart ging onze tocht op dezelfde wijze voort. Dien dag werd de Nautilus gebezigd om proeven van peiling te doen, welke mij het grootste belang inboezemden. Sedert ons vertrek uit de Stille Zuidzee hadden wij ongeveer 52,000 kilometer afgelegd; wij waren nu op 45° 37' Z.B. 37° 53' W.L. Het was omstreeks dezelfde plaats, waar kapitein Denham van de Herald op 14.000 meter geen grond vond. Daar had luitenant Parker van het Amerikaansche fregat Congres op 15,140 meter den bodem niet kunnen peilen. Kapitein Nemo besloot om den Nautilus naar de grootste diepte te doen dalen, om die verschillende peilingen eens na te gaan. Ik maakte mij gereed den uitslag van dit onderzoek op te teekenen. De zaalwanden openden zich, en het vaartuig begon zich in beweging te stellen, ten einde die verbazende diepte te kunnen bereiken. Men kan nagaan dat er geen sprake kon zijn van door middel van het vullen der vergaderbakken naar den afgrond te zinken. Misschien zou dat water de specifieke zwaarte van den Nautilus toch niet genoeg hebben kunnen vermeerderen. Bovendien zou men om weer te stijgen, het water moeten uitpompen, en dan zouden zeer zeker de pompen niet krachtig genoeg geweest zijn, om den druk van buiten te overwinnen. De kapitein besloot dus om de zwaarden of vleugels van zijn Nautilus in een hoek van 45° te plaatsen en aldus schuins naar beneden te varen. De schroef kreeg bovendien de grootste snelheid van beweging en draaide met onbeschrijfelijke kracht door het water. Op deze wijze, met de grootste kracht voortgestuwd, trilde de Nautilus als een snaar en daalde regelmatig naar de diepte. De kapitein en ik volgden in den salon de naald van den manometer, die zich vrij snel verplaatste. Weldra waren wij dieper dan dat gedeelte der zee, waar de meeste visschen hun verblijf houden. Terwijl sommigen van die dieren slechts aan de oppervlakte van het water kunnen leven, zijn er daarentegen anderen, hoewel minder talrijk, die zich in grootere diepte ophouden; er waren er zelfs op 1200 meter diepte, onder een druk van honderd twintig atmosferen. Ik vroeg den kapitein of hij ooit visschen op nog grooter laagte gevonden had. "Visschen?" antwoordde hij, "zelden; maar wat vermoedt of weet men bij den tegenwoordigen staat der wetenschap?" "Het volgende, kapitein. Men weet, dat als men naar de diepten van den Oceaan afdaalt, het plantenleven eerder ophoudt dan het dierlijk leven. Men weet, dat, waar men nog levende wezens vindt, er geen enkele plant meer groeit. Men weet dat de oesters twee duizend meter diep onder water leven, en dat Mac Clintock, de held van de poolzeeën, een levende zeester van een diepte van 2500 meter naar boven heeft gehaald. Men weet, dat de equipage van de Bull-Dog van de koninklijke Engelsche marine, een zeester op meer dan vier kilometer diepte gevischt heeft; maar misschien zult gij zeggen, kapitein, dat men niets weet." "Neen, mijnheer," antwoordde de kapitein, "zoo onbeleefd zal ik niet zijn. Ik zal u echter vragen, hoe gij het verklaart, dat die dieren op zulk een diepte kunnen leven?" "Ik verklaar dit uit twee oorzaken," antwoordde ik; "vooreerst omdat de vertikale stroomen, ontstaan door het verschil in zoutgehalte en door de dichtheid van het water, een beweging veroorzaken, die genoegzaam is om het leven van zeesterren te onderhouden." "Juist," zei de kapitein. "Ten anderen omdat, als de zuurstof een levensbehoefte is, men weet dat de in zeewater opgeloste hoeveelheid zuurstof in de diepte toeneemt in plaats van te verminderen, en dat de grootere waterdruk in de diepte de samenpersing daarvan in de hand werkt." "Zoo, weet men dat?" antwoordde de kapitein een weinig verwonderd. "Welnu, mijnheer de professor, dan weet men het goed, want het is de waarheid. Ik voeg er nog bij, dat de zwemblaas der visschen meer stikstof dan zuurstof bevat, wanneer zij aan de oppervlakte van het water gevangen worden, doch daarentegen meer zuurstof dan stikstof, als men ze uit grootere diepte ophaalt, wat een bewijs is voor uw stelling. Maar laten wij ons onderzoek voortzetten." Ik keek weer op den manometer; deze wees een diepte van zes kilometer aan; wij waren sedert een uur aan het dalen. De Nautilus daalde altijd door; het ontvolkte water was bijzonder doorschijnend, en onbeschrijfelijk helder. Een uur later waren wij dertien kilometer diep, en nog bemerkten wij niets van den bodem der zee! Toen wij echter veertien kilometer gedaald waren, begon ik zwarte bergtoppen te zien, die naar boven staken; maar dat konden wel toppen van bergen zijn zoo hoog als de Himalaya of de Mont-Blanc, misschien nog hooger, en dan bleef de diepte van deze afgronden onberekenbaar. De Nautilus zonk nog lager, niettegenstaande de vreeselijke drukking die hij onderging. Ik voelde de stalen platen in de voegen trillen; de steunbouten bogen zich, de geheele romp kraakte; de glazen van den salon schenen onder dien druk naar binnen te buigen; en het krachtige vaartuig zou zeker bezweken zijn, als het geen weerstand had kunnen bieden als een massief blok, zooals de kapitein mij eenmaal verzekerd had. Terwijl wij rakelings langs de rotsen voeren, zag ik nog eenige schelpen en sommige exemplaren van zeesterren. Maar weldra verdwenen ook deze laatste vertegenwoordigers van het dierlijk leven, en op grooter diepte dan twaalf kilometer overschreed de Nautilus de grenzen van het onderzeesche leven, even als een luchtballon, die zich in de lucht hooger dan de voor het leven geschikte dampkring verheft. Wij hadden een diepte van zestien kilometer bereikt; de Nautilus onderging een druk van 1600 atmosferen, dat is te zeggen van 1600 kilogram op elken vierkanten centimeter van zijn oppervlakte. "Welk een toestand!" riep ik uit. "Deze laagten te bezoeken waar de mensch nog nooit is doorgedrongen!" Zie eens, kapitein, zie die prachtige rotsen, die onbewoonde grotten, die verborgen schuilhoeken der aarde, waar het leven onmogelijk is! Hoe jammer, dat wij van deze onbekende oorden niets anders mee kunnen nemen dan de herinnering!" "Zou het u aangenaam zijn," vroeg de kapitein, "er iets meer van mee te nemen dan alleen de herinnering?" "Wat wilt gij daarmee zeggen?" "Ik wil zeggen, dat niets gemakkelijker is dan een photogram van deze onderzeesche streken mee te nemen." Ik had nauwelijks den tijd om mijn verbazing over dit nieuwe voorstel te toonen, toen men op een wenk van den kapitein een photografisch toestel in de zaal bracht. Door de wijd geopende ramen was de door het electrisch licht beschenen watermassa uiterst helder en doorschijnend. Er was geen schaduw, geen afwijking of trilling in ons kunstlicht zichtbaar; de zon zou voor zulk een proef niet gunstiger kunnen geweest zijn. De Nautilus werd door de schroef en de helling zijner uitstekende vlakken in toom gehouden en lag onbeweeglijk stil. Het toestel werd op de onderzeesche rotsen gericht en in weinige seconden hadden wij een buitengewoon zuiver negatief beeld. Wij maakten later afdrukken waarvan ik hierbij de afbeelding in gravure geef. Men ziet daarop die oorspronkelijke rotsen, die het daglicht nooit heeft beschenen; die benedenste granietklompen, welke de krachtigste grondslagen der aarde vormen; die diepe grotten, in de steenmassa uitgehold; die onvergelijkelijk zuivere omtrekken, zich zoo zwart afteekenend alsof een schilder uit de Vlaamsche school ze gepenseeld heeft. Verder op, een horizon van bergen; een schoone, golvende lijn, die den achtergrond van een landschap uitmaakt. Ik kan geen beschrijving geven van die gladde, zwarte, glanzige rotsen zonder mosplanten, zonder een enkele vlek, vreemd van vorm en onwrikbaar vast staande op dien zandbodem, schitterend onder de stralen van het electrisch licht. Toen de kapitein gedaan had, zei hij: "Wij gaan weer naar boven, mijnheer de professor: wij mogen niet te lang in dezen toestand blijven, en den Nautilus niet al te zeer blootstellen aan zulk een drukking." "Goed, laat ons dan weer naar boven gaan, antwoordde ik. "Sta dan vast op uw beenen." Voordat ik begreep waarom de kapitein mij dien raad gaf, lag ik reeds op den grond. Toen men op een teeken van Nemo de schroef en de buitenvlakken een andere richting had gegeven, vloog de Nautilus als een ballon in het luchtruim met bliksemsnelheid naar boven. Met hoorbare trilling boorde hij door de watermassa; wij konden niets zien. In vier minuten doorkliefde hij de zestien kilometer, die ons van het vlak der zee scheidden, en sprong toen als een vliegende visch boven het water uit, waarin het vaartuig weer nederplofte, terwijl de golven aan alle kanten ontzaglijk hoog opstoven. HOOFDSTUK XXXVI Potvisschen en walvisschen. In den nacht van 13 op 14 Maart richtte de Nautilus zich weer naar het zuiden. Ik dacht dat het vaartuig op de hoogte van kaap Hoorn den steven naar het westen zou wenden, om weer koers te zetten naar de Stille Zuidzee en aldus de onderzeesche reis om de aarde te eindigen; doch dit gebeurde niet en het schip vervolgde den tocht naar zuidelijker streken. Waar wilde de kapitein toch heen? Naar de Zuidpool? Dat was onzinnig; ik begon wezenlijk te gelooven, dat de roekeloosheid van Nemo de vrees van Ned Land rechtvaardigde. Sinds eenigen tijd sprak de Amerikaan niet meer over zijn ontvluchtingsplannen. Hij was minder opmerkzaam geworden; ik zag wel hoezeer hem die langdurige gevangenschap kwelde, en ik begreep hoeveel toorn hij opkropte. Als hij den kapitein ontmoette, blonk een dof vuur in zijn oogen en ik vreesde altijd nog dat zijn woeste natuur hem tot het een of ander uiterste zou drijven. Dien dag, 14 Maart, kwamen Koenraad en hij in mijn kamer; ik vroeg hen naar de oorzaak van hunne komst. "Wij wilden u een eenvoudige vraag doen, mijnheer," antwoordde de Amerikaan. "Spreek op, Ned." "Hoeveel man denkt gij dat er aan boord van den Nautilus zijn?" "Dat kan ik u niet zeggen, mijn vriend." "Het komt mij voor," hernam Ned Land, "dat er voor dit vaartuig geen talrijke equipage noodig is." "Inderdaad," antwoordde ik, een tiental mannen moeten, dunkt me, voldoende zijn." "Welnu," zei Ned, "waarom zouden er meer zijn?" "Waarom?" vroeg ik. Ik keek Ned Land strak aan, omdat zijn doel gemakkelijk te raden was. "Omdat," zei ik, "als mijn voorgevoel mij niet bedriegt, en ik het leven van kapitein Nemo goed begrepen heb, de Nautilus niet alleen een vaartuig, maar ook een schuilplaats zijn moet voor allen, die even als de kapitein elke betrekking met het bewoonde land hebben afgebroken." "Misschien," zei Koenraad; "maar de Nautilus kan enkel een bepaald aantal menschen bevatten, en zou mijnheer ons niet eens kunnen zeggen, wat het grootste aantal zijn kan." "Hoe dat, Koen?" "Door berekening. Mijnheer kent den inhoud van den Nautilus en dus ook de hoeveelheid daarin vervatte lucht; als mijnheer nu ook weet hoeveel lucht elk mensch voor de ademhaling noodig heeft en dit vergelijkt met de noodzakelijkheid waarin de Nautilus verkeert om elke vier en twintig uur eens boven te komen...." Koenraad eindigde zijn zin niet, maar ik begreep waar hij heen wilde. "Ik begrijp u," zei ik, "maar hoewel die berekening gemakkelijk te maken is, kan zij toch slechts een zeer onzekere uitkomst opleveren." "Het doet er niet toe," drong Ned Land aan. "Hoor dan eens," hernam ik: "elk mensch heeft ieder uur zooveel zuurstof noodig als er in honderd liter zuivere lucht vervat is; dus in vier en twintig uur de zuurstof van 2400 liter lucht. Nu moet men berekenen hoeveel de Nautilus van deze hoeveelheid lucht bevatten kan." "Juist," zei Koenraad. "De inhoud van den Nautilus is 1500 ton, en een ton bevat duizend liter; dus bevat de Nautilus 1500,000 liter lucht, dat door 2400 gedeeld...." Ik berekende het snel op een stukje papier. ".... geeft 625; dat is dus te zeggen, dat de lucht die de Nautilus bevat, juist genoeg zou zijn voor 625 menschen gedurende vier en twintig uur." "625!" herhaalde Ned. "Doch gij kunt gerust aannemen," voegde ik er bij, "dat passagiers en equipage bij elkander nog geen tiende deel van dit getal uitmaken." "Dat is nog te veel voor drie menschen," mompelde Koenraad. "Ik moet je dus alleen geduld aanraden, vriend Ned." "En nog meer dan geduld," voegde Koen er bij, "onderwerping." Koenraad had het juiste woord gekozen. "Bovendien," hernam hij, "kan kapitein Nemo toch niet altijd naar het Zuiden gaan! Hij moet toch ééns ophouden, al was het maar voor de ijsbank, en dan moet hij toch naar meer bezochte zeeën terugkeeren! Dan is het tijd genoeg om de plannen van Ned Land weer op te vatten." De Amerikaan schudde het hoofd, streek met de hand over het voorhoofd, sprak geen woord meer en ging heen. "Mijnheer vergunt mij zeker wel om een opmerking te maken," zei Koenraad toen; "die arme Ned denkt aan alles wat hij niet krijgen kan; zijn geheele vroegere leven komt hem weer voor den geest; hij treurt om alles wat wij missen; zijn vroegere herinneringen kwellen hem, zijn gemoed is vol; men moet hem begrijpen. Wat kan hij hier uitrichten? Niets: hij is geen geleerde zooals mijnheer, en kan niet zooals wij liefhebberij hebben in al het wonderschoone, dat de zee oplevert. Hij zou er alles voor wagen om eens in zijn land in een kroeg te kunnen zitten!" Het is zeker dat de eentonigheid van het scheepsleven voor den Amerikaan, die aan een vrij en werkzaam leven gewoon was, onverdraaglijk zijn moest; voorvallen, die hem belang konden inboezemen, vielen zelden voor; echter herinnerde hem juist dien dag iets aan zijn schoone dagen als harpoenier. Toen wij tegen elf uur des morgens boven dreven, kwam de Nautilus tusschen een troep walvisschen, een ontmoeting, die mij niet verwonderde, omdat ik wist dat deze dieren, door felle jachten tot het uiterste gedreven, naar ver in het noorden of zuiden gelegen zeeën gevlucht zijn. De walvisch heeft altijd een groote rol gespeeld op het gebied der scheepvaart, en ontzaglijk grooten invloed uitgeoefend op de aardrijkskundige ontdekkingen. Die visch heeft eerst de Basken, later Asturiërs, Engelschen en Hollanders aangelokt, hen tegen alle gevaren der zee gehard gemaakt en hen van het eene uiterste der aarde naar het andere gevoerd. De walvisschen leven het liefst in de Noordelijke en Zuidelijke IJszeeën. Oude legenden zeggen zelfs, dat deze dieren de visschers tot op 28 kilometer van de Noordpool hebben gevoerd! Als het feit onwaar is, zal het toch eens waar worden, en vermoedelijk zullen de walvischvaarders bij het vervolgen van die dieren in de poolzeeën eenmaal de tot nog toe onbekende punten der aarde bereiken. Wij zaten op het plat, de zee was kalm, want de Octobermaand schonk ons op deze hemelbreedte nog eenige schoone herfstdagen. De Amerikaan bespeurde aan den gezichteinder een walvisch en hij kon zich daarin niet bedriegen. Als men goed toekeek, zag men den zwarten rug beurtelings verschijnen en verdwijnen op ongeveer vijf kilometer van den Nautilus. "O!" riep Ned Land, "was ik maar eens aan boord van een walvischvaarder! Zulk een ontmoeting zou mij genoegen doen! Het is een groot beest; ziet eens met welk een kracht het de waterstralen opspuit! Duizend duivels, waarom zit ik ook op deze ijzeren kast vastgeketend!" "Hoe Ned," zei ik, "heb-je de vroegere vischliefhebberij nog niet afgezworen?" "Kan een walvischvaarder zijn oud ambacht ooit vergeten, mijnheer? Krijgt men wel ooit genoeg van het genot van zulk een jacht?" "Heb-je in deze streken nog nooit gevischt, Ned?" "Nooit, mijnheer; alleen in de Noordelijke IJszee, zoowel in de Behring- als Davisstraten." "Dan is de zuidelijke walvisch je onbekend; je hebt alleen jacht gemaakt op de Noordelijke walvisschen, die zich niet wagen in de zeeën tusschen de keerkringen." "Wat zegt gij daar mijnheer?" vroeg de Amerikaan ongeloovig. "Ik zeg wat waar is." "Komaan! Ik zelf heb in '65, dus nu derdehalf jaar geleden, bij Groenland een walvisch gevangen, met een harpoen in zijn lichaam die een walvischvaarder aan de Behringstraat er in had gegooid. Nu vraag ik eens hoe het mogelijk is dat een walvisch, die aan de westkust van Amerika gewond wordt, zich aan de oostkust laat dooden, als hij niet om kaap Hoorn of om de kaap de Goede Hoop, en over den evenaar is heen gezwommen?" "Ik denk er over zooals vriend Ned," zei Koenraad, "en ik ben nieuwsgierig wat mijnheer zal antwoorden." "Mijnheer zal u antwoorden," hervatte ik, "dat de walvisschen volgens hun soorten in bepaalde zeeën te huis behooren, die zij niet verlaten. En indien een van deze dieren uit de Behring- en de Davisstraat gekomen is, dan is dit heel eenvoudig, omdat er een doorvaart van de eene zee naar de andere bestaat, hetzij langs de noordkust van Amerika, hetzij langs die van Azië." "Moet ik u gelooven?" vroeg Ned, terwijl hij een oogje knipte. "Gij moet mijnheer gelooven," antwoordde Koenraad. "Dan besluit ik hieruit," hernam de harpoenier, "dat ik de walvisschen van deze zee niet ken, omdat ik hier nog niet geweest ben." "Zooals ik u zei, Ned." "Een reden te meer om er kennis mede te maken," antwoordde Koenraad. "Kijk eens, kijk eens!" riep de Amerikaan met bewogen stem, "hij nadert, hij komt naar ons toe, hij daagt mij uit! Hij weet wel, dat ik onmachtig tegenover hem ben!" Ned stampte op den grond en kneep zijn vuist samen alsof hij een harpoen drilde. "Zijn die dieren ook zoo groot als in de noordelijke poolzeeën?" vroeg hij. "Bijna, Ned." "Want ik heb groote walvisschen gezien, mijnheer, beesten van ruim dertig meter lang. Zelfs heb ik wel hooren zeggen, dat de walvisschen bij de Aleutische eilanden soms vijftig meter lang waren." "Dat komt mij overdreven voor," antwoordde ik. "Bij de Aleuten is een soort van walvisschen met rugvinnen, die even als de potvisschen kleiner zijn dan de gewone walvisch." "O!" riep de Amerikaan, die de oogen niet van de zee afwendde, "hij komt in ons vaarwater!" Daarna hervatte hij het gesprek aldus: "Gij noemt den potvisch een klein dier; men verhaalt toch van reusachtige potvisschen; het zijn slimme beesten; sommige, zegt men, bedekken zich met zeeplanten en wier; men denkt dan dat het eilanden zijn; men landt er op, men vestigt er zich, legt vuur aan...." "En men bouwt er huizen op!" zei Koenraad lachende. "Jawel, grappenmaker," antwoordde Ned Land, "en dan op een mooien dag duikt het beest, en sleept al wat er op is mee naar beneden." "Precies als in de reisavonturen van Simbad den zeevaarder," hernam ik lachend. "Kom, Ned, het schijnt dat je van wonderverhalen houdt! Wat moeten dat wel voor potvisschen zijn! Ik hoop toch dat je die verhalen niet gelooft!" "Mijnheer de professor," zei Ned Land ernstig, "men moet van de walvisschen alles gelooven.--Wat een gang heeft deze! Wat schiet hij vooruit! Men zegt dat die dieren in veertien dagen om de aarde kunnen." "Ik ontken het niet." "Maar wat gij zeker niet weet, mijnheer Aronnax, is, dat de walvisschen bij de schepping der wereld veel sneller zwommen." "Zoo Ned en waarom?" "Omdat zij even als de andere visschen den staart toen dwars hadden staan, dat is te zeggen dat hun staart vertikaal stond, en het water links en rechts weg sloeg. Maar toen de Schepper zag dat zij te snel zwommen, draaide hij hun den staart om, en sedert dien tijd slaan zij van boven naar beneden in het water, tot groot nadeel voor hun snelheid." "Goed, Ned," zei ik, en dezelfde woorden als de Amerikaan gebruikende, vroeg ik, "moet ik je gelooven?" "Niet al te veel," antwoordde Ned, "niet meer ten minste dan toen ik u zei, dat er walvisschen van honderd meter lang en honderdduizend kilo zwaar zijn." "Dat is werkelijk nog al veel," zei ik, "maar men moet toch erkennen dat sommige walvisschen verbazend groot worden, als men hoort, dat zulk een beest soms tot honderdtwintig ton traan geeft." "Dat heb ik met eigen oogen gezien," zei de Amerikaan. "Ik geloof het graag, Ned, zoo goed als ik geloof dat sommige walvisschen even groot zijn als honderd olifanten. Ga nu eens na welk een stoot het geven moet, als zulk een massa zoo snel mogelijk vooruitschiet." "Is het waar," vroeg Koenraad, "dat zij schepen kunnen doen zinken?" "Schepen geloof ik niet," antwoordde ik. "Men verhaalt echter dat in 1820 in deze zuidelijke Poolzee een walvisch zich op de Essex wierp, en het schip met een snelheid van vier meter in de seconde achteruit deed stuiven. De golven drongen het achterschip binnen, en deden de Essex bijna oogenblikkelijk zinken?" Ned zag mij aan met een schalksch gelaat. "Wat mij aangaat," zei hij, "ik heb ook eens een slag van een walvischstaart gehad, maar.... in mijn sloep, dat spreekt. Mijn makkers en ik werden zes meter in de hoogte gesmeten, maar bij dien walvisch van mijnheer was de mijne nog maar een kleintje." "Leven die beesten lang?" vroeg Koenraad. "Duizend jaar," antwoordde Ned zonder aarzelen. "En hoe weet jij dat, Ned?" "Omdat men het zegt." "En waarom zegt men dat?" "Omdat men het weet." "Neen, Ned, men weet het niet, maar men veronderstelt het slechts en ziehier hoe men de gevolgtrekking maakt. Toen vier honderd jaar geleden de visschers voor het eerst jacht maakten op walvisschen, waren die beesten grooter dan nu. Men veronderstelt dus vrij logisch, dat de mindere grootte der tegenwoordige walvisschen daaraan is toe te schrijven, dat zij den tijd niet hebben om zich volkomen te ontwikkelen. Dat is de oorzaak waarom Buffon gezegd heeft, dat deze dieren duizend jaar konden en moesten leven. Begrepen?" Ned Land luisterde niet naar mij; de walvisch kwam steeds nader; Ned verslond het dier met de oogen. "O," riep hij uit, "het is niet éen walvisch, het zijn er tien, twintig, een heele troep! En niets kunnen doen, aan handen en voeten gebonden te zijn!" "Maar vriend Ned, waarom vraag je den kapitein geen vergunning om er jacht op te maken?" Koenraad had zijn volzin nog niet geëindigd, toen Ned Land al door het luik naar beneden sprong, om den kapitein te zoeken. Eenige oogenblikken daarna verschenen beiden op het plat. Kapitein Nemo beschouwde den troep walvisschen, die op een kilometer afstand van den Nautilus dartelden. "Het zijn zuidelijke walvisschen," zei hij, "de geheele fortuin van een vloot walvischvaarders zwemt vóór ons." "Nou dan, mijnheer," vroeg de Amerikaan, "mag ik er eens jacht op maken, al was het alleen maar om mijn ambacht van harpoenier niet te vergeten?" "Waarvoor zou dat dienen?" antwoordde de kapitein, "alléen jagen om te vernielen; wij hebben geen walvischtraan noodig." "En in de Roode Zee," hernam Ned, "hebt u ons verlof gegeven om een dugong te verdelgen." "Toen had ik behoefte aan versch vleesch voor mijn manschappen, maar hier zou het alléen zijn om het genot te hebben van te moorden; ik weet wel dat dit een voorrecht van den mensch is, maar ik houd niet van dat moorddadig vermaak. Uws gelijken begaan een laakbare daad, meester Land, met den zuidelijken evenals den noordelijken walvisch, zulke goede en weerlooze dieren, te vernietigen. Zoo hebben zij de geheele Baffinsbaai reeds ontvolkt, en zullen een geheele soort van nuttige dieren uitroeien. Laat ons dus die arme walvisschen met vrede laten; zij hebben reeds genoeg met hunne natuurlijke vijanden, de pot- zwaard- en zaagvisschen te doen, zonder dat gij er u mee hoeft te bemoeien." Men kan zich voorstellen welk gezicht de Amerikaan bij deze zedeles trok. Het was den moriaan gewasschen, om zulk een reden aan een visscher te willen opgeven. Ned Land keek den kapitein eens aan, en begreep zeker niet wat hij zeggen wilde. De kapitein had echter gelijk; de woeste en onnadenkende vervolgingszucht der walvischvaarders zal eens den laatsten walvisch uit den Oceaan doen verdwijnen. Ned Land floot de Yankee-doodle, stak de handen in de zakken en keerde ons den rug toe. Kapitein Nemo bleef evenwel den troep walvisschen bekijken, en zei, terwijl hij zich tot mij richtte: "Ik had gelijk met te zeggen, dat zonder eens den mensch mee te tellen, de walvisschen genoeg natuurlijke vijanden hebben; deze zullen hier heel spoedig met een sterke tegenpartij te doen hebben. Ziet gij daar op acht kilometer onder den wind, mijnheer Aronnax, die zwarte beweegbare punten?" "Jawel, kapitein," antwoordde ik. "Dat zijn potvisschen, vreeselijke dieren, die ik soms bij troepen van twee en drie honderd ontmoet heb. Men heeft gelijk die monsters te vernielen, omdat zij wreed en kwaadaardig zijn." De Amerikaan keerde zich bij deze woorden driftig om. "Welnu, kapitein," zei ik, "dan is het nog tijd, in het belang der walvisschen," "Het is onnoodig zich bloot te stellen, mijnheer de professor: de Nautilus is voldoende in staat om die potvisschen te verdelgen. Hij is met een stalen spoor gewapend, die, naar ik mij verbeeld, wel tegen den harpoen van meester Land kan opwegen." De Amerikaan ontzag zich niet de schouders op te halen. Deze beesten met spoorslagen aanvallen! wie had dat ooit gehoord? "Wacht maar, mijnheer Aronnax," zei de kapitein, "wij zullen u op een jachtpartij onthalen, die u nog niet kent; geen medelijden met die woeste visschen; het zijn enkel bek en tanden!" Bek en tanden! Men kon den grootkoppigen, soms vijf en twintig meter langen potvisch geen beteren naam geven. De verbazend groote kop van dit monster vormt ongeveer een derde deel van zijn lichaam. Flinker gewapend dan de walvisch, wiens bovenkaak alleen met baarden voorzien is, heeft hij vijf en twintig groote tanden, twintig centimeter lang, kegelvormig, en elk twee kilo wegend. In het bovendeel van den kop, tusschen de kraakbeenderen, bevinden zich drie of vier honderd kilo van de kostbaarste blanke traan. De potvisch is een wanstaltig dier, eerder zoogdier dan een visch; hij is slecht gebouwd, en vooral aan den linkerkant geheel misvormd, terwijl hij alleen met het rechteroog kan zien. De monsterachtige troep bleef steeds naderen; zij hadden de walvisschen gezien en maakten zich gereed die aan te vallen. Men kon vooruit berekenen, dat de potvisschen het zouden winnen; niet alleen omdat zij beter gevormd zijn om hun weerlooze tegenstanders te overmeesteren, maar ook omdat zij langer onder water kunnen blijven zonder aan de oppervlakte te komen ademhalen. Het was meer dan tijd om de walvisschen te hulp te komen. De Nautilus dook een weinig onder water. Koenraad, Ned en ik gingen aan de ramen van den salon zitten. De kapitein begaf zich naar den stuurstoel om met zijn vaartuig als met een verdelgingstoestel te manoeuvreeren. Weldra voelde ik de schroef vlugger draaien en onze snelheid vermeerderen. De strijd tusschen walvisschen en potvisschen was reeds begonnen toen de Nautilus er bij kwam. Het vaartuig sneed den troep potvisschen af: deze waren eerst niet zeer verwonderd over de verschijning van een nieuw monster dat zich in den strijd mengde, doch moesten zich weldra voor zijn slagen vrijwaren. Welk een strijd! Ned Land zelf was in verrukking en klapte in de handen. De Nautilus was slechts één reusachtige harpoen, door de hand van den kapitein gedrild. Het schip vloog tegen die vleezige massa's aan, doorboorde ze geheel en al, zoodat er na dien stoot slechts twee afzichtelijke helften van het dier overbleven. Het had geen gevoel van de vreeselijke slagen, welke de potvisschen er met den staart tegen gaven, evenmin van de stooten, die het uitdeelde. Als een potvisch gedood was, wierp de Nautilus zich op een ander, ten einde zijn prooi niet te missen, vloog, gehoorzaam aan het roer, voor- en achteruit, dook als de visch naar de diepte zwom, kwam er weer mee boven als de potvisch naar de oppervlakte vluchtte, trof hem in 't midden of schuins, sneed het beest in tweeën of scheurde het van elkander, sloeg de monsters in allerlei richtingen en allerhande houdingen met zijn geweldige spoor. Welk een slachting! wat een geweld aan de oppervlakte van den Oceaan; wat lieten de ontstelde dieren een scherp geblaas en een bijzonder gebrul hooren! In 't midden van deze gewoonlijk zoo kalme zee, zweepten zij met den staart het water in hooge golven op. Deze Homerische slachting, waaraan de potvisschen niet konden ontkomen, duurde ongeveer een uur; meermalen beproefden een tien- of twaalftal met vereende krachten den Nautilus onder hun gewicht te verpletteren; wij konden door het glas hun vreeselijken muil, hunne groote tanden, hun woest oog zien; Ned Land was zich zelven niet meer meester, dreigde ze en schold ze uit. Men voelde dat zij zich aan ons vaartuig vastklampten, evenals honden, die een stuk wild in het kreupelhout vastpakken. Maar de Nautilus bracht de schroef slechts wat sneller in beweging, sleepte hen mee of voerde ze naar het oppervlak der zee, zonder zich om hun verbazend gewicht of om hun krachtige aanvallen te bekreunen. Eindelijk was de menigte potvisschen wat opgedund, en werd de zee wederom kalm; ik voelde dat wij weer boven kwamen. Het luik werd geopend, en wij snelden naar het plat. De zee was met verminkte krengen bedekt. Een geweldige uitbarsting zou de vleeschklompen niet beter gedood, vaneengescheurd en vernield hebben. Wij dreven te midden van reusachtige lichamen die blauwachtig op den rug, wit aan den buik en met groote builen of uitwassen bedekt waren. Eenige potvisschen zagen wij, zoover het oog reikte, angstig vluchten; de golven waren verscheiden kilometer in den omtrek rood geverfd, de Nautilus dreef te midden eener zee van bloed. Kapitein Nemo kwam bij ons. "Welnu, wat zegt gij er van, Ned?" vroeg hij. "Het is een verschrikkelijk schouwspel," zei de Amerikaan, wiens geestdrift vrij wat bekoeld was. "Maar ik ben geen slager, ik ben slechts jager, en dit is een slachting." "Het is een verdelging van schadelijke dieren," antwoordde de kapitein, "en de Nautilus is geen slachtersmes." "Ik houd meer van mijn harpoen," hervatte Ned. "Elk zijn meug!" antwoordde kapitein Nemo, terwijl hij Ned Land strak aankeek. Ik vreesde dat deze zich soms tot eenige drift liet vervoeren, wat noodlottige gevolgen had kunnen hebben; maar zijn toorn werd afgeleid door het gezicht van een walvisch, waar de Nautilus op dat oogenblik tegen aandreef. Het dier had aan den beet der potvisschen niet kunnen ontsnappen. Ik herkende den Zuidelijken walvisch, aan den afgeplatten, geheel zwarten kop. Hij is van den noordkaper of noordelijken walvisch onderscheiden door de aaneenhechting der zeven halswervels en doordat hij twee ribben meer heeft dan zijn noordelijke natuurgenoot. De ongelukkige walvisch lag op zijde; de potvisschen hadden hem verscheiden wonden in den buik toegebracht; hij was dood. Een jong, dat door de moeder niet was kunnen beschermd worden tegen den moorddadigen aanval, hing nog aan zijn gescheurde vinnen. Door den open bek liep het zeewater, en maakte tusschen de baarden binnenstroomend, een geluid als de branding der zee. Kapitein Nemo liet den Nautilus naast het dier sturen; twee man der equipage gingen op den visch staan, en ik zag niet zonder verbazing dat zij uit de tepels van het dier al de melk haalden, welke er in was, dat is te zeggen zoo wat twee of drie tonnen vol. De kapitein bood mij een kop van die lauwe melk aan; ik kon eenigen afkeer van dien vreemden drank niet ontveinzen. Hij verzekerde mij dat de melk voortreffelijk, en er geen onderscheid met koemelk in te proeven was. Ik proefde dus en moest hem gelijk geven. Het was dus voor ons een nuttige aanwinst, want die melk maakte in den vorm van boter en kaas een aangename afwisseling met onze gewone spijzen. Van dien dag af merkte ik, niet zonder ongerustheid, dat de verhouding van Ned Land tegenover den kapitein hoe langer hoe slechter werd, en ik nam mij voor de handelingen van den Amerikaan van nabij gade te slaan. HOOFDSTUK XXXVII De ijsbank. De Nautilus had zijn vaart naar het Zuiden ongestoord weer voortgezet; het schip volgde den vijftigsten meridiaan met verbazende snelheid. Wilde de kapitein de pool dan bereiken? Ik dacht het niet, want tot nog toe hadden alle plannen om tot dit punt van den aardbol te geraken, schipbreuk geleden. Bovendien was het jaargetijde reeds vrij ver gevorderd, daar 13 Maart in het Zuiden met 13 September in het Noorden overeenkomt. Den 14den Maart zag ik op 55° breedte drijvende ijsschotsen; het waren brokken van zes of acht meter lengte, die daar ronddreven als klippen waartegen de golven braken. De Nautilus bleef boven drijven; Ned Land die vroeger reeds in de Noordelijke IJszee gevischt had, kende die ijsbergen, maar Koen en ik bewonderden ze voor de eerste maal. Aan den zuidelijken gezichteinder strekte zich een schitterend witte streep uit. Engelsche walvischvaarders hebben er den naam van "ijsschittering" aan gegeven. Hoe dik de wolken ook zijn mogen, zij kunnen deze heldere streep niet verduisteren; zij kondigt een ijsbank aan. Inderdaad, weldra verschenen grootere stukken, welker helderheid afwisselde naar gelang van de nevels, waarin wij gehuld waren. Sommige van die gevaarten hadden groenachtige aderen, alsof zwavelzuur koper er zulke golvende lijnen op getrokken had; andere zagen er uit als verbazend groote amathysten, waar de lichtstralen doorheen vielen, wederom andere kaatsten het daglicht tegen de duizende kristalvlakjes terug; nog andere waren hagelwit als kalksteen, en zouden als ze van marmer waren geweest, bouwstof genoeg voor een geheele stad hebben opgeleverd. Hoe verder wij naar het Zuiden gingen, hoe meer de drijvende eilanden in grootte en getal toenamen. Duizenden vogels hadden er hun nesten op gebouwd; zij verdoofden ons door hun geschreeuw. Sommige zagen den Nautilus voor een dooden walvisch aan, streken er op neer en pikten op de ijzeren platen. Bij deze vaart tusschen de ijsbergen was kapitein Nemo dikwijls op het plat. Hij beschouwde deze eenzame stilte met de grootste oplettendheid; ik zag zijn kalm gelaat zich soms verlevendigen. Zeide hij mogelijk bij zich zelven dat hij in die poolzeeën, waar niemand kon doordringen, zich te huis gevoelde, en hij alleen de ondoordringbare ruimte beheerschte? Misschien wel, doch hij sprak niet, hij stond onbeweeglijk, en scheen nu en dan slechts tot zich zelven te komen als hij zijn schip moest besturen. Hij richtte zijn Nautilus met volmaakte bekwaamheid, en vermeed behendig den schok met de ijsgevaarten, van welke sommige verscheiden kilometer lang en zeventig of tachtig meter hoog waren. Soms scheen het alsof de gezichteinder geheel gesloten was: op 60° Z.B. was bijna alle ruimte om te varen verdwenen; maar de kapitein zocht nauwkeurig, en vond weldra weer een kleine opening, waardoor hij stoutmoedig heengleed, echter wetende, dat zij zich onmiddellijk achter hem zou sluiten. Zoo gleed de Nautilus, door een bekwame hand bestuurd, tusschen al die ijsbergen, die eindelooze ijsvelden, die drijvende ijsschotsen, die langere of kortere ijsbrokken door. De temperatuur was vrij laag; de thermometer wees in de lucht twee of drie graden onder nul. Doch wij waren warm gekleed met bont, waarvoor zeekalven en ijsberen de huiden hadden geleverd. Het inwendige van den Nautilus werd door de electrische toestellen regelmatig verwarmd, en tartte dus de vinnigste koude. Bovendien zou het voldoende geweest zijn, eenige meters onder water te duiken, om er een dragelijke temperatuur te vinden. Twee maanden eerder zouden wij op deze hoogte aanhoudend dag hebben gehad, maar nu werd het gedurende drie of vier uur reeds nacht en later zouden deze poolstreken gedurende zes maanden in een nachtelijk duister gehuld zijn. Den 15den Maart kwamen wij op de hoogte der Nieuw-Shetlandsche en der Orkney-eilanden. De kapitein deelde mij mede dat deze streken vroeger door een ontzaglijke menigte zeekalven werden bewoond, maar dat Engelsche en Amerikaansche walvischvaarders in hun verdelgingswoede de jongen en de wijfjes doodden, en stilte des doods hadden verwekt, waar vroeger leven en beweging was. Den 16den Maart, tegen acht uur 's morgens, voer de Nautilus op den vijfentwintigsten meridiaan over den zuiderpoolcirkel; het ijs omringde ons van alle kanten en sloot den gezichteinder. Evenwel stuurde kapitein Nemo van spleet tot spleet en voer immer verder. "Maar waar gaat hij toch heen?" vroeg ik. "Recht door zee!" antwoordde Koenraad. "Als hij niet verder kan, zal hij wel ophouden." "Daar zou ik nog geen eed op durven doen," antwoordde ik. Doch om ronduit te spreken, moet ik bekennen, dat deze avontuurlijke tocht mij niet onaangenaam was. Ik kan niet zeggen hoe mij de schoonheden van deze nieuwe streken in verrukking brachten. De ijsbergen namen prachtige gedaanten aan. Hier vormden zij een Oostersche stad met ontelbare koepels en moskeeën, daar vormden zij als het ware een in puin gestort oord, dat door een aardbeving verwoest was. De gezichten veranderden elk oogenblik, hetzij door den schuinen stand der zonnestralen, hetzij door grauwen nevel of sneeuwstormen. Dan hoorden wij van alle kanten vreeselijke knallen, ineenstorting of val van groote ijsbergen, waardoor het landschap elk oogenblik van gedaante veranderde. Als de Nautilus soms onder water voer, wanneer zulke kolossen in elkander stortten, dan plantte zich het gedruisch onder water met een vreeselijke kracht voort; en de val van die gevaarten bracht dan de zee tot zelfs op groote diepte in heftige beweging. De Nautilus slingerde dan als een schip, dat aan de woede der elementen is blootgesteld. Dikwijls zag ik geen enkelen uitgang en dacht dat wij bepaald waren ingesloten; maar kapitein Nemo werd door een soort van instinct geleid, en ontdekte bij de minste sporen zelf steeds nieuwe openingen, waar hij met zijn Nautilus doorheen kon komen. Hij bedroog zich nimmer op het gezicht van het minste spoor van het blauwgekleurde zeewater tusschen de ijsvlakten. Ik twijfelde er dus niet aan, of hij had zijn Nautilus reeds meer in deze zuidelijke poolzeeën gebracht. Den 16den Maart echter sloot de ijsmassa ons geheel en al den weg af; het was de ijsbank nog wel niet, doch groote ijsvelden, door de koude aan elkander bevestigd. Deze hinderpaal kon kapitein Nemo niet ophouden, hij dreef zijn vaartuig met vreeselijke kracht tegen de ijsvlakte in. De Nautilus drong als een wig in deze brosse massa, en spleet haar met geweldig gekraak van elkander; het was de oude stormram, door een onbeperkte kracht in beweging gebracht. De stukken ijs werden hoog in de lucht geslingerd en vielen als hagelsteenen weer op ons neer, alleen door zijn voortstuwende kracht boorde ons vaartuig zich een weg. Soms vloog de Nautilus in zijn onstuimige vaart op het ijs, en verbrijzelde dit dan onder zijn zwaarte, dan weer schoot hij er onder, doch deed de oppervlakte, door er slechts wat tegenaan te stampen, vaneen barsten. Gedurende al die dagen overvielen ons hevige sneeuwvlagen; soms mistte het zoo sterk, dat men van het eene einde van het plat niet naar het andere kon zien; de wind draaide plotseling door alle streken van het kompas. De sneeuw vroor zoo hard aan elkaar, dat wij die met het houweel vaneen moesten slaan. Bij een temperatuur van vijf graden onder nul werd de geheele buitenzijde van den Nautilus met ijs bedekt. Op een schip zou men geen enkele manoeuvre hebben kunnen uitvoeren, omdat het geheele want vastgevroren zou geweest zijn; een vaartuig zonder zeilen, door electriciteit in beweging gebracht, zoodat het geen steenkolen noodig had, kon ongestraft zich op zulk een breedte wagen. Onder deze omstandigheden bleef de barometerstand gewoonlijk zeer laag; hij daalde zelfs tot 735 m.M. De aanwijzing van het kompas leverde geen enkelen waarborg meer op. De naalden wezen tegengestelde richtingen aan, toen wij de magnetische Zuidpool naderden, welke niet met de Zuidpool der aarde samenvalt. Volgens Hansten ligt zij op omstreeks 70° Z.B. en 130° W.L., doch volgens de waarnemingen van Duperrez op 70° 30' Z.B. en 135° W.L. Wij moesten tal van waarnemingen doen met verschillende kompassen, die in de onderscheidene deelen van het vaartuig waren neergezet, en daaruit een gemiddelde zoeken. Doch dikwijls bepaalde men den afgelegden weg slechts op de gis, hoewel die maatregel al bijzonder weinig voldoende was, te midden van die bochtige doorvaarten, welker richting ieder oogenblik veranderde. Eindelijk lag de Nautilus den 18den Maart, na tal van nuttelooze pogingen om verder te komen, geheel ingesloten. Het waren geen ijsvelden of ijsklompen meer, doch het was een eindelooze en onbewegelijke hinderpaal, welke uit aan elkander vastgevroren bergen bestond. "De ijsbank!" zei de Amerikaan. Ik begreep dat dit voor Ned Land evenals voor alle zeevaarders, die ons voor waren gegaan, een onoverkomelijke hinderpaal was. Toen de zon tegen den namiddag een oogenblik verscheen, nam kapitein Nemo vrij nauwkeurig onze hoogte; wij waren op 51° 30' lengte en 67° 30' breedte. Het was in deze zuidelijke poolzeeën een vrij ver gevorderd punt; van een zee was er evenwel niets te zien. Vóór den Nautilus strekte zich een groote vlakte uit, bezaaid met grillig gevormde ijsblokken, in de zonderlinge wanorde, die het bevroren vlak eener rivier kenmerkt, eenigen tijd voordat zij aan het kruien gaat, maar hier in veel geduchter afmetingen, zooals zich laat begrijpen. Hier en daar staken scherpe punten tot op twee honderd voet hoogte uit; verder zag ik een rij scherpe en hoekige grijs getinte klippen, waarop enkele zonnestralen als in een spiegel door den mist heen terugkaatsten. En in die eenzame natuur heerschte een doodsche stilte, ter nauwernood soms afgebroken door het geklapwiek van een stormvogel. Alles was bevroren, zelfs het geluid. De Nautilus moest dus op zijn avontuurlijken tocht in het midden van deze ijsvelden blijven steken. "Als uw kapitein nog verder gaat, mijnheer,".... zei mij dien dag Ned Land. "Welnu?" "Dan is hij een baas." "Waarom, Ned." "Omdat niemand over de ijsbank kan heenkomen. Uw kapitein is bij de hand, maar hij is voor den duivel niet sterker dan de natuur, en waar deze een grens heeft gesteld, moet men, of men wil of niet, ophouden." "Je hebt gelijk, Ned, en toch zou ik wel eens willen weten, wat er achter die ijsbank zit! Er is niets dat mij boozer kan maken dan een muur." "Mijnheer heeft gelijk," zei Koenraad; "muren zijn maar uitgevonden om geleerden te hinderen; er moesten nergens muren zijn." "Goed," antwoordde de Amerikaan. "Achter de ijsbank weet men wel wat er te vinden is." "Wat dan?" vroeg ik. "IJs en nog eens ijs!" "Gij zijt daar zeker van, Ned," antwoordde ik, "doch ik niet; daarom juist zou ik het wel eens willen onderzoeken." "Welnu, mijnheer," hervatte de Amerikaan, "laat dat denkbeeld varen. Gij ligt hier voor die ijsbank, laat u dat genoeg zijn, want gij noch uw kapitein Nemo, noch zijn Nautilus kunnen verder. En of hij wil of niet, hij zal naar het noorden, dat is naar het land der fatsoenlijke menschen, moeten terugkeeren." Ik erken dat Ned Land gelijk had, en zoolang er geen schepen gebouwd worden, om over die ijsvelden te varen, zullen wij wel altijd voor die ijsbank blijven steken. Niettegenstaande zijn pogingen en krachtige middelen, die hij inspande om het ijs te doen barsten, was de Nautilus tot onbeweeglijkheid gedoemd. Als iemand niet verder kan, is hij gewoonlijk van de zaak af door terug te keeren; maar hier was het even onmogelijk om terug te keeren als om vooruit te komen, want alle doorgangen waren achter ons gesloten, en als ons vaartuig nog eenigen tijd stil bleef liggen, zou het wel geheel in en onder het ijs besloten zijn. Dit gebeurde zelfs tegen twee uur 's middags, en het ijs vormde zich tegen de wanden van den Nautilus met verbazende snelheid. Ik moet erkennen, dat het gedrag van kapitein Nemo op zijn minst genomen onvoorzichtig was. Ik stond op dit oogenblik op het plat; de kapitein beschouwde onzen toestand gedurende eenige minuten, en zei toen: "Welnu, mijnheer, wat denkt gij er van?" "Ik denk dat wij vast zitten, kapitein." "Vast, hoe meent gij dat?" "Ik meen dat wij noch voor noch achteruit, noch ergens heen kunnen; dit noemt men geloof ik 'vast zitten,' ten minster onder beschaafde natiën." "Gij denkt dus, mijnheer Aronnax, dat de Nautilus niet meer los kan komen?" "Moeilijk, kapitein, want het jaargetijde is reeds te vergevorderd om te verwachten, dat het ijs nog zal losgaan?" "O, mijnheer de professor," antwoordde kapitein Nemo op spottenden toon, "gij verandert nooit! Gij ziet slechts hinderpalen en moeilijkheden! Ik verzeker u daarentegen, dat de Nautilus niet alleen los zal komen, maar ook nog vrij wat verder gaan." "Nog verder naar het Zuiden?" vroeg ik, terwijl ik den kapitein aankeek. "Ja, mijnheer, wij gaan naar de Zuidpool!" "Naar de Pool!" riep ik uit, terwijl ik een teeken van ongeloof niet kon onderdrukken. "Ja," antwoordde de kapitein koeltjes, "naar de Zuidpool, naar dat onbekende punt, waar alle meridianen samenvallen. Gij weet, dat ik met den Nautilus doe wat ik wil." Ja, ik wist het. Ik wist dat die man stoutmoedig tot roekeloosheid toe was. Maar om de hinderpalen te overwinnen, die het bereiken van de Zuidpool beletten, die vrij wat ongenaakbaarder is dan de Noordpool, tot welke koene reizigers nog niet eens hebben kunnen doordringen, scheen mij een onzinnige onderneming, welke alleen in het brein van een krankzinnige kon opkomen! Ik vroeg den kapitein of hij die pool reeds ontdekt had, waar geen sterveling nog ooit den voet zette. "Neen, mijnheer," antwoordde hij, "maar wij zullen die samen ontdekken. Waar anderen schipbreuk hebben geleden, zal ik slagen. Ik heb den Nautilus nog nimmer zoover in de Zuidelijke IJszee gewaagd, doch ik herhaal het u, wij zullen nog verder gaan." "Ik wil u gelooven, kapitein," hernam ik op eenigszins spottenden toon. "Ik geloof u! Komaan, voorwaarts! Er bestaan voor ons geen hinderpalen! Laten wij deze ijsbank doorbreken! Laten wij haar in de lucht doen springen, en als zij dan nog weerstand biedt, moeten wij den Nautilus vleugels aandoen, om er overheen te vliegen." "Er overheen, mijnheer?" antwoordde kapitein Nemo bedaard, "neen, niet er overheen, maar er onder door!" "Er onder door!" riep ik uit. Plotseling trof mij een denkbeeld, dat mij het geheele plan van den kapitein openbaarde. Ik had hem begrepen. De wonderbare hoedanigheden van den Nautilus zouden hem in deze bovenmenschelijke onderneming wel te hulp komen! "Ik zie dat wij elkander beginnen te begrijpen, mijnheer de professor," zei de kapitein glimlachend; "gij doorziet reeds de mogelijkheid, ik zou zeggen het welslagen dezer onderneming. Wat voor een gewoon vaartuig onmogelijk is, wordt voor den Nautilus gemakkelijk. Indien er aan de Pool eenig vasteland is, zullen wij daarvoor blijven steken; is er daarentegen open zee; dan gaan wij naar de Pool zelf!" "Als het oppervlak der zee," zei ik, medegesleept door de redeneering van den kapitein, "door het ijs onbevaarbaar is, dan is de diepte toch vrij, omdat de wetten der natuur daar het water door zijn grootere dichtheid een warmtegraad boven het vriespunt hebben gegeven. En indien ik mij niet bedrieg, dan staat het ijs van deze bank, dat onder water is, tot dat wat er boven uitsteekt als vier tot één?" "Bijna, mijnheer. Als deze ijsbergen éen meter boven water uitsteken, dan zijn zij drie meter ingedompeld; omdat nu deze ijsbergen niet hooger zijn dan honderd meter, zijn zij maar drie honderd meter diep onder water. En wat is drie honderd meter voor den Nautilus!" "Niets, kapitein." "Wij kunnen zelfs op veel grooter diepte die gelijkmatige temperatuur van het zeewater opzoeken, en daar tarten wij ongestraft de dertig of veertig graad koude van de oppervlakte." "Juist, kapitein, zeer juist!" antwoordde ik, in vuur gerakend. "De eenige moeilijkheid," hernam kapitein Nemo, "zal zijn om verscheiden dagen onder water te blijven, zonder onze lucht te kunnen ververschen." "Anders niet?" vroeg ik. "De Nautilus heeft groote vergaarbakken, wij zullen die vullen, en deze kunnen ons al de zuurstof, die wij noodig hebben, verschaffen." "Goed gevonden, mijnheer Aronnax," antwoordde de kapitein glimlachende; "doch omdat ik niet wil, dat ge mij van roekeloosheid beschuldigt, moet ik u al mijn zwarigheden tegenwerpen." "Hebt gij die nog?" "Eén enkele; het is mogelijk, dat, als er aan de Zuidpool een zee is, deze geheel bevroren is, en wij derhalve niet aan de oppervlakte kunnen komen!" "Goed, kapitein, maar vergeet gij, dat de Nautilus met een geducht spoor is gewapend, en kunnen wij daarmee niet schuin tegen de ijsmassa rammelen, om deze door den schok open te boren?" "Komaan, mijnheer de professor, gij zijt van daag vindingrijk!" "Bovendien, kapitein," zei ik, mij opwindend, "waarom zou er niet even goed aan de Zuid- als aan de Noordpool een open zee zijn? In geen van beide halfronden valt de Pool der aarde samen met die der strengste koude, en men moet, totdat het tegendeel bewezen is, veronderstellen, dat er op die beide punten òf een vasteland, òf een open zee bestaat." "Ik geloof het ook, mijnheer Aronnax," antwoordde kapitein Nemo. "Ik zal u alleen nog doen opmerken, dat gij, na zoovele zwarigheden tegen mijn plan gemaakt te hebben, mij nu met bewijsgronden ten voordeele daarvan overstelpt." Kapitein Nemo sprak de waarheid; ik was zoover gekomen dat ik nog stoutmoediger werd dan hij! Ik sleepte hem mee naar de Pool! Ik liep hem reeds vooruit, en dat nog wel zeer verre!.... Maar neen, onnoozele dwaas! Kapitein Nemo kende beter dan ik het voor en tegen in deze zaak, en hij schepte er vermaak in, om mij door hersenschimmen in vervoering te zien. Hij verloor echter geen oogenblik; op een gegeven teeken verscheen de eerste stuurman; de twee mannen spraken eenige oogenblikken met elkander in hun onbegrijpelijke taal, en hetzij de stuurman reeds vooruit gewaarschuwd was, hetzij hij het plan voor uitvoerbaar hield, hij liet geen de minste verwondering blijken. Doch hoe onverschillig hij ook geweest mocht zijn, hij was het toch niet zoozeer als Koenraad, toen ik den braven jongen ons voornemen meedeelde, om tot aan de Zuidpool door te dringen. Een "zooals mijnheer goedvindt," was zijn antwoord op deze mededeeling, en daarmee kon ik mij tevreden stellen. Wat Ned Land aangaat, deze trok den schouder zoo hoog op als ooit iemand gedaan had. "Ziet gij, mijnheer," zei hij, "ik heb medelijden met u en uw kapitein Nemo!" "Maar wij gaan naar de Pool, Ned." "Wel mogelijk, maar dan komt gij niet terug." En Ned Land ging naar zijn hut "om geen ongeluk te begaan," zooals hij zei. Ondertusschen werden er reeds toebereidselen voor deze koene onderneming gemaakt. De krachtige pompen van den Nautilus persten de lucht in de vergaarbakken. Tegen vier uur deelde kapitein Nemo mij mee dat het luik van het plat zou gesloten worden. Ik wierp een laatsten blik op de dikke ijsbank, waar wij onder door zouden gaan; het was helder weer; de lucht was zuiver, de koude vinnig, 12° onder nul; maar omdat de wind was gaan liggen, scheen mij deze temperatuur niet onverdragelijk. Een tiental mannen beklommen de zijwanden van den Nautilus en hakten het ijs rondom het vaartuig weg, zoodat zij het weldra los hadden; het was spoedig gedaan, omdat het pas gevormde ijs nog dun was. Toen gingen wij allen naar binnen, de gewone vergaarbakken werden gevuld met het water, dat onder de kiel nog niet bevroren was. Ik had met Koenraad in den salon plaats genomen. Door het open raam beschouwden wij de diepten van de Zuidelijke IJszee. De thermometer rees weer, en de naald van den manometer begon af te wijken. Op omstreeks drie honderd meter diepte, dreven wij, zooals kapitein Nemo voorspeld had, onder het gegolfde ondervlak der ijsbank. Maar de Nautilus zonk nog dieper; wij bereikten een laagte van acht honderd meter. De temperatuur van het water, die aan het oppervlak 12° was, bedroeg nu niet meer dan 10°; wij hadden dus reeds 2° gewonnen. Het spreekt van zelf, dat de temperatuur in den Nautilus door verwarmingstoestellen vrij wat hooger liep. Het vaartuig gehoorzaamde aan alle bewegingen met de grootste nauwkeurigheid. "Wij zullen er wel onder door komen, als mijnheer het goedvindt," zei Koenraad. "Ik reken er op!" antwoordde ik, op den toon der grootste overtuiging. Onder de open zee had de Nautilus regelrecht koers naar de Zuidpool gezet, zonder van den twee en vijftigsten lengtegraad af te wijken. Van 67° 30' tot 90° bleven er ons nog 20° 30' te doorloopen; dat is nog ongeveer 2500 kilometer. De Nautilus had een gemiddelde snelheid van 60 kilometer in het uur, dus ongeveer van een sneltrein. Indien wij deze snelheid behielden, waren veertig uur voldoende om de Pool te bereiken. Gedurende een gedeelte van den nacht bleven Koen en ik, door het ongewone van onzen toestand teruggehouden, vóór het raam van den salon zitten. De zee werd door onze electrische lantaarn verlicht, maar zij was geheel verlaten; de visschen hielden zich in deze altijd bevroren zeeën niet op, zij gebruikten die alleen om er uit de IJszee naar de open poolzee door te zwemmen; wij liepen verbazend snel; ik voelde dit aan het trillen van het lange ijzeren vaartuig. Tegen twee uur in den morgen ging ik eenige uren rust nemen. Koenraad deed hetzelfde. Toen ik door de gangen ging, ontmoette ik den kapitein niet; ik veronderstelde dat hij aan het roer stond. Den volgenden dag, 19 Maart, ging ik om vijf uur 's morgens reeds weder in den salon zitten. De electrische log wees aan dat de snelheid van den Nautilus wat gematigd was; het vaartuig rees, maar zeer voorzichtig; de vergaarbakken werden langzaam ledig gepompt. Mijn hart klopte hevig; zouden wij boven komen en aan de Pool de vrije lucht inademen? Neen, een schok verkondigde mij, dat de Nautilus onder tegen de ijsbank gestooten had, en dat deze, blijkens het doffe geluid van den slag nog zeer dik was. Wij lagen nog op 330 meter diepte, zoodat er een dikte van 440 meter ijs boven ons hoofd lag. De ijsbank was dus hier hooger dan in het begin; dit was weinig geruststellend. Gedurende dien dag herhaalde de Nautilus deze proef meermalen, doch stiet telkens tegen den ijsbodem boven ons. Op sommige oogenblikken vonden wij die op 900 meter diepte, zoodat de bank 1200 meter hoog of dik was; dit was dus driemaal dikker dan op de plaats waar wij naar beneden waren gegaan. Ik teekende die verschillende diepten nauwkeurig op, en ik kreeg op die wijze als het ware een profiel van dezen onderzeeschen bergketen. 's Avonds was er nog geen enkele verandering in onzen toestand gekomen, altijd nog ijs op vier of vijfhonderd meter beneden; de dikte verminderde dus wel wat, doch hoe groot was die nog tusschen het oppervlak van de zee en ons! Het was toen acht uur; sedert vier uren reeds had de lucht volgens de dagelijksche gewoonte ververscht moeten worden; ik had er echter niet veel last van, hoewel kapitein Nemo toch zijn toevlucht nog niet tot zijn luchtvergaarbakken had genomen. Gedurende dien nacht was mijn slaap onrustig. Hoop en vrees hielden mij beurtelings gekluisterd; ik stond verscheiden malen op, en voelde aanhoudend, dat de Nautilus de dikte van het ijs onderzocht. Tegen drie uur 's morgens zag ik dat het ondervlak der ijsbank op vijftig meter diepte lag; de bank ging dus langzamerhand in een ijsveld over, de berg werd derhalve weer vlak. Ik hield mijn oogen op den manometer gevestigd; wij rezen voortdurend in schuine richting langs het ijsvlak, dat in het licht der electrische lantaarn schitterde. De ijsbank nam van boven en van onderen telkens af; zij werd van kilometer tot kilometer dunner. Eindelijk om zes uur 's morgens, op dien gedenkwaardigen 20sten Maart, opende zich de deur van den salon, en kapitein Nemo verscheen. "Open zee!" zei hij. HOOFDSTUK XXXVIII De Zuidpool. Ik snelde naar het plat. Het was zoo. Wij waren in open zee! Er waren maar enkele schotsen of drijvende ijsbergen zichtbaar; zoover het oog reikte, zag ik niets dan zee; in de lucht fladderden duizenden vogels; millioenen visschen zwommen in het water, dat naarmate van de diepte donker blauw of olijfgroen was. De honderdgradige thermometer wees drie boven nul. Het was achter de ijsbank, waarvan de massa zich aan den noordelijken gezichteinder uitstrekte, als het ware lente. "Zijn wij aan de pool?" vroeg ik met kloppend hart aan den kapitein. "Ik weet het niet," antwoordde hij. "Om twaalf uur zullen wij eens hoogte nemen." "Maar de zon zal door dien mist niet heendringen," zei ik, terwijl ik de grauwe lucht bekeek. "Als zij maar even schijnen wil, is het al genoeg," antwoordde de kapitein. Tien kilometer van den Nautilus verhief zich naar het Zuiden een eenzaam eiland, tot op twee honderd meter boven de zee. Wij voeren er heen, doch met de grootste omzichtigheid, want het vaarwater kon vol klippen zijn. Een uur daarna waren wij op het eiland; twee uur daarna hadden wij het rondgevaren. Het had vijf kilometer in omtrek; een nauw kanaal scheidde het van een groot land, misschien wel een vastland, waarvan wij het einde niet konden zien. Het bestaan van dit land scheen de veronderstelling van Maury te wettigen. Die schrandere Amerikaan had namelijk opgemerkt, dat tusschen de Zuidpool en de zestigste parallel de zee met zeer groote drijvende ijsschotsen bedekt is, wat men in het Noorden nimmer ziet; daaruit had hij het gevolg getrokken, dat er aan de Zuidpool een groot vasteland moest wezen, omdat zulke ijsschotsen nimmer in volle zee, maar alleen op kusten kunnen ontstaan. Volgens zijn berekening vormt het ijs aan de Zuidpool een massa van 4000 kilometer oppervlakte. De Nautilus was, uit vrees van op een klip te stooten, blijven liggen op drie kabellengten van een strand, waarboven, zich prachtige rotsen verhieven; de sloep werd in zee gebracht, de kapitein en twee zijner manschappen, die de instrumenten droegen, stapten erin. Koenraad en ik insgelijks. Het was tien uur in den morgen: ik had Ned Land niet gezien; de Amerikaan wilde zeker zelfs aan de Zuidpool niet erkennen, dat hij ongelijk had. Eenige riemslagen brachten ons aan het strand. Toen Koenraad aan land wilde springen, hield ik hem tegen. "Aan u de eer, mijnheer," zei ik tot den kapitein, "om het eerst den voet op dezen grond te zetten." "Indien ik niet aarzel," antwoordde hij, "dit Poolland te betreden, is het, omdat tot nog toe geen menschelijk wezen hier zijn voet heeft gezet." Toen sprong hij op het strand; hij was zichtbaar ontroerd. Hij beklom een uitstekend rotspunt, en daar stond hij met over elkander geslagen armen, een vurig oog, onbeweeglijk en stilzwijgend, als om bezit van deze streken te nemen. Toen hij zoo ongeveer vijf minuten gestaan had, keerde hij tot ons terug. "Als gij maar wilt, mijnheer!" riep hij mij toe. Ik ging met Koen aan land, terwijl de beide mannen in de sloep bleven. De bodem was met roodachtig zand, als met fijn gestampte tichelsteenen bedekt; daartusschen zagen wij stukken lava, puimsteen en andere vulkanische producten. Op sommige plaatsen stegen lichte rookwolkjes, die een sterken zwaveldamp verbreidden, uit den grond, en deden dus zien, dat het onderaardsche vuur nog al zijn kracht had behouden. Toen wij evenwel op een hooge rots gekomen waren, zag ik verscheiden kilometer in de rondte geen enkelen vulkaan. Men zal zich herinneren, dat kapitein Ross in deze streken op 77° 32' breedte de vulkanen Erebus en Terror in volle werking zag. De plantengroei was op dit land uiterst gering; op de zwarte rotsen groeiden enkele mossen, deze vormden met enkele mikroskopische plantjes de geheele flora. Het strand was bezaaid met allerlei soort schelpen, hoorns en zeesterren. Maar in de lucht vooral was de fauna sterk vertegenwoordigd; daar vlogen en fladderden duizenden vogels van allerhande soorten, die ons met hun gekras doof schreeuwden. Anderen zaten in groot aantal op de rotsen, en lieten ons zonder vrees voorbijgaan, zoodat wij ze soms zelfs met den voet aanraakten. Het waren vetganzen, steltloopers, groote albatrossen en stormvogels; "sommige zoo vet," zei ik tot Koenraad, "dat de bewoners der Ferroe-eilanden hun maar een pit in het lichaam draaien, om die dan aan te steken." "Als men nog een weinig verder ging, zouden het volmaakte lampen zijn," antwoordde Koenraad, "doch men kan toch niet vergen, dat de natuur ze ook nog met een pit voorziet." Nadat wij omstreeks vijf honderd meter waren voortgegaan, vonden wij den grond als bezaaid met nesten, waaruit zwermen van vogels opvlogen. Later liet de kapitein er eenige honderden van vangen, omdat ze zeer smakelijk om te eten waren; die beesten waren zoo weinig schuw, dat men ze met steenen kon dood gooien. De mist trok niet op, om elf uur was de zon nog niet doorgekomen; ik maakte mij daar ongerust over, want zonder zon waren geen waarnemingen mogelijk; hoe zouden wij toch nauwkeurig kunnen weten of wij de Zuidpool bereikt hadden? Toen ik weer bij den kapitein kwam, lag hij op een stuk rots geleund en bekeek de lucht; hij scheen ongeduldig en teleurgesteld. Maar wat daaraan te doen? De stoutmoedige en veelvermogende man voerde geen bevel over de zon zooals over de zee. Het was twaalf uur, en nog had de dagvorst zich geen oogenblik vertoond; men kon zelfs niet zien waar hij ergens achter dit nevelgordijn verborgen was. Weldra loste de mist zich in de sneeuw op. "Tot morgen!" zei de kapitein bedaard, en wij roeiden weer naar den Nautilus. In onze afwezigheid had men de netten uitgeworpen, en ik beschouwde met belangstelling de visschen, die men in deze zuidelijke poolzee gevangen had. De zuidelijke poolzee is de wijkplaats voor een groote menigte trekvisschen, die de keerkringsstormen ontwijken, maar om de prooi te worden van bruinvisschen en robben. Ik zag er eenige kraakbeenachtige schaaldieren van een decimeter lengte, witachtig met blauwe en bruine vlekken, gewapend met angels; voorts een wonderlijk soort van zeedieren, drie voet lang, met rank lichaam, een gladde, witte huid met zilveren weerschijn, drie rugvinnen, een ronden kop, wier muil uitloopt in een omgebogen snuit. Ik proefde er van, maar vond ze zeer onsmakelijk; Koen daarentegen prees ze zeer. De sneeuwstorm duurde tot den volgenden dag; het was onmogelijk om op het plat te blijven staan. In den salon, waar ik de bijzonderheden van onzen tocht opteekende, hoorde ik het geschreeuw van stormvogels en albatrossen in den orkaan. De Nautilus bleef niet stil liggen, doch voer langs de kust voort, en ging nog een tiental kilometer verder naar het Zuiden, te midden van een halve schemering, veroorzaakt door dat de zon maar even boven den gezichteinder verscheen. Den volgenden dag, 20 Maart, had het sneeuwen opgehouden, doch het was vinniger koud; de thermometer stond twee graad onder nul. De mist trok op, en ik hoopte, dat wij dien dag zonshoogte konden nemen. Daar kapitein Nemo nog niet verschenen was, gingen Koenraad en ik in de sloep en roeiden naar wal. De aard van den grond was nog altijd even vulkanisch; overal zagen wij sporen van lava, basalt en andere vulkanische uitwerpselen, zonder dat wij een krater ontdekten. Hier vlogen ook weer duizenden vogels om ons heen, die dit Poolland bevolkten. Doch zij deelden hun woonplaats met groote troepen zoogdieren, die ons met hun zachte oogen aankeken. Het waren zeekalven van verschillende soorten, waarvan sommige op den grond en andere op drijvende ijsschollen lagen, terwijl wederom andere in zee rondspartelden. Zij vluchtten niet voor ons, daar zij den mensch niet kenden, en ik zag er genoeg bij elkaar om eenige honderden schepen mee van leeftocht te voorzien. "Drommels," zei Koenraad, "het is gelukkig dat Ned Land niet bij ons is." "Waarom, Koen?" "Omdat die dolle harpoenier alles zou doodslaan." "Alles, dat is nog al veel; maar ik geloof niet, dat wij onzen Amerikaanschen vriend hadden kunnen beletten eenige van die prachtige exemplaren te harpoenen. Kapitein Nemo zou daar zeer boos om zijn geworden, want hij vergiet ongaarne het bloed van weerlooze dieren." "Hij heeft gelijk." "Zeker, Koen. Maar zeg eens, heb jij op die schoone dieren nooit jacht gemaakt?" "Mijnheer weet wel," antwoordde Koenraad, "dat ik niet zeer sterk ben in de practijk, maar als mijnheer mij de namen van die beesten genoemd heeft...." "Het zijn zeekalven en robben." "Twee soorten uit de orde de vleeschetende zoogdieren," antwoordde Koen haastig. "Goed, Koen," zei ik, "maar laat ons nu voortgaan," Het was acht uur; wij moesten nog vier uur wachten voor wij de zon zouden kunnen waarnemen. Ik ging naar een uitgestrekte baai, die een inham vormde in de granietrotsen op den oever. Zoover ons gezicht reikte, waren de oevers van de ijsschotsen met zeedieren bedekt, en onwillekeurig zag ik uit naar den ouden Proteus, den herder, die volgens de fabelleer de kudden van Neptunus weidde. Het waren meestal zeekalven; de wijfjes pasten op de jongen, de mannetjes hielden de wacht. Als zij van de eene plaats naar de andere gingen, deden zij kleine sprongen, en steunden daarbij gedeeltelijk op hun zwemvliezen, die bij de met hen verwante zeekoeien veel hadden van armen. Ik moet erkennen, dat die dieren met hun bevallige bewegingen en gladharige huid verwonderlijk zwommen; als zij op het strand lagen, namen zij allerlei bevallige houdingen aan; het is dus geen wonder, dat de ouden ze dichterlijk met tritons en sirenen vergeleken. Er waren er onder, die men, omdat zij een lengte van zes tot zeven meter bereikten, zeeolifanten noemt. "Zijn die dieren niet gevaarlijk?" vroeg Koenraad. "Neen," antwoordde ik, "behalve als men ze aanvalt. Als een zeekalf zijn jong verdedigt, is het beest woedend, en het is niet zelden gebeurd dat het een sloep verbrijzelt." "Het dier heeft gelijk," zei Koen. "Dat ontken ik niet." Twee kilometer verder stuitten wij op een voorgebergte, dat de baai tegen den zuidewind beschutte. Het rees loodrecht uit zee op, en het zeeschuim spatte er tegen aan; aan de andere zijde der rots hoorden wij een geraas alsof er een troep vee loeide. "Mooi," zei Koen, "een stierenconcert." "Neen, mijn vriend, dat zijn zeedieren." "Vechten zij?" "Zij vechten en spelen." "Dat moeten wij eens zien, als mijnheer het goedvindt." "Zeker, Koen." En wij beklommen de zwarte rotsen, waarbij dikwijls onverwacht groote steenen naar beneden vielen, terwijl het ijs ons pad hier en daar vrij glad maakte. Ik viel meermalen, en bezeerde mij dan erg. Koenraad was voorzichtiger, of stond vaster op zijn beenen, ten minste hij struikelde bijna niet en hielp mij telkens op, waarbij hij zeide: "Als mijnheer zoo goed wilde zijn om zijn beenen verder van elkaar te zetten, zou mijnheer beter blijven staan." Toen wij boven op de rots kwamen, zagen wij een groote witte vlakte voor ons vol walrussen; de beesten speelden met elkander, en brulden van genoegen, maar niet van woede. Zij geleken wel wat op zeekalven, maar waren wat grooter; hun bovensnijtanden staken uit den bek en waren ongeveer twee en een halven decimeter lang; de tanden zijn harder dan die van den olifant en worden minder spoedig geel, waarom zij zeer gezocht zijn. Er wordt dan ook onophoudelijk jacht op gemaakt, zoodat ze weldra tot den laatste zullen uitgeroeid zijn; althans er worden er jaarlijks meer dan vierduizend gedood. Na een tijd lang te hebben staan kijken, dacht ik er over om terug te keeren. Het was elf uur, en als kapitein Nemo een gunstig oogenblik voor waarnemingen had, wenschte ik daarbij te zijn. Ik verwachtte echter niet, dat de zon zich dien dag zou vertoonen, want de gezichteinder was met dikke wolken bedekt; het scheen alsof de zon dat ontoegankelijk punt van den aardbol voor stervelingen niet wilde aanwijzen. Ik ging echter naar den Nautilus terug en volgde een smal voetpad, dat over den top der klip liep. Om half twaalf waren wij op de landingsplaats; de kapitein had zich met de sloep aan wal laten brengen, met zijn instrumenten bij zich. Hij keek naar den noordelijken gezichteinder, waar de zon haar korte loopbaan beschreef. Ik ging naast hem staan en wachtte zonder spreken. Het werd twaalf uur, maar even als den vorigen dag bleef de zon onzichtbaar. Het was treurig; nogmaals konden er geen waarnemingen geschieden. Als dit den volgenden dag niet gebeurde, moesten wij de zaak bepaald opgeven. Want wij hadden juist den 20sten Maart, den volgenden dag was het dag- en nachtevening en zou de zon voor zes maanden onder den gezichteinder verdwijnen; dan begon de lange Poolnacht. Sedert 21 September was zij aan den noordelijken gezichteinder verdwenen, had zich in een spiraalvormige loopbaan verheven tot 21 December en was toen weer gaan dalen, om den volgenden dag haar laatste stralen over het Poolland te werpen. Ik deelde mijn opmerkingen en mijn vrees aan den kapitein mede. "Gij hebt gelijk, mijnheer Aronnax," zei hij, "als ik morgen de zonshoogte niet kan waarnemen, moet ik dit zes maanden uitstellen. Maar als de zon zich morgen vertoont, zal het, juist omdat het dan 21 Maart is, gemakkelijk wezen om te twaalf uur onze waarneming te doen." "Hoe zoo?" vroeg ik. "Ik heb den chronometer alleen noodig," antwoordde hij. "Als morgen om twaalf uur de zonneschijf door den noordelijken horizon juist midden door gedeeld wordt, zijn wij aan de Zuidpool. Het spreekt van zelf, dat ik de straalbreking daarbij in rekening moet brengen." "Juist," zei ik. "Maar toch is deze waarneming niet wiskundig zeker, omdat de dag- en nachtevening niet precies om twaalf uur plaats heeft." "Zonder twijfel, mijnheer, maar ik zal mij toch geen honderd meter vergissen, en meer hebben wij niet noodig; tot morgen dus." De kapitein keerde naar boord terug. Koenraad en ik bleven tot vijf uur aan land, om te ontdekken en ons te oefenen. Ik kreeg geen enkel merkwaardig voorwerp in handen, behalve het bijzonder groot ei van een vetgans, waarvoor een liefhebber misschien vijfhonderd gulden zou betaald hebben. Het ei was van Isabella-kleur en zeldzaam door de streepjes en figuurtjes, die er als hieroglyphen op stonden. Ik gaf het aan Koenraad, en deze bracht het met de noodige voorzichtigheid ongeschonden aan boord. Ik legde dit zeldzame ei onder een van de glasramen in den salon. Daarna soupeerde ik met een heerlijk stukje lever van een zeekalf, dat wel wat naar varkensvleesch smaakte. Toen ik naar bed ging, deed ik als de Hindoes, en riep voor den volgenden dag de gunsten in van de zon. Den volgenden morgen, 21 Maart, was ik op het plat, en vond er kapitein Nemo. "Het weer klaart wat op," zei hij. "Ik heb goeden moed. Na het ontbijt zullen wij aan land gaan om een geschikte plaats voor onze waarneming uit te kiezen." Toen zocht ik Ned Land op en wilde hem overhalen met ons mee te gaan, maar de koppige Amerikaan weigerde, en ik zag wel dat zijn stilzwijgen en zijn halsstarrigheid met den dag toenamen. Evenwel betreurde ik in deze omstandigheden zijn koppigheid niet, want er waren te veel zeekalven aan land, en men moest zulk een harpoenier niet aan onweerstaanbare verzoeking blootstellen. Na het ontbijt ging ik aan wal. De Nautilus was des nachts nog eenige kilometers opgevaren. Hij lag op ruim vier kilometer van de kust, boven welke een bergtop van vier- of vijfhonderd meter uitstak. Behalve mijn persoon bevonden zich in de sloep de kapitein, twee zijner manschappen en de instrumenten, dat is te zeggen: een chronometer, een kijker en een barometer. Gedurende onzen overtocht zag ik tal van walvisschen. Drie soorten treft men in de zuidelijke Poolzee aan; de Engelschen noemen ze right-whale, hump-back, en fine-back. De eerste heeft geen rugvinnen, de tweede groote plooien in den buik en witachtige vinnen, de derde is geelbruin van kleur en de vlugste van alle walvisschen. Men kan deze reusachtige dieren reeds in de verte ontwaren aan het water, dat zij tot aanmerkelijke hoogte opspuiten, met een kracht die wolken van damp doet opgaan. Deze dieren dartelden in het stille water, zoodat ik begreep, dat de Poolzee hun een toevluchtsoord was tegen de vijanden, die hen met hevigheid vervolgden. Ik onderscheidde ook lange schoolen visschen, tot de klasse der kabeljauwen behoorende, benevens groote troepen weekdieren en zeekwallen, wiegelende tusschen de kammen der golfjes. Om negen uur waren wij aan land. De hemel werd helderder en de wolken dreven naar het Zuiden. De mist, die op het water lag, trok op. Kapitein Nemo richtte den steven naar den bergtop, waarvan hij misschien zijn observatorium wilde maken. Het beklimmen daarvan koste veel moeite, door de puntige stukken lava en puimsteen, te midden eener atmosfeer, bedorven door opstijging van zwavelachtige dampen, die in hun kolommen tusschen de rotsspleten naar boven drongen. Voor iemand, op het land niet meer gewoon, beklom de kapitein de steile hellingen met een vlugheid en behendigheid, die ik niet kon nabootsen en een gemzenjager hem zou benijd hebben. Wij hadden twee uur noodig om den top dezer rots van porfier en basalt te bereiken. Van daar strekte onze blik zich uit over een zee, die aan den noordelijken gezichteinder duidelijk van de lucht was afgescheiden. Voor onze voeten strekte zich een schitterend witte vlakte uit, boven ons hoofd welfde zich een lichtblauwe hemel zonder eenigen nevel; in het noorden vertoonde zich de zonneschijf als een vurige bol, waarvan de gezichteinder aan de onderzijde een stuk scheen te hebben afgesneden. Uit de zee werden prachtige waterstralen als fonteinen door de walvisschen opgespoten. In de verte lag de Nautilus als een slapende walvisch op het water. Achter ons, in het Zuiden en Oosten, strekte zich een verbazend groot land uit, dat met een ontzaglijke menigte rotsblokken en ijsschotsen bedekt was en waarvan men het einde niet kon bespeuren. Toen kapitein Nemo op den top kwam, ging hij met den barometer zorgvuldig de hoogte na, omdat hij dit bij zijn waarneming in rekening moest brengen. Kwartier voor twaalven scheen de zon, die slechts door straalbreking zichtbaar was, als een gouden schijf en wierp haar stralen op dit eenzaam land en over die zee, door den mensch nog nooit met schepen doorkliefd. Kapitein Nemo bekeek met een kijker, die door middel van spiegels de straalbreking verbeterde, het hemellichaam, dat in zeer schuine richting langzamerhand onder den gezichteinder wegzonk. Ik had den chronometer in de hand; mijn hart klopte hevig: indien het verdwijnen van de benedenste helft der schijf samenviel met het twaalfde uur op den chronometer, dan waren wij aan de POOL. "Twaalf uur!" riep ik. "De Zuidpool!" antwoordde de kapitein met ernstige stem, terwijl hij mij den kijker gaf, waardoor ik kon zien, dat de dagvorst door den gezichteinder juist in twee helften verdeeld was. Ik zag de laatste stralen op de rotspunten terugkaatsen en de schaduwen langzamerhand toenemen. Op dat oogenblik legde de kapitein de hand op mijn schouder en zei: "In 1600 bereikten de Hollanders, door een zeestroom meegesleept, den 64sten graad; de beroemde Cook drong door tot 67° 30' en in 1774 zelfs tot 71° 15'; de Engelschman Weddel kwam tot 74° 15' en James Ross bereikte in 1842 met de Erebus en Terror 78° 4'; welnu ik, kapitein Nemo, heb op 21 Maart 1868 de Zuidpool op 90° bereikt, en ik neem bezit van dit gedeelte van den aardbol, dat als zesde werelddeel gelden kan." "In wiens naam, kapitein?" "In mijn naam, mijnheer!" Terwijl hij dit zei, ontrolde kapitein Nemo een zwarte vlag, waar midden in een witte N was geborduurd. Daarop keerde hij zich naar de zon, wier laatste stralen nog aan den gezichteinder verschenen, en riep hij uit: "Vaarwel, zon! Verdwijn, schitterende dagvorst! Verberg u achter deze vrije zee, en laat een nacht van zes maanden met zijn schaduwen neerdalen over mijn nieuw gebied!" HOOFDSTUK XXXIX Ongeluk of toeval. Den volgenden dag, 22 Maart, maakte men zich te zes uur des morgens reeds tot het vertrek gereed. De laatste schemering verdween; het was scherp koud; de sterren flikkerden zeer helder; boven ons schitterde het wonderschoone Zuiderkruis, de poolster der zuiderstreken. De thermometer stond op twaalf graden onder nul, en als de wind wat aanwakkerde, sneed deze ons het gezicht bijna stuk. De zee scheen overal te zullen dichtvriezen. Tallooze zwarte plekken toonden reeds de vorming van het jonge ijs; de zee zou dus gedurende de zes wintermaanden waarschijnlijk geheel ontoegankelijk zijn. Waar bleven de walvisschen in dien tijd? Zonder twijfel zochten zij, onder de ijsbank door, een open zee. De zeekalven en walrussen, die beter tegen het ruwe klimaat konden, bleven in deze bevroren streken. Deze dieren graven, door instinct gedreven, gaten in het ijs en weten die open te houden. Door die gaten kunnen zij ademhalen, en als dan de vogels ook voor de koude vluchten, dan zijn deze dieren de eenige bewoners dezer poolstreken. De vergaarbakken waren vol water en de Nautilus zonk langzamerhand naar beneden. Op een diepte van 350 meter hield hij stil; de schroef begon te werken, en wij stevenden met een snelheid van vijftien kilometer in het uur naar het noorden. Tegen den avond dreven wij reeds onder de onmetelijke ijsbank. Uit voorzichtigheid waren de ramen van den salon gesloten, want de Nautilus kon wel eens tegen een drijvend ijsblok stooten; ik bracht dien dag dus door met mijn aanteekeningen in het net te schrijven. Mijn geest was nog vervuld van de wonderen der Pool; zonder moeite of gevaar hadden wij dit ontoegankelijk punt bereikt, alsof wij er over een effen spoorbaan waren heengereden. En nu keerden wij inderdaad terug. Moest ik mij nogmaals op dergelijke verrassingen voorbereiden? Ik dacht het wel, want het aantal der onderzeesche wonderen is niet te tellen. Sedert vijf en een halve maand, dat wij aan boord waren, hadden wij 14000 kilometer afgelegd en hoeveel zonderlings, wonderbaarlijks of vreeselijks had die reis reeds niet opgeleverd; de jacht in de bosschen van Crespo, de stranding in de Torresstraat, het koralen kerkhof, de parelvisscherij bij Ceylon, de Arabische tunnel, de vulkanische verschijnselen van Santorino, de schatten in de baai van Vigo, het verdwenen Atlantis, de Zuidpool! Dien nacht stonden mij al die zaken telkens in mijn droomen weer voor den geest. Om drie uur in den morgen werd ik wakker door een hevigen schok. Ik ging in mijn bed overeind zitten en luisterde, toen ik plotseling midden in de kamer werd geworpen. De Nautilus had dus gestooten en hing blijkbaar geheel op zijde. Te midden van de grootste duisternis tastte ik langs den wand en kroop door de gangen naar den salon, die verlicht was. De meubels waren omver geworpen. Gelukkig stonden de glazen kasten met kostbaarheden overeind, omdat zij op den vloer waren vastgeschroefd. De schilderijen aan stuurboord hingen pal tegen den wand, die aan bakboord waren er bijna een halven meter van verwijderd. De Nautilus helde dus naar stuurboordzijde over en lag geheel onbeweeglijk. Ik hoorde voetstappen en het geluid van stemmen, doch de kapitein verscheen niet. Op het oogenblik dat ik den salon, wilde verlaten, kwamen Ned Land en Koenraad binnen. "Wat is er gaande?" vroeg ik aanstonds. "Dat kom ik mijnheer vragen," antwoordde Koenraad. "Duizend duivels!" bromde de Amerikaan, "ik weet het wel. De Nautilus is gestrand en nu geloof ik niet, dat de kast zich er uit zal redden, zooals de eerste keer in de Torresstraat." "Maar wij zijn ten minste aan de oppervlakte der zee?" vroeg ik. "Dat weten wij niet," antwoordde Koenraad. "Dat kunnen wij gemakkelijk zien," en naar den manometer gaande, zag ik tot mijn groote verbazing, dat wij op een diepte van 360 meter lagen. "Wat beteekent dat?" riep ik uit. "Dat moet den kapitein gevraagd worden," zei Koenraad. "Waar is hij te vinden?" vroeg Ned Land. "Volgt mij," zei ik tot mijn beide makkers. Wij verlieten den salon; in de bibliotheek was niemand. Ik dacht, dat de kapitein misschien bij den stuurman was; het beste was dus hem te wachten, waarom wij alle drie naar den salon teruggingen. Ik ga de verwenschingen van Ned Land met stilzwijgen voorbij; hij kon zich naar hartelust opwinden; ik liet hem uitrazen zonder hem in de rede te vallen. Wij wachtten zoo wat twintig minuten en luisterden naar elk gerucht, toen de kapitein binnen kwam; hij scheen ons niet te zien. Zijn gelaat, dat gewoonlijk zoo kalm was, drukte nu eenige ongerustheid uit. Hij bekeek langzaam het kompas, den manometer, en wees met den vinger op een punt der wereldkaart, daar waar de zuidelijke poolzee zich bevond. Ik wilde hem niet storen; toen hij zich echter na eenige oogenblikken naar mij toekeerde, vroeg ik hem het tegenovergestelde van mijn vraag in de Torresstraat. "Een toeval, kapitein?" "Neen, mijnheer ditmaal is het een ongeluk." "Ernstig?" "Misschien." "Is er oogenblikkelijk gevaar?" "Neen." "Heeft de Nautilus gestooten?" "Ja." "En hoe kwam dit?" "Door een speling der natuur, niet door menschelijke onbekwaamheid. Er is bij onze vaart geen enkele fout begaan. Doch men kan de wetten van het evenwicht niet tegengaan, men kan zich wel tegen de menschelijke wetten, maar niet tegen die van de natuur verzetten." Het oogenblik was zonderling gekozen om zich aan wijsgeerige bespiegelingen over te geven; het antwoord verklaarde mij bovendien niets. "Mag ik ook weten, kapitein, waardoor dit ongeluk veroorzaakt wordt?" vroeg ik. "Een ontzaglijk ijsblok, een heele ijsberg heeft zich omgekeerd. Wanneer de ijsbergen van onder door het water of door herhaalde schokken worden ondermijnd, dan rijst hun zwaartepunt en kunnen zij omkantelen: dit is nu gebeurd. Een van die ijsgevaarten heeft bij zijn kanteling tegen den Nautilus gestooten, is daarna langs liet vaartuig heen gegleden, doch heeft, toen het na den val weer begon te rijzen, het schip met onweerstaanbare kracht naar boven geduwd; wij zitten nog eenigermate vast en liggen daarom op zijde." "Kan dan de Nautilus niet loskomen, als de vergaarbakken leeg worden gepompt?" "Dat gebeurt op dit oogenblik, mijnheer: gij kunt de pompen hooren werken, kijk maar eens naar den wijzer van den manometer; die wijst aan, dat de Nautilus rijst; maar de ijsberg rijst met ons, en als niets die rijzing tegenhoudt, zal onze stand niet veranderen." De Nautilus helde altijd nog naar stuurboordzijde over; hij zou eerst recht gaan liggen als de ijsbank stuitte. Doch wie weet of wij dan de onderzijde van de ijsbank niet zouden bereiken en tusschen de beide ijsmassaas verpletterd worden? Ik dacht over onzen toestand na; de kapitein keek enkel naar den manometer. De Nautilus was nu ongeveer vijftig meter gerezen, maar hij lag nog altijd op zijde. Plotseling voelden wij een lichte beweging in het vaartuig; het richtte zich dus een weinig op; laagzamerhand namen de schilderijen in den salon den vorigen stand weer in, en stonden de wanden weer bijna loodrecht; niemand van ons sprak een woord; met kloppend hart voelden wij ons oprichten; de vloer lag weer horizontaal onder onze voeten: tien minuten gingen zoo voorbij. "Eindelijk liggen wij recht!" riep ik. "Jawel!" zei de kapitein, terwijl hij naar de deur ging. "Zullen wij weer voort kunnen varen?" "Zeker," antwoordde hij, "omdat de waterbakken nog niet ledig zijn; als ze dat waren, moest de Nautilus naar de oppervlakte stijgen." De kapitein ging heen, en ik bemerkte weldra dat men de stijgende beweging van den Nautilus op zijn bevel had doen ophouden. Hij zou ook weldra tegen den onderkant van de ijsbank zijn aangestooten en het was beter om het vaartuig vrij te laten drijven. "Dat zijn wij mooi ontkomen!" zei Koenraad. "Ja zeker; wij konden tusschen die ijsblokken verpletterd of ten minste vastgekneld zijn, en dan zonder versche lucht!" "Ja, ja, wij zijn er best afgekomen!" "Als het gedaan is!" mompelde Ned Land. Ik wilde met den Amerikaan niet gaan twisten en antwoordde derhalve niet. Bovendien openden zich op dit oogenblik de zijwanden, en viel het electrisch licht naar binnen. Wij waren in het ruime sop, maar op tien meter afstand verhief zich aan elke zij van den Nautilus een schitterende ijsmuur; dit was boven en onder ons evenzeer het geval. Boven ons, want de onderzijde der ijsbank vormde een reuzengewelf; onder ons, omdat de losgeraakte ijsberg bij zijn rijzen gestuit was tegen een paar naar beneden uitstekende wanden, en dus een vasten stand had ingenomen. De Nautilus bewoog zich nu in een tunnel van ijs; het was gemakkelijk om er uit te komen, hetzij het vaartuig voor- of achteruit ging, om dan later weer in eenige honderden meters dieper vaarwater den vrijen tocht onder de ijsbank door voort te zetten. Het licht in het plafond was uit en toch was de salon schitterend verlicht; dit kwam omdat de ijswanden het licht van de lantaarn krachtig terugkaatsten. Ik zou geen woorden kunnen vinden om de prachtige uitwerking der lichtstralen op die grillig gevormde ijsblokken te beschrijven; elke hoek, elke spleet, elk kristal wierp een ander schijnsel van zich, dat verschilde naarmate er gekleurde aderen door het ijs liepen. Het was een mijn van de schitterendste edelgesteenten; vooral waren het de blauwe lichtstralen van de saffier, die zich aan het groen der smaragden paarden. Hier en daar was het alsof er diamanten tusschen waren gestrooid, zoodat het oog den glans ternauwernood kon verdragen. Het licht van de lantaarn werd honderd malen versterkt, evenals het licht eener lamp door allerlei lenzen in een vuurtoren. "Wat is dat schoon!" riep Koenraad. "Ja," zei ik, "het is een prachtig schouwspel; dunkt je ook niet, Ned?" "Ja, voor den drommel!" antwoordde Ned Land. "Het is prachtig, maar ik ben woedend dat ik het bekennen moet. Zoo iets heb ik van mijn leven niet gezien; maar dat moois kan ons duur te staan komen, want ik geloof dat wij nu dingen zien, die God voor het oog der menschen heeft willen verbergen!" Ned had gelijk; het was al te prachtig. Plotseling keerde ik mij om op een kreet van Koenraad. "Wat is er?" vroeg ik. "Mijnheer moet zijn oogen dicht doen en niet kijken!" Koen hield zelf de handen voor de oogen. "Maar wat is er dan?" "Ik ben blind!" riep hij. Ik keek onwillekeurig naar het raam, maar kon mijn oogen niet naar die zijde gericht houden. Ik begreep wat het was: de Nautilus had zich met groote snelheid in beweging gezet; alle schitterende kristallen der ijsmuren waren daardoor voor het oog vurige strepen geworden, de schittering dezer millioenen diamanten smolt tot één vuur te zamen. De Nautilus voer daardoor als het ware in een zee van vuur. De wanden van den salon werden daarop dichtgeschoven; wij hielden de handen voor de oogen, omdat ons netvlies aangedaan was alsof wij in het al te felle zonlicht hadden zitten staren; er was eenige tijd noodig voordat onze oogen aan de duisternis gewend waren. Eindelijk namen wij de handen voor de oogen weg. "Zoo iets had ik nooit kunnen gelooven," zei Koenraad. "En ik geloof het nog niet," antwoordde de Amerikaan. "Als wij weer aan land komen," voegde Koenraad er bij, "zullen wij verzadigd zijn van al die wonderen: maar wat zullen wij dan wel denken van die ellendige landjes en al dat nietige werk van menschenhanden! Neen, de bewoonde aarde is onzer niet meer waardig." Die woorden, in den mond van een kalmen Vlaming, bewezen genoegzaam in welke mate zijn opgewondenheid gestegen was. Maar de Amerikaan koelde hem wat af door te zeggen: "De bewoonde aarde!" en schudde het hoofd. "Wees maar bedaard, vriend Koen, die zullen wij niet weerzien!" Het was toen vijf uur in den morgen. Op dat oogenblik stiet de voorsteven van den Nautilus. Ik begreep dat de ijzeren spoor tegen een ijsblok had gestooten. Misschien was het een klein toeval, want die onderzeesche tunnel, hier en daar door ijsblokken verstopt, moest niet gemakkelijk te bevaren zijn. Ik dacht dus dat kapitein Nemo zijn tocht zou wijzigen en de hinderpalen te boven komen, of al de kronkelingen van den tunnel zou volgen. In allen gevalle kon onze tocht voorwaarts niet geheel en al verhinderd worden; doch tegen mijn verwachting begon de Nautilus achteruit te loopen. "Wij gaan terug!" riep Koenraad. "Ja," antwoordde ik, "de tunnel schijnt aan die zijde geen opening te hebben." "En dan?" "Dan is onze beweging gemakkelijk te verklaren. Wij gaan achteruit en zullen er door de zuidelijke opening uitkomen. Dat is alles." Toen ik zoo sprak, wilde ik kalmer schijnen dan ik het inderdaad was. Echter ging de Nautilus hoe langer hoe sneller achterwaarts en sleepte ons in razende vaart mee. "Dat is een oponthoud," zei ik. "Wat komen er eenige uren op aan, als wij er maar uitkomen!" Ik liep gedurende eenige oogenblikken van den salon naar de bibliotheek heen en weer; mijn makkers zaten zwijgend te peinzen; ik viel op een rustbank neer en nam een boek in de hand, waar ik slechts werktuiglijk een oog in wierp. Een kwartier daarna naderde Koenraad mij en zei: "Leest mijnheer daar een belangwekkend boek?" "Zeer belangwekkend," antwoordde ik. "Dat geloof ik wel, het is mijnheers eigen boek," zei hij lachend. "Mijn boek?" Waarlijk, ik had mijn werk over de groote diepten der zee in handen. Ik had dit zelf niet gezien. Ik sloeg het boek dicht, en hervatte mijn wandeling. Ned en Koen wilden weggaan. "Blijft hier, vrienden," zei ik, terwijl ik hen tegenhield. "Wij moeten bij elkander blijven totdat wij uit den tunnel zijn." "Zooals mijnheer goedvindt," antwoordde Koenraad. Er verliepen eenige uren. Ik zag dikwijls naar de instrumenten die aan den wand hingen. De manometer wees aan dat de Nautilus voortdurend op een diepte van 300 meter bleef; het kompas dat hij steeds zuidwaarts voer; de log, dat hij met een snelheid van twintig kilometer in het uur achteruitging, een snelheid, die in zulk een nauw vaarwater buitensporig was. Maar kapitein Nemo wist, dat hij zich niet te zeer kon haasten, en dat minuten voor hem eeuwen waren. Vijf minuten voor half negen, stootte de Nautilus ten tweeden male, doch ditmaal van achteren. Ik verbleekte; mijn makkers kwamen dichter bij mij; ik greep Koenraads hand; wij ondervroegen elkander met de oogen, en dat op welsprekender wijze dan wij het met woorden hadden kunnen doen. Op dat oogenblik kwam de kapitein in den salon, en ik trad op hem toe. "Is onze weg naar het Zuiden versperd?" vroeg ik. "Ja, mijnheer; de ijsberg heeft zich omgekeerd en alle uitgangen gestopt." "Zijn wij dus ingesloten?" "Ja." HOOFDSTUK XL Geen lucht. Derhalve een ondoordringbare ijsmuur boven, beneden en rondom den Nautilus; wij zaten in de ijsbank gevangen! De Amerikaan sloeg met de vuist op de tafel; Koenraad zweeg, ik keek den kapitein aan; zijn gelaat had de gewone kalmte hernomen. Hij had de armen over elkander geslagen, en scheen na te denken. De Nautilus bewoog zich niet. Daarna nam de kapitein het woord: "Mijne heeren," zei hij op bedaarden toon, "er zijn twee wijzen van sterven in de omstandigheden waarin wij verkeeren." Deze onverklaarbare man had iets van een hoogleeraar in de wiskunde, die voor zijn leerlingen de een of andere stelling bewees. "De eerste manier," vervolgde hij, "is om te sterven door verplettering, de tweede door verstikking. Ik spreek niet van de mogelijkheid om den hongerdood te sterven, want de proviand van den Nautilus zal langer duren dan wij. Laten wij dus alleen over de beide eerste gevallen spreken." "Voor stikken behoeven wij niet bang te zijn, kapitein," antwoordde ik, "want onze vergaarbakken zijn vol." "Juist," hernam Nemo, "maar dat is maar voor twee dagen genoeg. Wij zijn nu al zes en dertig uren onder water, zoodat het zeer noodig is de lucht in den Nautilus te ververschen. Over tweemaal vier en twintig uren zal onze voorraad uitgeput zijn." "Welnu, kapitein, dan moeten wij vóor dien tijd bevrijd zijn." "Wij zullen het tenminste beproeven, door den muur te doorboren, die ons insluit." "Aan welken kant?" vroeg ik. "Dat zal de peiling leeren. Ik zal den Nautilus op den onderkant van den tunnel laten rusten, en dan zullen mijn manschappen met hun scaphanders aan, den ijsberg aan de minst dikke zijde aantasten." "Mogen de wanden van den salon open?" "Zeker, want wij liggen stil." De kapitein ging heen. Een gesis onderrichtte mij weldra dat de waterbakken volstroomden. De Nautilus daalde langzaam, en stuitte eindelijk op den ijsvloer op een diepte van 350 meter. "Vrienden," zei ik, "de toestand is ernstig, doch ik reken op uw moed en geestkracht." "Mijnheer," antwoordde de Amerikaan, "ik zal u nu niet vervelen met mijn klaagliederen. Ik ben bereid om alles te doen voor het algemeen behoud." "Goed zoo, Ned," zei ik, terwijl ik hem de hand toestak. "En ik voeg er nog bij," hernam hij, "dat ik even goed het houweel als den harpoen hanteer, en dat als de kapitein denkt dat ik hem nuttig kan zijn, hij over mij kan beschikken." "Hij zal je hulp niet weigeren; kom maar mee." Ik bracht den Amerikaan naar het vertrek waar de mannen van den Nautilus bezig waren de scaphanders aan te doen. Ik deelde den kapitein Neds voorstel mede, dat hij aannam. De Amerikaan trok een scaphander aan en was even spoedig als de anderen gereed. Elk hunner droeg een toestel van Rouquayrol met een voorraad zuivere lucht op den rug. De vergaarbakken van den Nautilus werden daardoor nog al beroofd, doch, 't was noodig. De lampen van Ruhmkorff waren onnoodig in dit electrisch verlichte water. Toen Ned was aangekleed, ging ik naar den salon terug, waar de wanden geopend waren, en naast Koenraad staande, bekeek ik de ijsmuren eens, waartusschen de Nautilus lag. Eenige oogenblikken later zagen wij een twaalftal mannen op het ijs komen; Ned Land was door zijn lengte te herkennen. De kapitein was er ook bij. Voordat hij in de muren liet hakken, beval hij boringen te doen om den goeden uitslag te verzekeren en te verhaasten. Er werden diepe gaten in de zijmuren gemaakt, doch na vijftien meter diep geboord te hebben, stiet men nog altijd op den ijsmuur. Het was onnoodig den muur boven ons te onderzoeken, omdat zich daar de ijsbank zelf bevond, die meer dan vierhonderd meter dik was. Toen liet de kapitein den bodem onderzoeken; daar scheidden ons maar tien meter ijs van het water; er moest dus een stuk worden uitgehakt, dat zoo groot was als de doorsnee van ons vaartuig; er waren dus 6500 kubieke meter op te ruimen, om daardoor een gat te krijgen, waardoor wij onder het ijsveld weer in het vaarwater zouden kunnen komen. Het werk werd onmiddellijk aangevangen en met onvermoeide werkzaamheid voortgezet. In plaats van om den Nautilus te graven, want dit zou een zeer moeielijk werk zijn geweest, liet de kapitein een groote geul op acht meter afstands rondom den Nautilus afbakenen; daarna boorden zijn manschappen er op verschillende punten te gelijk in. Weldra viel men met het houweel op deze vaste massa aan, waarvan men spoedig groote blokken loshakte. Volgens de wetten der zwaartekracht vlogen de blokken, die minder wogen dan het water, om zoo te zeggen naar het gewelf, dat daardoor zooveel dikker als de bodem dunner werd. Doch dit kwam er niet op aan, als de bodem maar slonk. Na twee uren van onafgebroken arbeid kwam Ned Land afgemat weer binnen. Zijn makkers en hij werden door anderen vervangen, waartoe ook Koenraad en ik behoorden. De stuurman van den Nautilus bestierde onzen arbeid. Het scheen mij toe dat het water erg koud was, doch ik werd spoedig warm door het werk. Ik was vrij in mijn bewegingen, hoewel mijn lichaam een drukking van dertig atmosferen ondervond. Toen ik na twee uren werkens weer binnen kwam om wat te eten en te rusten, vond ik een merkbaar verschil tusschen de lucht uit het toestel van Rouquayrol en de atmosfeer die ons in den Nautilus omringde. Sedert tweemaal vier en twintig uur was de lucht niet ververscht en de levenskracht er dus van afgenomen. Echter hadden wij in twaalf uren tijds maar één meter dikte van het ijs opgeruimd; als dus het werk op dezelfde wijze werd door-gezet, dan zouden wij nog vijf nachten en vier dagen hebben noodig gehad om te eindigen. "Vijf nachten en vier dagen!" zei ik tot mijn makkers, "en wij hebben maar voor twee dagen lucht in onze vergaarbakken." "Zonder nog te rekenen, dat, als wij uit die vervloekte gevangenis verlost zijn," zei Ned, "wij dan nog onder de ijsbank zitten en geen gemeenschap hebben met de buitenlucht." Die opmerking was juist, want wie kon berekenen hoeveel tijd wij op zijn minst noodig hadden voor onze bevrijding? Zouden wij niet gestikt zijn voordat de Nautilus weer de oppervlakte kon bereiken? Was het vaartuig bestemd in dit ijsgraf te verdwijnen met allen die er in waren? Onze toestand scheen verschrikkelijk. Maar ieder onzer staarde die toekomst moedig tegen, en allen waren vast besloten om ten einde toe hun plicht te doen. Zooals ik dacht, was er gedurende den nacht weer een meter dikte van het ijs afgehakt. Doch toen ik den volgenden morgen met mijn scaphander aan, onder een temperatuur van zes tot zeven graden onder nul door het zeewater liep, zag ik dat de zijmuren ons langzamerhand naderden. Het water, dat op eenigen afstand niet verwarmd werd door onzen arbeid en door de beweging, begon langzamerhand te stollen. Wat beteekenden tegenover dit nieuw en dreigend gevaar onze kansen op behoud, en hoe zouden wij deze ijsvorming kunnen tegengaan, die de Nautilus als een stuk glas uit elkander zou doen springen? Ik deelde mijn makkers dit nieuw gevaar niet mede. Waarom behoefde ik de geestkracht uit te dooven, die zij voor hun reddingswerk zoozeer noodig hadden? Doch toen ik weer aan boord kwam, deelde ik den kapitein deze omstandigheden mede. "Ik weet het," antwoordde hij op dien kalmen toon, die de vreeselijkste omstandigheden niet konden doen veranderen. "Het is een gevaar te meer, maar ik zie geen middel om het te verhoeden. Onze eenige kans op behoud is sneller te werken dan de vorst; het is er om te doen de eersten te zijn; dat is alles!" De eersten te zijn! Ik had mij toch reeds moeten gewennen aan die wijzen van spreken! Dien dag werkte ik verscheiden uren, zoo hard ik kon. Dit werken gaf mij moed. Bovendien, met werken kon ik den Nautilus en die bedorven atmosfeer van ons vaartuig verlaten, en dus wat zuivere lucht inademen. Tegen den avond was de groeve nog een meter dieper gemaakt. Toen ik weer aan boord kwam, stikte ik bijna door het koolzuur waarmee de atmosfeer daar binnen verzadigd was. O, waarom hadden wij geen scheikundige middelen om dit gas te verdrijven! Aan zuurstof hadden wij geen gebrek, het water bevatte een groote hoeveelheid, en als wij dit door onzen toestand wisten te ontbinden, zou het ons door de zuurstof nieuwe levenskracht hebben geschonken! Ik dacht er wel aan, doch waartoe zou het gediend hebben, daar het koolzuur in alle deelen van ons vaartuig was doorgedrongen. Om het koolzuur weg te nemen, hadden wij groote vazen met bijtende potasch moeten vullen en die aanhoudend schudden; en juist deze stof ontbrak aan boord. Dien avond moest de kapitein de kranen van zijn luchtvergaderbakken openen, om zoodoende de atmosfeer in den Nautilus eenigszins te ververschen. Zonder die voorzorg zouden wij den volgenden morgen niet zijn opgestaan. Den volgenden morgen, 26 Maart, begon ik weer te werken. Wij waren aan den vijfden meter bezig. De zij- en bovenmuren van de ijsbank naderden ons van oogenblik tot oogenblik. Het was duidelijk dat zij ons zouden insluiten voordat de Nautilus los was. Ik werd éen oogenblik wanhopend; het houweel viel mij bijna uit de handen. Waarom behoefde ik nog te hakken, als ik toch moest stikken in het water dat tot ijs stolde; het was een straf, die de grootste wreedaard niet zou hebben uitgedacht. Ik dacht dat ik tusschen de vreeselijke kaken van een monster zat, die onweerstaanbaar tot elkander naderden. Op dat oogenblik kwam de kapitein, die het werk bestierde, doch zelf ook meewerkte, langs mij heen; ik stiet hem aan den arm en wees hem op de muren onzer gevangenis. Aan stuurboordzijde was de muur tot op vier meter van den Nautilus genaderd. "Wij gingen naar binnen en trokken onze scaphanders uit, waarna ik met hem in den salon ging. "Mijnheer Aronnax," zei hij, "wij moeten iets groots wagen of wij zullen in dit water evenals in cement worden vastgemetseld." "Ja," antwoordde ik, "maar wat dan?" "O," riep hij uit, "als mijn Nautilus aan die drukking weerstand kon bieden zonder verpletterd worden!" "Welnu?" vroeg ik, daar ik hem niet begreep. "Begrijpt gij niet dat die vorst ons dan te hulp zou komen? Ziet gij niet, dat zij dan die ijsbank, die ons ingesloten houdt, zou doen vaneenspringen, evenals het ijs de hardste steenen doet splijten? Gevoelt gij niet dat die vorst dan ons reddingsmiddel zijn zou, in plaats van ons te verdelgen?" "Ja, kapitein, misschien; maar welke groote kracht de Nautilus ook bezit, zoo zou hij toch aan die verbazende drukking geen weerstand kunnen bieden, en geheel platgedrukt worden." "Ik weet het, mijnheer. Wij moeten derhalve niet rekenen op de hulp der natuur, maar op ons zelven. Wij moeten dat invriezen beletten; niet alléen naderen ons de zijmuren, doch vóor en achter ons hebben wij niet veel meer dan tien voet water. Aan alle kanten vriezen wij in." "Hoe lang kunnen wij met behulp van de luchtvergaarbakken nog ademhalen?" vroeg ik. De kapitein keek mij aan en zei: "Overmorgen zijn zij leeg." Een huivering liep mij over de leden. En toch behoefde ik mij over dit antwoord niet te verwonderen. Den 22en Maart was de Nautilus in de open Poolzee ondergedoken; wij hadden nu den 26en. Sedert vijf dagen leefden wij van saamgeperste lucht! En wat er nog overbleef moest voor de werklieden bewaard blijven. Nu ik deze dingen beschrijf, gevoel ik daarvan nog zóozeer den indruk, dat een onwillekeurige huivering zich van mij meester maakt, en ik mij verbeeld gebrek te hebben aan versche lucht! De kapitein dacht ondertusschen na en stond onbeweeglijk. Het was duidelijk dat een denkbeeld hem door het brein voer; maar hij scheen dit weer te verwerpen, want hij schudde met het hoofd; eindelijk mompelde hij: "Kokend water!" "Kokend water?" vroeg ik. "Ja, mijnheer; wij zijn in een betrekkelijk kleine ruimte opgesloten. Zouden stroomen kokend water, die de pompen van den Nautilus voortdurend kunnen aanvoeren, de temperatuur niet genoegzaam kunnen doen stijgen om bevriezing tegen te houden?" "Wij kunnen het probeeren," zei ik vastberaden. "Ik zal het doen, mijnheer." De thermometer wees buiten toen zeven graden. Ik ging met den kapitein naar de keuken, waar groote distilleerketels stonden om ons drinkbaar water te bezorgen. Zij werden vol water gevuld, en daarna werd al de electrische warmte der toestellen door de slangen gelaten; binnen weinige minuten kookte het water; het werd naar de pompen geleid, terwijl er telkens weer nieuw water in de ketels kwam. De warmte was zoo groot, dat als het koude zeewater alleen door de toestellen heen was gegaan, het kokend in de pompen kwam. De werking begon, en drie uur daarna wees de thermometer zes graden onder nul aan; wij hadden dus éen graad gewonnen; twee uren later wees de thermometer maar vier graden aan. "Wij zullen slagen," zei ik tot den kapitein, nadat ik herhaaldelijk den thermometer had waargenomen. "Ik geloof het wel," antwoordde hij, "wij zullen niet verpletterd worden; wij hebben dus alleen nog maar voor verstikking te vreezen." Gedurende den nacht steeg de temperatuur tot éen graad onder nul; hooger konden wij niet komen; maar daar het zeewater eerst bij een koude van twee graden bevriest, was ik eindelijk verzekerd dat wij niet konden invriezen. Den volgenden dag, 27 Maart, was een dikte van zes meter weggehakt. Wij moesten nog door vier meter heen, dus nog 48 uren werken; in den Nautilus kon de lucht niet ververscht worden, zoodat het dien dag hoe langer hoe benauwder werd. Een onbeschrijfelijke zwaarte drukte mij. Tegen drie uur in den namiddag werd ze onuitstaanbaar; ik deed niets als vreeselijk gapen; mijn borst hijgde naar adem; verdooving overviel mij; ik lag bijna kracht- en bijna wezenloos uitgestrekt. Mijn brave Koen had dezelfde gewaarwordingen, doch verliet mij niet; hij vatte mij bij de hand en sprak mij moed in; ik hoorde hem zelfs mompelen: "O, als ik maar niet behoefde te ademen, om mijnheer meer lucht te geven!" De tranen kwamen mij in de oogen, toen ik dit hoorde. Daar onze toestand in het vaartuig ondraaglijk was, trokken wij haastig en tevreden onze scaphanders aan, om op onze beurt aan het werk te gaan! De houweelslagen weerklonken op het ijs; onze armen werden moede, de handen deden ons pijn, doch wat beteekende dit? Wij ademden versche lucht is! Wij ademden! En toch werkte niemand langer dan hij mocht. Als zijn taak volbracht was, gaf ieder aan zijn hijgenden opvolger het toestel over, dat hem nieuwe levenskracht deed toestroomen. Als het oogenblik daar was, gaf hij zijn toestel aan een ander en kwam hij weer even bedaard, zonder morren, in de bedorven atmosfeer van het vaartuig. Dien dag werd het werk met nog grooter kracht voortgezet. Er moesten nog maar twee meter worden losgehakt. Slechts twee meter scheidden ons van de open zee. Maar de vergaarbakken waren bijna leeg; het weinigje lucht dat er nog over was, moest voor het werkvolk bewaard blijven; niets voor den Nautilus. Toen ik weer binnen boord kwam, stikte ik bijna. Welk een nacht! Ik kan dien niet beschrijven; zulk lijden kan niet beschreven worden. Den volgenden morgen was ademhaling bijna onmogelijk. Ik had zware hoofdpijn, en alles duizelde mij alsof ik dronken was. Mijn makkers gevoelden hetzelfde; eenige matrozen der bemanning lagen stervende. Dien dag, den zesden na onze insluiting, vond kapitein Nemo, dat het met houweelen en bijlen te langzaam ging, en wilde hij de ijsbank, die ons nog van de open zee scheidde, doorstooten. Die man had zijn kalmte en geestkracht behouden; hij onderdrukte door zijn zielskracht zijn lichamelijk lijden. Hij dacht, berekende en handelde. Op zijn bevel werd het vaartuig verlicht, dat is te zeggen door de zwaarte te verminderen; toen het, door het uitpompen van eenig water uit de vergaarbakken, dreef, bracht hij het boven de groote opening, die men juist volgens den omtrek van den Nautilus gehakt had. Toen de vergaarbakken daarna weer vol werden gepompt, zakte het vaartuig juist in de opening. Op dat oogenblik kwam de geheele bemanning weer binnen boord, en werden de dubbele deuren gesloten. De Nautilus rustte toen op een ijskorst, die nauwelijks een meter dikte had en overal doorboord was. De kranen der vergaarbakken werden toen wagewijd open gezet en honderd kubieke meters water stroomden naar binnen, waardoor de zwaarte van den Nautilus met 150.000 kilogrammen vermeerderde. Wij wachtten, wij luisterden en vergaten in gespannen verwachting ons lijden. Ons behoud stond als 't ware op een laatsten worp. Niettegenstaande het gesuis in mijn hoofd, hoorde ik weldra een gekraak onder den Nautilus; wij zakten; het ijs kraakte zonderling evenals papier, dat gescheurd wordt, en de Nautilus daalde. "Wij zijn er door!" fluisterde Koenraad mij in 't oor. Ik kon geen antwoord geven; ik greep hem bij de hand en drukte die onwillekeurig. Plotseling zonk de Nautilus door zijn ontzaglijke zwaarte als een kogel in het water; het was alsof het vaartuig in een leege ruimte naar beneden viel! Toen begonnen de pompen met de grootste macht het water uit de vergaderbakken te werpen; na weinige minuten kwam het vaartuig tot stilstand, en wees de manometer aan dat wij rezen; de schroef werkte met verbazende snelheid, zoodat de Nautilus onder de krachtige bewegingen trilde; wij gingen noordwaarts. Maar hoelang zou die vaart onder de ijsbank nog duren? Nog een dag? Dan was ik dood! Half liggend, half zittend op een rustbank in de bibliotheek, stikte ik bijna. Mijn gelaat was paars, mijn lippen waren blauw, al mijn krachten verlamd. Ik zag noch hoorde iets meer. Ik kon aan geen tijdruimte meer denken. Ik weet dus niet hoelang dit duurde, maar ik begreep dat mijn doodstrijd begon! Ik voelde dat ik ging sterven!.... Plotseling kwam ik weer bij zinnen. Een zuivere lucht drong in mijn longen. Waren wij aan de oppervlakte? Waren wij eindelijk onder de ijsbank uit? Neen, het waren Ned en Koenraad, mijn twee wakkere vrienden, die zich opofferden om mij te redden. In éen van de toestellen bleef nog een beetje lucht over; in plaats van dit voor zich te behouden, hadden zij het voor mij bewaard, en terwijl zij zelven bijna stikten, goten zij mij het leven in. Ik wilde het toestel van mij afstooten, doch zij hielden mij de handen vast, en ik ademde eenige oogenblikken met het grootste genot. Ik keek naar de klok, het was elf uur in den morgen. Wij moesten dus 28 Maart hebben. De Nautilus voer met een duizelingwekkende snelheid van veertig kilometer per uur. Waar was de kapitein? Was hij bezweken? Waren zijn makkers dood evenals hij? Op dat oogenblik wees de manometer aan, dat wij nog maar ruim zes meter ijs boven ons hadden; een betrekkelijk dunne ijskorst scheidde ons dus van den dampkring af; kon die niet doorgebroken worden? Misschien; in allen gevalle scheen de Nautilus het te zullen beproeven; ik gevoelde inderdaad dat het vaartuig een schuinen stand aannam, dat de achtersteven daalde en de spoor zich naar de hoogte hief. Er was slechts eenig water noodig geweest om deze verplaatsing van het zwaartepunt te weeg te brengen. Toen begon de krachtige schroef te werken, en werd de Nautilus als een ram tegen het ijsveld gebruikt, het vaartuig deed de ijsbank splijten door stoot op stoot; eindelijk barstte zij geheel open en de Nautilus sprong met een vreeselijken aanval op de ijsmassa, die hij door zijn ontzettend gewicht verbrijzelde. Het luik werd geopend of liever losgerukt, en de lucht drong in alle deelen van ons vaartuig door. HOOFDSTUK XLI Van Kaap Hoorn naar de Amazonenrivier. Hoe ik op het plat kwam, weet ik niet. Misschien had de Amerikaan mij er heen gebracht, doch ik haalde weer adem, de zuivere zeelucht drong in mijn longen door. Mijn twee makkers ademden evenals ik de versche lucht met volle teugen in. Ongelukkigen, die te lang honger hebben geleden, kunnen zich niet straffeloos op de hun voorgezette spijzen werpen. Wij daarentegen behoefden ons niet in te houden; wij konden volop genieten, en het was een zachte zeewind, die ons dit genot toevoerde! "O," riep Koenraad, "wat is dat heerlijk, wat is die zuurstof goed! Mijnheer behoeft niet bang te zijn om adem te halen; er is genoeg voor ons allen." Ned Land sprak niet, maar hij opende zijn mond zoo wijd, dat de haaien er zelfs bang voor zouden geworden zijn. En welk een ademhaling! De Amerikaan "trok" als een kachel, die fel brandde. Spoedig hadden wij onze krachten terug, en toen ik om mij heen zag, bemerkte ik dat wij alleen op het plat waren. Niemand van de bemanning, zelfs de kapitein niet. De zonderlinge matrozen van den Nautilus waren tevreden met de lucht, die in hun vaartuig drong; niemand kwam van de vrije lucht genieten. Het eerste dat ik sprak, waren woorden van dankbaarheid jegens mijn makkers. Ned en Koen hadden in de laatste uren van dit langdurig lijden mijn leven gerekt. Al mijn erkentelijkheid kon zulk een opoffering niet genoegzaam vergelden. "Het is de moeite niet waard om er over te spreken, mijnheer," zei Ned Land. "Welke verdienste steekt erin? Niets. Het was maar een berekening. Uw leven was meer waard dan het onze; wij moesten het uwe redden." "Neen, Ned," antwoordde ik, "het was niet meer waard. Niemands leven is meer waard dan dat van een edelmoedig en goed mensch, en dat ben jij?" "Goed, goed," zei Ned verlegen. "En gij, mijn brave Koen, hebt gij veel geleden?" "Niet al te veel, om u de waarheid te zeggen. Ik heb wel een paar monden vol lucht willen hebben, maar ik geloof dat ik mij er weldra aan zou hebben gewend. Bovendien zag ik dat mijnheer flauw viel, en ik had dus niet den minsten lust om adem te halen; mijn ademhaling werd daardoor als het ware belet." "Vrienden," antwooidde ik hevig aangedaan, "wij zijn voor altijd aan elkander verbonden, en gij hebt recht op mij...." "Waarvan ik misbruik zal maken," antwoordde de Amerikaan. "Wat?" vroeg Koenraad. "Ja," hervatte Ned Land, "het recht om u met mij te nemen als ik dezen duivelschen Nautilus zal verlaten." "Gaan wij dus den goeden kant op?" vroeg Koenraad. "Ja," zei ik, "omdat wij naar den zonnekant gaan, en waar zich de zon bevindt is het Noorden." "Zonder twijfel," meende Ned Land, "maar wij moeten nu nog weten of wij naar den Grooten of den Atlantischen Oceaan gaan, dat is te zeggen naar een druk of weinig bevaren zee?" Hierop kon ik geen antwoord geven, en ik vreesde, dat de kapitein ons eer naar dien Grooten Oceaan zou terugvoeren, die de kusten van Azië en Amerika bespoelt. Hij volbracht aldus zijn onderzeesche reis om de aarde, en keerde naar die zee terug, waar de Nautilus zijn volkomen vrijheid vond. Doch als wij naar de Stille Zuidzee terugkeerden, ver van eenig bewoond land, wat werd er dan van Ned Lands plannen? Binnen kort zouden wij omtrent dit belangrijk punt zijn ingelicht, want de Nautilus vorderde hard. Weldra waren wij over den poolcirkel, en zetten regelrecht koers naar kaap Hoorn. Wij waren den 31sten Maart, tegen zeven uur 's avonds, op de hoogte van de zuidpunt van Amerika. Toen was al ons lijden vergeten, en de herinnering aan onze gevangenschap werd uit onzen geest als weggevaagd. Wij dachten enkel aan de toekomst. Kapitein Nemo verscheen noch in den salon, noch op het plat. De eerste stuurman nam dagelijks de hoogte der zon, en teekende die op de kaart aan, waardoor ik geheel op de hoogte bleef van de richting van den Nautilus. Dien avond werd het tot mijn groote tevredenheid duidelijk, dat wij door den Atlantischen Oceaan naar het Noorden gingen. Ik vertelde dit aan Ned en Koenraad. "Een goede tijding," zei de eerste; "maar waar gaat de Nautilus heen?" "Dat zou ik je niet kunnen zeggen, Ned." "Zou de kapitein nu ook de Noordpool willen opzoeken en dan door de beruchte noordelijke doorvaart in den Grooten Oceaan komen?" "Gij behoeft hem daarvoor niet te tarten," antwoordde Koenraad. "Welnu," zei de Amerikaan, "dan zullen wij hem vóor dien tijd de hielen laten zien." "In allen gevalle," voegde Koenraad er bij, "is die kapitein een baas, en wij behoeven er geen berouw over te gevoelen, hem te hebben leeren kennen." "Vooral als wij van hem af zijn," zei Ned Land. Den volgenden dag, 1 April, toen de Nautilus weer aan de oppervlakte kwam, zagen wij eenige minuten voor twaalven de westkust. Het was het Vuurland, waaraan de eerste zeereizigers dien naam gaven, toen zij tallooze rookkolommen uit de hutten der inlanders zagen opstijgen. Het is een aaneenschakeling van eilandjes, 53° tot 56° Z.B. en 67° 50' tot 77° 15' W.L. De kust scheen lang te zijn, maar in de verte verhieven zich hooge bergen; ik geloof zelfs dat ik den Sarmiento zien kon, die 2070 meter hoog is; deze berg is een hooge piramide van leisteen, wier top, naarmate deze zichtbaar of met wolken omhuld is, fraai of leelijk weder aankondigt, zooals Ned Land zei. "Dat is een flinke barometer, vriend." "Ja, mijnheer, een natuurlijke barometer, die mij nog nooit bedrogen heeft, toen ik in de buurt van de straat van Magelhaen voer." Op dat oogenblik teekende de top zich helder af tegen den blauwen hemel; dit was een voorteeken van schoon weder. Wij bedrogen ons niet. Toen de Nautilus weer onder water gedoken was, naderde hij de kust, waarlangs hij eenige kilometers ver heen voer. Door de ramen van den salon zag ik een menigte lianen en andere zeeplanten, waartusschen schelp- en weekdieren in groote menigte nestelden; otters en zeekalven speelden daartusschen rond en aten een menigte kleine dieren en planten op, zoodat zij volgens Engelsche mode, visch met groenten gebruikten. Tegen den avond kwamen wij bij den archipel der Malouinen, wier scherpe toppen ik den volgenden morgen kon zien. De zee was hier maar middelmatig diep; ik dacht derhalve, en niet zonder reden, dat deze eilanden vroeger met het Vuurland als een groot vasteland verbonden waren. Zij werden waarschijnlijk door den beroemden John Davis ontdekt, die er den naam van Davis Zuidereilanden aan gaf. Later noemde Richard Hawkens ze Maagdeneilanden, totdat zij in 't begin der achttiende eeuw door visschers van St. Malo Malouinen, en eindelijk door de Engelschen Falklandseilanden genoemd werden. In deze streken werden schoone visschen gevangen, eenden en ganzen vielen bij dozijnen op het plat neer; zij werden gemakkelijk gevangen en in de kombuis gebracht. Toen de hoogste bergtoppen der Malouinen aan den gezichteinder verdwenen waren, liet de Nautilus zich tot op een diepte van twintig meter zinken en volgde nu de Amerikaansche kust. Kapitein Nemo vertoonde zich in het geheel niet. Wij bleven op de hoogte van Patagonië tot den 3den April, dan eens op, dan eens onder het zeevlak. De Nautilus dreef voorbij de groote golf, welke door de monding van den Rio la Plata gevormd wordt, en was 4 April op de hoogte der kust van Uraguay, maar bleef er omstreeks vijftig kilometer van af. Hij voer altijd nog noordwaarts en volgde de lange bochten der Zuid-Afrikaansche kust. Wij hadden sedert ons vertrek uit de wateren van Japan ongeveer 64000 kilometer afgelegd. Tegen elf uur des morgens gingen wij onder den Steenbokskeerkring door op ongeveer 37° W.L. en stevenden om kaap Frio. Tot groote spijt van Ned Land scheen de kapitein de bewoonde kuststreek van Brazilië te willen ontvlieden, want de Nautilus stoof met duizelingwekkende snelheid vooruit. Geen visch, geen vogel, hoe snel ook, kon ons volgen, en alle natuurlijke bijzonderheden dezer zeeën ontsnapten aan ons oog. Deze snelheid werd gedurende verscheidene dagen volgehouden, en in den avond van 9 April verkenden wij reeds kaap Roque, de oostelijke punt van Zuid-Amerika. Doch toen week de Nautilus opnieuw af, en zocht een grootere diepte te bereiken in de vallei tusschen deze kaap en Sierra Leone in Afrika. Op de hoogten der Antillen verdeelt deze vallei zich in tweeën en eindigt aan de noordzijde in een verbazende diepte van 9000 meter. Op deze plaats ligt op de hoogte der kleine Antillen een klip van zes kilometer lengte, terwijl er bij de Kaap-Verdische eilanden een andere rotswand van geen mindere grootte wordt aangetroffen, die aldus het geheele verzonken Atlantis insluit. Beneden in deze uitgestrekte vallei liggen eenige berghoogten, welke in de onderzeesche streken schoone gezichten opleveren. Ik kan daarover spreken na inzage van de geteekende kaarten, die in de boekerij van den Nautilus te vinden waren, en zeker door kapitein Nemo zelven volgens persoonlijke waarneming waren opgemaakt. Gedurende twee dagen voeren wij door dit onbevolkt en diep water. Maar den 11den April verhief het vaartuig zich plotseling en wij zagen wederom land in den omtrek van de monding der Amazonenrivier, die zulk een breede zoutwatergolf vormt, dat de zee verscheidene kilometers ver vóor die monding geen zout water bevat. Wij gingen onder den evenaar door. Twintig kilometer westwaarts van ons hadden wij Guyana, waar wij bij onze vlucht zeker een goede ontvangst zouden genoten hebben, maar de wind stak hevig op, en de woede der golven zou ons met een sloep aan groote gevaren hebben blootgesteld. Ned Land begreep dit zonder twijfel en sprak nergens van. Ik maakte ook van mijn kant geen enkele toespeling op zijn ontvluchtingsplannen, want ik wilde hem tot geen poging aanmoedigen, waarbij hij zeker schipbreuk zou geleden hebben. Voor dit uitstel kon ik mij gemakkelijk schadeloos stellen door belangwekkende studiën, want gedurende den 11den en 12den April bleef de Nautilus op de oppervlakte drijven, en haalden zijn netten telkens een wonderbaarlijke hoeveelheid visch naar boven; ook kruipende dieren en zoöphyten zaten daartusschen. Er waren er onder van allerlei zeldzame soorten, wier opsomming te lang zou duren. Een geval wil ik echter mededeelen. Een der netten bevatte een soort van zeer platten rog, die, als men hem den staart had afgesneden, een volkomen schijf zou gevormd hebben, en die ongeveer twintig kilogram woog. Deze visch was van onder wit en van boven rood, met groote ronde donkerblauwe vlekken, en half dubbele vinnen. Op het vlak geworpen, sprong die visch zoo vreeselijk en maakte zooveel geweld, dat hij met een laatsten sprong in zee zou geweest zijn. Maar Koenraad, die den rog wilde behouden, wierp zich er op, en greep het dier, voordat ik het beletten kon, met twee handen vast. Plotseling werd hij met de beenen in de lucht achterover geworpen, en viel hij als verpletterd neer. "Help, mijnheer, help mij!" riep hij; het was de eerste maal dat de arme jongen mij niet in den derden persoon aansprak. Ned Land en ik hielpen hem op de been, wreven hem zoo hard als wij konden, en toen hij weer bij zijn zinnen was gekomen, mompelde die eeuwige klassenindeeler: "Klasse der kraakbeenigen, familie der roggen, soort krampvisch!" "Juist, mijn vriend," zei ik, "het is een krampvisch, die je zoo toegetakeld heeft." "O, mijnheer kan mij vrij gelooven," antwoordde Koen, "ik zal mij duchtig wreken," "En hoe?" "Door hem op te eten." En dit deed hij dienzelfden avond nog, maar alléen uit weerwraak, want het was inderdaad een taaie kost. De ongelukkige Koenraad had te doen gehad met een krampvisch van de gevaarlijkste soort, namelijk de cumana. Dit wonderlijk dier treft te midden van zulk een sterken geleider als het water de visschen op verscheiden meters afstand; zoo groot toch is de kracht van zijn electrisch vermogen, waarvan de beide voornaamste oppervlakken niet minder dan drie vierkante meter groot zijn. Den volgenden dag, 12 April, naderde de Nautilus de Amerikaansche kust, bij de monding der Maroni; op die hoogte hielden zich groote troepen zeekoeien op, die, zooals ik aan mijn beide makkers vertelde, door de natuur als met opzet in deze streken geplaatst waren om de onderzeesche weiden af te grazen en daardoor de te groote opeenhooping van zeegras tegen te gaan. "En weet gij," voegde ik er bij, "wat er gebeurd is, nu de mensch die nuttige dieren bijna geheel heeft uitgeroeid. Het rottende gras heeft de lucht verpest, en de vergiftigde lucht heeft de gele koorts doen ontstaan, die deze prachtige streken soms zoo deerlijk teistert. In deze warme streken heeft zich het vergif uitgebreid, en de kwaal is nu verbreid van de monding van den Rio de la Plata tot aan Florida. En als wij Toussenel moeten gelooven, is die ramp nog niets in vergelijking van hetgeen onze nakomelingen zullen ondervinden, wanneer er geen walvisschen en walrussen meer te vinden zijn; dan zal de zee vol weekdieren, inktvisschen en ander tuig van dat soort zijn, zoodat zij dan een middelpunt van besmetting zal worden, omdat men er dan 'de groote magen' niet meer aantreft, aan welke de Voorzienigheid de taak had opgedragen om de zee te zuiveren." Zonder zich aan die theorie te storen, ving de bemanning van den Nautilus een half dozijn van die dieren, omdat hun vleesch een heerlijken voorraad voor de kombuis opleverde, veel lekkerder dan kalf- of rundvleesch. Deze jacht was alles behalve belangwekkend, omdat die zeekoeien zich zonder tegenstand laten dooden; verscheiden duizenden kilogrammen vleesch werden aan boord gebracht om gedroogd te worden. Toen de vangst was afgeloopen, naderde de Nautilus de kust. Hier lag een groot aantal zeeschildpadden op de golven te slapen; het zou moeielijk zijn geweest zich van die dieren meester te maken, omdat het minste geritsel ze doet ontwaken, en hun stevige schaal ondoordringbaar is voor den harpoen. Ze werden evenwel gevangen door middel van zuigervisschen, dien men een ring met een koord aan den staart vastmaakte. Toen deze visschen in zee werden geworpen, begonnen zij aanstonds hun werk en hechtten zich aan den buik der schildpadden vast; zij klemden zich zoo aan, dat zij zich eerder zouden hebben laten verscheuren dan loslaten. Men trok ze weer naar boord, en daarmee de schildpadden, waar zij zich aan vast hadden gehecht. Men ving er op die wijze verscheidene, die een meter breed waren en 200 kilo wogen. De schaal, in groote dunne bruine en doorschijnende vakken afgedeeld, maakte ze nog kostbaarder. Bovendien leverden zij een voortreffelijke spijs op. Deze vischvangst was het einde van ons verbijf in die streken van de Amazonen-rivier, en toen de duisternis inviel, begaf de Nautilus zich weer in volle zee. HOOFDSTUK XLII De inktvisschen. Gedurende eenige dagen verwijderde de Nautilus zich hoe langer hoe meer van de Amerikaansche kust. Waarschijnlijk wilde hij niet in de golf van Mexico of in de zee der Antillen komen; echter zou het hem daar met aan water ontbroken hebben, want de gemiddelde diepte dezer zeeën is 1804 meter; doch waarschijnlijk beviel deze streek vol eilanden, en waar het van stoombooten wemelde, niet aan kapitein Nemo. Den 16den April hadden wij Martinique en Guadeloupe, op omstreeks dertig kilometer afstand, in het gezicht. Een oogenblik zag ik de hoogste bergtoppen. Ned Land, die er op rekende in de golf van Mexico zijn plan ten uitvoer te brengen, door of naar het land te vluchten of een der talrijke booten te bereiken, die den dienst tusschen de verschillende eilanden doen, was zeer teleurgesteld; de vlucht was zeker mogelijk geweest, als Ned Land zich buiten weten van den kapitein van de sloep had kunnen meester maken, maar midden in den Oceaan was daar geen denken aan. Ned Land, Koenraad en ik hadden daarover een vrij lang gesprek: sedert zes maanden zaten wij op den Nautilus opgesloten; wij hadden 68000 kilometer afgelegd, en, zooals Ned Land zei, zag het er niet naar uit, dat dit nog spoedig zou eindigen. Hij stelde mij dus iets voor, waar ik in het geheel niet verdacht op was; het was: den kapitein duidelijk deze vraag te stellen of hij dacht ons voor onbepaalden tijd bij zich aan boord te houden. Zulk een poging stuitte mij tegen de borst; volgens mijn meening zou het niets uitwerken; wij behoefden niet te rekenen op den kapitein van den Nautilus, maar op ons zelven. Bovendien werd die man sinds eenigen tijd somberder, meer teruggetrokken en minder gezellig. Hij scheen mij te mijden; ik ontmoette hem maar zelden. Vroeger schepte hij er vermaak in mij de onderzeesche wonderen te verklaren, doch nu liet hij mij aan mijn studiën over, en kwam niet meer in den salon. Welke verandering had er met hem plaatsgehad? Waarom? Ik had mij niets te verwijten; hinderde hem misschien onze tegenwoordigheid? Echter behoefde ik er niet op te rekenen, dat hij de man er naar was om ons de vrijheid terug te geven. Ik verzocht Ned dus mij eerst eens te laten nadenken, voordat ik handelde. Indien deze poging niet slaagde, kon zij slechts zijn achterdocht opwekken, onzen toestand onhoudbaar maken en de plannen van den Amerikaan benadeelen. Ik zal er nog bijvoegen dat ik op geenerlei wijze onze slechte gezondheid als bewijs kon aanvoeren; als men die ellendige oogenblikken onder de ijsbank van de Zuidpool uitzondert, dan was onze gezondheid nooit beter geweest. Het krachtig voedsel, de zuivere lucht, de geregelde levenswijs, de gelijkmatige temperatuur, dat alles weerde elke ziekte, en voor iemand, die geen heimwee had naar de genoegens op het land, voor iemand als kapitein Nemo, die zich te huis gevoelt, die door middelen, welke voor ieder behalve voor hem, geheimen zijn, zijn doel zocht te bereiken, voor zoo iemand begreep ik zulk een bestaan. Maar wij hadden niet met de menschheid gebroken. Ik voor mij wilde mijn zonderlinge en nieuwe studiën niet met mij te gronde doen gaan. Nu heb ik het recht een boek over de zee te schrijven, ik wilde dit vroeger of later het licht doen zien. Wat had ik b.v. hier bij de Antillen, op tien meter onder de oppervlakte, door de ramen van den salon nog een aantal bijzonderheden voor mijn oogen, die ik in mijn dagboek kon opteekenen! Allerhande soorten van vreemdsoortige en gedrochtelijke dieren wemelden daar door elkander, en ik zou zeker nog veel meer gezien hebben als de Nautilus niet naar de diepte was gegaan, en zich zelfs tot op 3500 meter had laten zinken. Den 20sten April waren wij weer op een gemiddelde diepte van 1500 meter; de Lucaische eilanden lagen toen het dichtst bij ons; zij liggen daar als een hoop steenen aan de oppervlakte der zee. Daar verhieven zich hooge onderzeesche klippen, rechte rotswanden op breeden grondslag, waartusschen zwarte afgronden lagen, in welker diepte ons electrisch licht zelfs niet kon doordringen. Die rotsen waren met reusachtige zeeplanten bedekt, die in een wereld van Titans te huis behoorden. Van de groote planten, waarvan ik met Ned en Koen zat te praten, kwamen wij natuurlijk op reusachtige zeedieren. Het eene dier is blijkbaar bestemd om het andere te verslinden. Door de ramen van den bijna stilliggenden Nautilus zagen wij evenwel niet veel anders dan kleine beesten, toen Ned Land mijn aandacht vestigde op een schrikkelijk gewemel tusschen het groote en hooge zeewier. "Welnu," zei ik, "dat zijn de ware grotten voor inktvisschen en het zou mij niet verwonderen, als wij eenige van die monsters zagen." "Hoe?" vroeg Koenraad, "inktvisschen van de klasse der koppootigen?" "Neen," antwoordde ik; "inktvisschen van zeer groote afmeting. Maar vriend Ned heeft zich zeker vergist, want ik zie niets." "Dat spijt mij," hernam Koen; "ik zou van aangezicht tot aangezicht wel eens een van die inktvisschen willen zien, waarover ik zoo dikwijls heb hooren spreken, en die heele schepen naar de diepte kunnen slepen. Die beesten noemt men krakens...." "Kraak jij die noot zelf maar," zei de Amerikaan met een spottend gezicht. "Krakens," ging Koen voort, zonder op de aardigheid van zijn makker te letten. "Men zal mij nimmer doen gelooven," zei Ned Land, "dat zulke dieren bestaan." "Waarom niet?" antwoordde Koen, "wij hebben wel aan den eenhoorn van mijnheer geloof geslagen." "Wij hadden ongelijk, Koen." "Zonder twijfel, maar sommigen gelooven er zonder twijfel nog aan." "Wel waarschijnlijk, Koen, maar ik geloof aan het bestaan van zulke monsters niet, voordat ik ze zelf heb gedood." "Gelooft mijnheer dus niet aan reusachtige inktvisschen?" vroeg Koenraad. "Kom, wie heeft daar ooit aan geloofd, voor den duivel!" riep de Amerikaan. "Zeer veel menschen, vriend Ned." "Geen visschers toch; misschien geleerden." "Neen, Ned, visschers en geleerden beiden." "Maar ik, die tot u spreek," zei Koenraad met het ernstigste gezicht van de wereld, "herinner mij zeer goed dat ik een groot schip door een voelarm van zulk een koppootig weekdier naar beneden heb zien slepen." "Heb jij dat gezien?" vroeg de Amerikaan. "Ja Ned!" "Met je eigen oogen?" "Met mijn eigen oogen." "Kom, loop heen." "Op St. Malo;" antwoordde Koenraad met onverstoorbare kalmte. "In de haven?" vroeg Ned spottend. "Neen, in de kerk," antwoordde Koen. "In de kerk!" riep de Amerikaan uit. "Ja, vriend Ned, het was een schilderij waarop de inktvisch was afgebeeld." "Mooi zoo!" barstte Ned Land het uit van 't lachen, "mijnheer Koen houdt mij geducht voor den gek." "Waarachtig, hij heeft gelijk," zei ik. "Ik heb van dat schilderstuk hooren spreken; maar het tafereel is uit een legende genomen; en je weet wat men van die legenden uit de natuurlijke geschiedenis moet denken! Bovendien als men over monsters spreekt, dan gaat men in zijn verbeelding aan het afdwalen! Niet alleen heeft men beweerd dat zulke monsters schepen naar den afgrond konden meeslepen, maar zekere Olaus Magnus spreekt van een koppootig weekdier, dat een kilometer lang was en meer op een eiland dan op een dier geleek. Men verhaalt ook dat de bisschop van Nidros eens een altaar op een groote rots bouwde; toen de mis gedaan was, begon de rots zich te bewegen en verdween in zee; de rots was een inktvisch." "En is dat alles?" vroeg de Amerikaan. "Neen," antwoordde ik. "Een andere bisschop Pontoppidam van Bergen, spreekt ook van een inktvisch waarop een regiment ruiterij kon manoeuvreeren!" "Die oude bisschoppen konden goed liegen!" zei Ned Land. "Eindelijk nog vertellen natuurkenners uit de oudheid van monsters, wier bek op een golf geleek, en die te groot waren om door de straat van Gibraltar te komen." "Mooi zoo!" lachte de Amerikaan. "Maar wat is nu van al die verhalen waar?" vroeg Koenraad. "Niets, mijn vrienden, niets althans wat de grenzen der waarschijnlijkheid te buiten gaat, om aan fabels of legenden te gelooven. Doch er moet voor de phantazieën van die vertellers een oorzaak, of ten minste een voorwendsel bestaan. Men kan niet ontkennen dat er inktvisschen van zeer groote afmeting bestaan, doch zij zijn toch altijd kleiner dan walvisschen. Aristoteles spreekt van een inktvisch van vijf ellebogen, dat is 3,1 meter. Onze visschers zien er dikwijls, die langer zijn dan 1,80 m. De museums van Triëst en Montpellier bewaren skeletten van inktvisschen, die twee meter lang zijn. Bovendien zouden, volgens de bewering van natuurkenners, dieren die maar twee meter lang zijn, voelarmen van negen meter hebben, en dat is genoeg om er een vreeselijk monster van te maken." "En vischt men ze nu nog wel eens op?" vroeg Ned Land. "Al vangen zij er geen, dan zien de zeelieden ze toch van tijd tot tijd. Een van mijn vrienden, kapitein Paul Bos uit Hâvre, heeft mij dikwijls verzekerd dat hij een van die reusachtige monsters in de Indische Zee ontmoet had. Maar het verwonderlijke feit, dat geen twijfel aan het bestaan van die reusachtige dieren toelaat, is eenige jaren geleden in 1861 gebeurd." "Wat is dat dan?" vroeg de Amerikaan. "In 1861 zag de bemanning van de Alecton ten N. W. van Teneriffe, op ongeveer dezelfde breedte waar wij ons nu bevinden, een monsterachtigen inktvisch in het zog van het schip zwemmen. De kapitein Bouguer naderde het dier en men viel het met harpoen en geweer aan, doch zonder goed gevolg, want kogels en harpoenen gingen door het beest heen, waarvan het vleesch zoo week was als gelei. Na vele vluchtelooze pogingen gelukte het der bemanning een strik om den staart van het weekdier te werpen. Deze strik gleed vast tegen de staartvinnen en bleef daar zitten. Men beproefde toen om het monster aan boord te hijschen, maar de zwaarte van het dier was zoo groot, dat de staart door het knellen van het touw er afscheurde en het beest zonder dit sieraad in zee viel." "Dat is dan toch een feit," zei Ned Land. "Ontwijfelbaar, wakkere Ned; ook heeft men daarom voorgesteld dien inktvisch 'de inktvisch van Bouguer' te noemen." "En hoe lang was hij?" vroeg de Amerikaan. "Was hij geen zes meter ongeveer lang?" vroeg Koenraad, die aan een raam naar de kloven in de rotsen stond te kijken. "Juist," antwoordde ik. "Had hij geen acht voelarmen rondom den kop zitten," hernam Koenraad, "die als een slangennest in het water door elkander krioelden!" "Juist." "Had hij geen verbazend groote oogen, die boven op den kop stonden?" "Ja, Koenraad." "En zag de bek er niet uit als die van een papegaai, maar veel grooter?" "Inderdaad, Koenraad." "Welnu, als mijnheer mij niet kwalijk neemt," antwoordde Koenraad dood bedaard, "dan is hier, zoo niet de inktvisch van Bouguer, dan toch éen van zijn broertjes." Ik keek Koenraad aan; Ned Land vloog naar het venster. "Wat verschrikkelijk beest!" riep hij. Ik keek op mijn beurt, en kon een gevoel van afgrijzen niet onderdrukken. Voor mijn oogen spartelde een vreeselijk monster, dat waard was om in de legenden der wonderwereld een plaats in te nemen. Het was een inktvisch van kolossale afmetingen, van acht meter lengte. Hij zwom in de richting van den Nautilus met verbazende snelheid achteruit. Hij staarde ons met zijn groote bleekgroene oogen aan. Zijn acht voelarmen, of liever zijn acht pooten, die aan den kop vastzaten, en waarom deze dieren koppootigen genoemd worden, waren tweemaal zoo lang als het lichaam, en kronkelden als de slangen op het hoofd der Furiën. Men zag duidelijk de tweehonderd zuignappen, die aan den binnenkant der voelarmen zaten en er als half bolvormige vliesjes of blaasjes uitzagen. Soms drukte hij die zuignappen tegen het glas en veroorzaakte daardoor een kleine luchtleegte. De bek van dit monster was zoo hard als hoorn, en opende en sloot zich in vertikale richting. De tong, hoornachtig en met eenige rijen tanden gewapend, kwam trillend van tusschen deze nijptang te voorschijn. Welk een speling der natuur, een weekdier met een vogelbek! Het spilvormige en in het midden opgezwollen lichaam vormde een vleezige massa, die waarschijnlijk 20 of 25000 kilogrammen woog. De kleur veranderde bijzonder snel, naarmate van de woede van het dier, en ging van lichtgrijs over tot bruinrood. Waarom werd het dier nijdig? Zonder twijfel op den Nautilus, die grooter was dan hij, en waarop zijn voelarmen en zuignappen geen vat hadden. En toch, wat zijn de inktvisschen monsterachtig, welk eene macht in hun bewegingen, welk een levenskracht heeft de Schepper hun gegeven, daar zij drie harten hebben! Het toeval deed ons dit dier ontmoeten, en ik wilde de gelegenheid niet laten voorbijgaan om dit staaltje der koppootige weekdieren nauwkeurig te bestudeeren. Ik overwon het afgrijzen, dat mij het gezicht van dit beest inboezemde, en begon het met een potlood uit te teekenen. "Het is misschien hetzelfde als dat van de Alecton," zei Koenraad. "Neen," antwoordde de Amerikaan, "deze is in zijn geheel, en de ander had zijn staart verloren." "Dat is geen reden," antwoordde ik. "De voelarmen en de staart van deze dieren groeien telkens opnieuw aan, en in zeven jaren tijds heeft de staart van den inktvisch van Bouguer zeker tijd genoeg gehad om aan te groeien." "Bovendien," antwoordde Koenraad, "als dit dier het al niet is, dan is het misschien een van deze hier." Werkelijk verschenen andere dieren voor het andere raam. Ik telden er zeven. Zij begeleidden den Nautilus, ik hoorde het krassen van hun bek tegen den ijzeren buitenwand van het schip. Wij werden op onze wenken gediend. Ik vervolgde mijn werk. De monsters bleven met zulk een juistheid van beweging in ons vaarwater, dat zij onbeweeglijk schenen te zijn. Plotseling hield de Nautilus stil. Een schok deed het vaartuig trillen. "Hebben wij gestooten?" vroeg ik. "Dan zitten wij in ieder geval toch niet vast," zei de Amerikaan, "want wij drijven." De Nautilus dreef zonder twijfel, maar ging niet meer vooruit. De schroef draaide niet meer; een minuut ging voorbij. Kapitein Nemo kwam met zijn stuurman binnen. Ik had hem sinds eenigen tijd niet meer gezien. Hij zag er somber uit. Zonder tot ons te spreken, misschien zelfs zonder ons te zien, ging hij naar het raam, bekeek de inktvisschen en zei iets tot zijn stuurman. Deze verwijderde zich; de ramen werden gesloten en het licht aan het plafond werd ontstoken. Ik trad op den kapitein toe. "Een fraaie verzameling inktvisschen," zei ik, op den lossen toon van een liefhebber, die voor een aquarium staat te kijken. "Zeker, mijnheer de natuurkenner," antwoordde hij; "en wij zullen ze eens gaan bevechten!" Ik keek den kapitein aan, en meende niet goed gehoord te hebben. "Bevechten?" vroeg ik. "Ja, mijnheer. De schroef zit vast, ik geloof dat de voelarmen van een van die dieren er tusschen zit; daarom kunnen wij niet vooruit." "Wat zult gij dan doen?" "Naar boven stijgen en al dat ongedierte vernielen." "Dat is niet gemakkelijk." "Zeker niet, want de electrische kogels werken niets uit in dat weeke vleesch, waar zij geen tegenstand genoeg vinden om te springen. Maar wij zullen ze met bijlen aanvallen." "En met den harpoen, mijnheer," zei de Amerikaan, "als gij ten minste mijn hulp niet versmaadt." "Ik neem die aan." "Wij zullen u vergezellen," zei ik, en den kapitein volgend, begaven wij ons naar de middeltrap. Daar stonden een tiental mannen met enterbijlen in de hand, ten aanval gereed. Koen en ik namen ieder een bijl, Ned Land greep een harpoen. De Nautilus was ondertusschen aan de oppervlakte der zee gekomen. Een der matrozen stond op de bovenste trede en maakte de schroeven van het luik los. Maar deze waren ternauwernood los, of het luik sprong met vreeselijk geweld open, zeker door de voelarmen van een der inktvisschen opengerukt. Aanstonds kwam een van die voelarmen als een slang door de opening, en twintig anderen kronkelden daarboven. Met een bijlslag hieuw de kapitein den vreeselijken voelarm af, die kronkelend langs de trappen naar beneden gleed. Op het oogenblik dat wij de een op den ander drongen, om het plat te bereiken, kronkelden twee andere voelarmen door de lucht, grepen den man die vóor den kapitein stond, en slingerden hem met onweerstaanbaar geweld in de hoogte. De kapitein stiet een kreet uit en sprong naar buiten; wij ijlden hem na. Welk een tooneel! De ongelukkige, door een voelarm gegrepen en door de zuignappen vastgehouden, werd door deze vreeselijke slang heen en weer geslingerd; hij steunde, stikte en riep: "help! help!" Deze in het Fransch gesproken woorden deden mij verstomd staan. Ik had dus éen, misschien wel meer landgenooten aan boord! Die hartverscheurende kreet zal mij mijn leven lang in de ooren klinken! De ongelukkige was verloren. Wie kon hem aan dit geweld ontrukken! Kapitein Nemo wierp zich echter op den inktvisch en sloeg hem met de bijl nog een voelarm af. Zijn stuurman streed woedend met andere monsters, die tegen den Nautilus opkropen. De geheele bemanning was aan het rondhakken. Ned Land, Koen en ik hieuwen er ook dapper op los in die vleezige massa's. Een vreeselijke muskusstank verspreidde zich. Het was ijzingwekkend! Een oogenblik meende ik dat de ongelukkige, die door den inktvisch gegrepen was, zou worden bevrijd. Er waren reeds zeven van de acht armen afgehouwen. Een enkele nog zwaaide het slachtoffer als een veertje heen en weder, en kronkelde in de hoogte; maar op het oogenblik dat kapitein Nemo en zijn stuurman zich op het dier wilden werpen, spoog het een straal zwartachtig vocht uit, dat zich in een zak, die aan het onderlijf zit, afscheidt. Wij werden er door verblind. Toen het voorbij was, was de inktvisch verdwenen en daarmede mijn ongelukkige landgenoot! Hoe woedden wij toen tegen die monsters! Wij waren ons zelven geen meester meer. Tien of twaalf inkvisschen waren op het plat of tegen de zijden van den Nautilus opgekropen. Wij sprongen tusschen al die slangen heen en weer, die op het dek in bloed en zwart vocht lagen te rillen; het scheen dat die glibberige voelarmen, evenals de koppen van de hydra, telkens weer aangroeiden. Met elken stoot drong de harpoen van Ned Land in een der oogen van een inktvisch, en stiet het er uit; maar plotseling werd mijn stoutmoedige makker omver geworpen door den voelarm van een der monsters, dien hij niet had kunnen vermijden. Hoe is het mogelijk dat mijn hart van aandoening en afgrijzen niet gebarsten is! De vreeselijke bek van den inktvisch opende zich boven Ned. De ongelukkige zou in tweeen worden gescheurd. Ik snelde hem te hulp; maar de kapitein was mij voorgekomen. Zijn bijl verdween tusschen de beide verschrikkelijke kaken, en Ned Land, op wonderdadige wijze gered, sprong overeind en stak zijn harpoen in het drievoudig hart van het monster. "Ik was u dit nog schuldig," zei de kapitein tot den Amerikaan; Ned boog, zonder te antwoordden. Deze strijd had een kwartier geduurd. Het grootste aantal der monsters was overwonnen, verminkt of doodgeslagen, de overigen lieten eindelijk hun aanval varen en verdwenen onder de golven. Kapitein Nemo zag rood van het bloed; hij stond onbeweeglijk bij de lantaarn, beschouwde de zee, die een van zijn makkers had verzwolgen, en dikke tranen rolden hem langs de wangen. HOOFDSTUK XLIII De Golfstroom. Niemand onzer zal ooit het vreeselijk tooneel van dien 20sten April vergeten; ik heb het opgeschreven onder den indruk eener hevige gemoedsbeweging. Later heb ik dat verhaal nog eens nagezien; ik heb het Koenraad en den Amerikaan voorgelezen; zij vonden het feit nauwkeurig genoeg beschreven, doch zeiden dat het den indruk nog niet genoeg terug gaf. Om zulke tafereelen te schilderen, zou men de pen van een onzer uitmuntendste dichters, van den schrijver der "Travailleurs de la mer" moeten bezitten. Ik zeide dat de kapitein weende, toen hij de zee beschouwde; hij was erg aangedaan. Het was zijn tweede makker, dien hij sinds onze komst aan boord verloor. En welk een dood! Deze vriend was verpletterd, verstikt, in elkander gedrukt door den vreeselijken arm van den inktvisch, wellicht later tusschen de ijzerharde kaken verbrijzeld, en zou niet met zijn makkers rusten onder het kalme water in een koralen graf! Te midden van die worsteling had de wanhoopskreet, door den ongelukkige geuit, mij het hart verscheurd. De arme Franschman had zijn vreemdsoortige taal op dit oogenblik vergeten, om in zijn moedertaal een laatsten kreet te slaken! Ik had dus een landgenoot onder de bemanning van den Nautilus, die met lichaam en ziel aan kapitein Nemo gehecht was, en evenals hij den omgang met de menschen ontvluchtte! Was hij de eenige Franschman in die vreemdsoortige vereeniging, die duidelijk uit menschen van verschillenden landaard was samengesteld? Dit was nog een van die onoplosbare raadsels, welke mij zonder ophouden voor den geest kwamen! Kapitein Nemo ging weer naar zijn kamer en gedurende eenige dagen zag ik hem niet. Naar het vaartuig te oordeelen, waarvan hij de ziel was, en dat al zijn indrukken ondervond, moest hij treurig, wanhopig zelfs, en besluiteloos zijn. De Nautilus voer niet meer in bepaalde richting. Het schip kwam en ging, of liet zich als een dood lichaam door de golven voortwiegen. De schroef was weer vrij, en toch bediende het er zich ter nauwernood van. De kapitein voer onzeker; hij kon de plek van den pas geleverden strijd niet verlaten, de zee, die een van de zijnen verzwolgen had! Zóo gingen er tien dagen voorbij. Het was eerst den derden Mei, dat de Nautilus weer in rechte lijn naar het Noorden voer, nadat wij vooraf bij het kanaal van Bahama de Lucaïsche eilanden nogmaals in het gezicht hadden gehad. Wij volgden toen den loop van den grooten zeestroom, die zijn oevers, zijn eigenaardige visschen en bijzondere temperatuur heeft; dit is de Golfstroom. Het is inderdaad een stroom, die vrij te midden van den Atlantischen Oceaan golft, en wiens water zich bijna niet met dat van de wereldzee vermengt. Het is een stroom van zout water, veel zouter dan dat van den omringenden Oceaan. De gemiddelde diepte is een kilometer, de breedte zestig kilometer. Op sommige plaatsen bereikt de stroom een snelheid van vier kilometer in het uur. De onveranderlijke watermassa is grooter dan die van alle stroomen van den aardbol bij elkander. De oorspong van den Golfstroom, door Maury ontdekt, is in de golf van Gascogne. Daar vormt hij zich, hoewel er dan nog weinig verschil in warmtegraad en kleur bestaat. Hij wendt zich naar het Zuiden, gaat langs de westkust van Afrika, ziet zijn golven door de stralen der zon in de verzengde luchtstreek verwarmen, stroomt dan door den Atlantischen Oceaan, bereikt kaap Roque op de kust van Brazilië, en verdeeld zich dan in twee takken, waarvan de een het warme water van de zee der Antillen opneemt. Dan begint de Golfstroom zijn rol te spelen, door het evenwicht te herstellen tusschen de verschillende temperaturen, en het water van de heele luchtstreek in aanraking te brengen met het water der koudere streken. Verhit in de golf van Mexico, stroomt hij noordwaarts langs de kust van Noord-Amerika naar New-Foundland, en wijkt dan oostwaarts af door toedoen van den kouden stroom, die uit de Davisstraat komt; daarna gaat de golfstroom door den Oceaan langs een loxodromische lijn, verdeelt zich om streeks 43° N.B. in twee takken, waarvan de een door toedoen van den noordoostpassaat naar de golf van Gascogne en de Azoren terugkeert, en de ander de luchtgesteldheid op de kusten van Ierland en Noorwegen verzacht, zelfs tot Spitsbergen doorstroomt, waar de temperatuur van het water tot vier graden daalt en dan de open poolzee vormt. Het was in dezen stroom, dat de Nautilus op dat oogenblik voer. Als hij het kanaal van Bahama verlaat, is de Golfstroom 56 kilometer breed en 350 meter diep, en stroomt met een snelheid van acht kilometer in het uur. Deze snelheid neemt geregeld af naarmate hij verder noordwaarts gaat, en het is te wenschen dat deze regelmatigheid blijft bestaan, want als die snelheid, zooals men wel eens heeft meenen op te merken, en die richting zich wijzigden, dan zou het klimaat in Europa wel eens zulk een verandering kunnen ondergaan, dat de gevolgen er van niet te berekenen zijn. Tegen den middag stond ik met Koenraad op het plat. Ik deelde hem eenige bijzonderheden omtrent den Golfstroom mede. Toen ik geëindigd had, verzocht ik hem, de hand eens in het water te steken. Koenraad deed het en was verwonderd geen enkele gewaarwording van warmte of koude te voelen. "De oorzaak is," zei ik, "dat de temperatuur van het water van den Golfstroom, als hij de golf van Mexico verlaat, bijna niet verschilt van die van ons bloed. Deze Golfstroom is een groote warmteaanbrenger, waardoor sommige kusten van Europa met een eeuwigdurend groen zijn bedekt. En als wij Maury mogen gelooven, zou deze stroom, zoo men hem geheel kon benutten, hitte genoeg opleveren, om een stroom ijzer, zoo groot als de Amazonenrivier of de Missouri, in voortdurenden staat van gloeihitte te houden." Op dat oogenblik was de snelheid van den Golfstroom 2.25 M. per seconde. De stroom is zóo te onderscheiden van de omringende zee, dat het opeengedrongen water als het ware over dat van den Oceaan heenstroomt, en dat van den Golfstroom en het koudere zeewater ongelijk van hoogte is. Bovendien is het water donkerkleurig en sterk zouthoudend, en steekt door de zuivere indigokleur tegen het omringende groene zeewater bijzonder af. De grensscheiding tusschen dit water is zoo juist afgebakend, dat de Nautilus op de hoogte van de Carolinen met den voorsteven in den Golfstroom was, terwijl de schroef nog de golven van den Oceaan doorkliefde. Deze stroom sleept een gansche wereld van levende wezens met zich. De argonauten, die in de Middellandsche Zee nog al eens voorkomen, zwommen er bij groote troepen. Allerhande soorten van visschen, roggen, haaien enz. spartelden verder om ons heen, en 's nachts lichtte het water van den Golfstroom zóozeer, dat het in licht met onze lantaarn wedijverden, vooral als ons stormachtig weder dreigde, zooals nog al dikwijls gebeurde. Den 8sten Mei waren wij op de hoogte van kaap Hatteras, bij de Noordelijke Carolinen. De Golfstroom is daar 300 kilometer breed en 200 meter diep. De Nautilus bleef in het onzekere rondvaren; alle waakzaamheid scheen aan boord te zijn opgeheven. Ik moet bekennen dat onder zulke omstandigheden de vlucht kon gelukken. De bewoonde kust toch bood overal een veilig toevluchtsoord aan. De zee werd onophoudelijk doorkruist door een groot aantal stoombooten, die tusschen New-York of Boston en de golf van Mexico dienst doen, en nacht en dag bevaren door schoeners, die op de Amerikaansche kust voor kustvaart worden gebruikt. Wij konden dus wel verwachten goed te worden ontvangen. Het was derhalve een gunstige gelegenheid, niettegenstaande de dertig kilometer, die den Nautilus van de kusten der Vereenigde Staten scheidden. Een noodlottige omstandigheid echter werkte de plannen van den Amerikaan tegen: het weder was zeer slecht; wij waren in die streken waar stormen dikwijls voorkomen en de cyclonen ontstaan, die door den Golfstroom worden veroorzaakt. Het was in een zeker verderf loopen, zich in een kleine boot op zulk een zee te wagen; Ned Land moest dit bekennen; derhalve kropte hij zijn leed op, want hij had een hevigen aanval van heimwee, waarvan de vlucht hem alleen had kunnen genezen. "Mijnheer," zei hij eens, "daar moet een einde aan komen. Ik wil eindelijk weten waar ik mij aan te houden heb. Uw Nemo gaat hoe langer hoe verder van land af, en trekt weer naar het noorden. Doch ik verklaar u, dat ik genoeg van de Zuidpool heb en ik hem niet naar de Noordpool zal volgen." "Wat wilt gij dan, Ned, want een vlucht is op het oogenblik toch onmogelijk?" "Ik blijf bij mijn meening; wij moeten den kapitein er over spreken. Gij hebt niets gezegd, toen gij in de buurt van uw land waart; nu wil ik spreken, nu wij in de wateren van het mijne zijn. Als ik er aan denk dat de Nautilus over weinige dagen op de hoogte van Nieuw-Schotland zijn zal, en dat daar bij Newfoundland een groote golf gevonden wordt, waar de St. Laurens uit stroomt, en dat die St. Laurens mijn stroom is, de stroom van Quebec, mijn geboortestad; en als ik aan dat alles denk, dan stijgt mij het bloed naar het hoofd, en mijn haren rijzen te berge. Kijk, mijnheer, ik zou nog liever in zee springen dan hier blijven: ik stik!" Het geduld van den Amerikaan was blijkbaar ten einde. Zijn krachtige natuur kon zich aan deze langdurige gevangenschap niet gewennen. Zijn gezicht veranderde bij den dag. Zijn karakter werd hoe langer hoe somberder; ik gevoelde wat hij lijden moest, want ik begon ook heimwee te krijgen. Er waren bijna zeven maanden verloopen, zonder dat wij iets van het land hadden gehoord. Bovendien begon ik de zaken op geheel andere wijze te beschouwen, nu de kapitein zich zoo afzonderde en zijn humeur, vooral sedert den strijd met de inktvisschen, zoo veranderd was. Ik gevoelde niet meer dezelfde geestdrift als in de eerste dagen. Men moest een Vlaming zijn als Koenraad, om zich in dien toestand te schikken, een toestand, die goed was voor walvisschen of andere zeebewoners. Ik geloof waarlijk, dat als die goede jongen kieuwen in plaats van longen had gehad, hij een uitstekende visch zou geweest zijn. "Welnu, mijnheer?" hernam Ned, toen hij zag dat ik niet antwoordde. "Welnu, Ned, wilt gij dat ik aan kapitein Nemo vraag, welke plannen hij met ons heeft?" "Ja, mijnheer." "En dit niettegenstaande hij het al gezegd heeft?" "Zeker. Ik verlang een bepaalde beslissing. Spreek voor mij alleen en in mijn naam, als gij wilt." "Maar ik ontmoet hem zelden; zelfs mijdt hij mij." "Een reden te meer hem op te zoeken." "Ik zal hem ondervragen, Ned." "Wanneer?" vroeg de Amerikaan aandringend. "Zoodra ik hem ontmoet." "Mijnheer Aronnax, wilt gij dat ik hem ga opzoeken?" "Neen, laat mij begaan; morgen ...," "Vandaag," zei Ned Land. "Goed, vandaag zal ik hem opzoeken," antwoordde ik, daar de Amerikaan met zelf te gaan, alles zou bedorven hebben. Ik bleef alleen. Toen de zaak beslist was, besloot ik er dadelijk een einde aan te maken. Ik heb liever dat iets achter den rug is, dan dat het nog geschieden moet. Ik kwam weer in mijn kamer; ik hoorde in die van den kapitein loopen; ik mocht dus de gelegenheid van hem te spreken te krijgen niet laten ontglippen. Ik klopte aan de deur, maar kreeg geen antwoord. Ik klopte nog eens, en draaide toen de kruk om; de deur ging open. Ik trad binnen. De kapitein zat voorovergebogen aan de tafel en had mij niet gehoord. Besloten niet heen te gaan voor ik hem ondervraagd had, naderde ik; hij hief plotseling het hoofd op, fronste de wenkbrauwen en zei op ruwen roon: "Gij hier! wat wilt gij?" "U spreken, kapitein" "Maar ik ben bezig, mijnheer, ik werk. De vrijheid, die ik u geef om u af te zonderen, mag ik die zelf niet hebben?" De ontvangst was niet zeer aanmoedigend, maar ik was besloten alles aan te hooren, ten einde alles te beantwoorden. "Mijnheer," zei ik koeltjes, "ik heb te spreken over een zaak, die geen uitstel lijdt." "Welke, mijnheer?" vroeg hij op spottenden toon. "Hebt gij een ontdekking gedaan, die mij nog ontgaan was? Heeft de zee u nieuwe geheimen geopenbaard?" Hij was ver van de wijs, maar voordat ik kon antwoorden, wees hij mij op een handschrift, dat voor hem op de tafel lag, en zei op ernstigen toon: "Hier ligt een handschrift in verscheiden talen, mijnheer Aronnax, Het behelst het overzicht van mijn studiën over de zee, en zoo God wil, zal het niet met mij te gronde gaan. Dit handschrift, door mij onderteekend, en aangevuld met de geschiedenis van mijn leven, zal in een hermetisch gesloten kistje worden geborgen. De laatst overlevende van ons aan boord van den Nautilus, zal het in zee werpen, en dan kan het gaan waarheen de golven het voeren willen." De naam van den man! Zijn levensgeschiedenis, door hem zelven geschreven! Zijn geheim zou dus eenmaal ontsluierd worden? Maar op dat oogenblik zag ik in die medeeling alleen een middel om het gesprek te beginnen. "Kapitein," antwoordde ik, "ik kan de gedachte slechts goedkeuren, die u aldus doet handelen. De vrucht uwer studiën moet niet verloren gaan; maar het middel, dat gij daartoe aangrijpt, schijnt mij kinderachtig. Wie weet werwaarts de winden dit kistje zullen heenvoeren en in welke handen het zal vallen? Zoudt gij niet iets beters kunnen uitdenken? Kunt gij, of kan een uwer manschappen ...." "Nooit, mijnheer," zei de kapitein, terwijl hij mij haastig in de rede viel. "Maar ik en mijn makkers zijn gereed dit handschrift te bewaren, en als gij ons de vrijheid hergeeft...." "De vrijheid!" zei kapitein Nemo, terwijl hij opstond. "Ja, mijnheer, en het is daarover dat ik u kwam spreken. Sedert zeven maanden zijn wij bij u aan boord, en nu vraag ik u heden in naam mijner makkers en van mij zelven, of het uw plan is ons altijd bij u te houden?" "Mijnheer Aronnax," zei kapitein Nemo, "ik zal u heden hetzelfde antwoord geven als voor zeven maanden: hij, die in den Nautilus komt, verlaat hem niet meer." "Het is dus slavernij, waartoe gij ons veroordeelt?" "Noem het zooals gij wilt." "Maar de slaaf behoudt toch overal het recht om de vrijheid te herkrijgen! Welke ook de middelen zijn, die zich daarvoor aanbieden, hij mag ze allen aangrijpen." "Wie weigert u ditzelfde recht?" antwoordde Nemo. "Heb ik er ooit aan gedacht u door een eed aan mij te binden?" De kapitein keek mij aan, terwijl hij de armen over elkander sloeg. "Mijnheer," zei ik, "het zou noch in uwen, noch in mijnen smaak vallen om voor de tweede maal op dit onderwerp terug te komen. Maar omdat wij er nu eenmal mee bezig zijn, kunnen wij het ten einde toe behandelen; ik herhaal u dat hier niet alleen sprake is van mijn persoon. Voor mij is studie een hulpmiddel, een krachtige afleiding, een wegslepend iets, een hartstocht, die mij alles doet vergeten. Evenals gij ben ik iemand, die gaarne eenzaam en vergeten leef, in de geringe verwachting van eens aan het nageslacht de vruchten mijner studiën na te laten, door middel van een kistje, dat ik aan de gril van golven en wind zou toevertrouwen. In éen woord, ik kan u bewonderen en zonder verdriet volgen in een rol, die ik slechts in sommige opzichten begrijp; maar uw leven heeft nog andere gezichtspunten, waardoor ik het beschouw, als omringd van moeielijkheden en geheimzinnigheden waarmede mijn makkers en ik niets te maken hebben. En zelfs als ons hart voor u heeft kunnen kloppen, bewogen als het was door innige droefheid, of getroffen door grootsche of moedige daden, hebben wij zelfs het geringste bewijs van dit medegevoel in ons hart moeten terugdringen, een medegevoel, dat het gezicht van het schoone en goede in ons opwekt, hetzij dit komt van een vriend of van een vijand. Welnu, het is dit gevoel, dat wij vreemd zijn aan al wat u betreft, dat onze toestand hier onhoudbaar en onmogelijk maakt, zelfs voor mij, maar vooral onmogelijk voor Ned Land. Ieder mensch is waard dat men aan hem denkt, alleen omdat hij mensch is. Hebt gij u zelven wel afgevraagd, welke wraakzuchtige plannen zucht naar vrijheid en afschuw van slavernij in een karakter als dat van den Amerikaan kunnen doen rijpen, wat hij kan denken, pogen, beproeven?...." Ik hield op; kapitein Nemo was opgestaan. "Laat Ned Land al denken en beproeven wat hij wil, het kan mij niets schelen! Ik heb hem niet opgezocht; het is niet voor mijn genoegen dat ik hem aan boord houd! Wat u betreft, mijnheer Aronnax, gij zijt een van die menschen die alles kunnen begrijpen, zelfs het stilzwijgen. Ik heb u niets meer te antwoorden. Laat deze eerste maal, dat gij mij over die zaak komt spreken, ook de laatste zijn, want een tweede maal zou ik u zelfs niet kunnen aanhooren." Ik ging heen. Van dien dag af was onze toestand zeer gespannen; ik deelde ons gesprek aan mijn beide makkers mede. "Nu weten wij," zei Ned, "dat er van dien man niets te hopen is. De Nautilus nadert Long-Island; wij zullen dus vluchten, hoe het weer ook moge zijn." Maar de lucht werd hoe langer hoe dreigender; er waren voorteekenen van een naderenden orkaan; het zwerk werd melkachtig wit; in plaats van kleine wolkjes, rezen aan den gezichteinder dikke zwarte wolken, en dreven snel voort. De zee begon hol te staan en groote golven te vormen. De vogels verdwenen, met uitzondering van de stormvogels; de barometer daalde sterk en duidde een sterke drukking van den dampkring aan; het mengsel in het stormglas loste op door den invloed van de electriciteit, waarmee de dampkring verzadigd was. De worsteling der elementen was aanstaande. Op den 18den Mei barstte de storm los, juist toen de Nautilus op de hoogte van Long-Island op eenige kilometers van New-York was. Ik kan dien strijd der elementen beschrijven, want in plaats van naar de diepte te gaan, wilde kapitein Nemo door een onverklaarbare gril, den storm aan de oppervlakte trotseeren. De wind woei uit het zuid-westen; eerst was het een flinke bries, die met een snelheid van 15 meter in de seconde woei; deze vermeerderde tegen drie uren des namiddags tot 25 meter; het was de snelheid van den storm. Kapitein Nemo bleef onwrikbaar op het plat zitten. Hij had zich om het midden van het lichaam vastgesjord, om door de groote golven, die over hem heen sloegen, niet weggeslagen te worden. Ik was ook op het plat komen zitten, en had mij eveneens vastgebonden, terwijl ik gedeeltelijk den storm, gedeeltelijk dien onvergelijkelijken man bewonderde, die het hoofd bood aan zulk een orkaan! De woeste zee werd door de regenvlagen gezweept; ik zag geen van de kleine golven meer, die zich in de laagte tusschen twee groote gewoonlijk vormen. Niets als lange donkerkleurige baren, wier kruinen zich dreigend verhieven. Zij werden hoe langer hoe hooger, en schenen als in woede elkander te vervolgen. Nu eens lag de Nautilus op zijde, dan stond hij recht overeind, slingerde en stampte verschrikkelijk. Tegen vijf uur viel de regen bij stroomen neer, doch wind noch golven werden er door tot bedaren gebracht. De orkaan woedde met een snelheid van 45 meter in de seconde, dat is ongeveer 160 kilometer in het uur. Als een orkaan zóo hevig is, dan werpt hij huizen omver, licht daken op, verbreekt ijzeren hekken, en kan zelfs 24-ponders van hunne plaats brengen. En toch rechtvaardigde de Nautilus in dien storm het gezegde van een bekwaam scheepsbouwmeester, die eens zei: "Er is geen goed gebouwd vaartuig, dat aan de woede der zee geen weerstand kan bieden." Het was geen vaste rots, waarop die golven zouden breken, maar wel een stalen spil, die zich kon bewegen en aan een roer gehoorzaamde, en zonder tuig of masten, de woede der elementen straffeloos kon trotseeren. Ik bekeek de vreeselijke zeeën zoo nauwkeurig als onze toestand dit toeliet. Zij waren tot zelfs vijftien meter hoog, 150 tot 175 meter lang, en rolden voort met een snelheid van vijftien meter in de seconde. De watermassa en de kracht ervan nam toe met de diepte van het water. Ik begreep toen welke rol de golven speelden, daar zij lucht opnemen en die met geweld naar de diepte der zee dringen, waar ze met de zuurstof dus het leven aanbrengen. De kracht van die golven heeft men berekend; zij kan zich zelfs verheffen tot 27000 kilogrammen op den vierkanten meter; wanneer zij ergens tegen aanklotsen. Het waren zulke baren, die op de Hebriden een rotsblok van 48000 kilogrammen hebben omvergeworpen, of die in den storm van 23 December 1864 een gedeelte van de stad Yeddo omverwierpen, en met een snelheid van 200 kilometer in het uur, dienzelfden dag nog de kust van Amerika bereikten. Gedurende den nacht nam de hevigheid van den storm nog toe. De barometer daalde, evenals in 1860 op het eiland Bourbon, gedurende een cykloon tot 710 m.M. In de schemering zag ik aan den gezichteinder een groot schip, dat met den storm worstelde; het voer onder halven stoom, om zich op de golven overeind te houden; waarschijnlijk was het een van de stoombooten van de lijn van New-York naar Liverpool of Havre. Het verdween weldra in de duisternis. Om tien uur 's avonds stond de hemel in vuur; vreeselijke bliksemstralen doorkliefden de lucht; ik kon het schitterend licht aan de oogen niet uitstaan, terwijl kapitein Nemo het zonder blikken beschouwde, en als 't ware den stormwind in zich opnam. Een vreeselijk gebulder vervulde de lucht; het was een geraas dat ontstond door het gebrul der golven, door het geloei van den storm en het ratelen der donderslagen. De wind barstte aan alle kanten tegelijk los, en de cykloon, die in het oosten onstond, keerde daarheen door het noorden, westen en zuiden terug, juist andersom als met zulke draaiende stormen in het zuidelijk halfrond het geval is. O, wat rechtvaardigt die Golfstroom zijn naam: het vaderland der stormen te zijn! Hier worden die vreeselijke cyklonen gevormd, door het verschil in de temperatuur van de luchtlagen, die boven de stroomen liggen. Op den regen volgde een stroom van vuur; de regendruppels veranderden in vurige vonken; men zou gezegd hebben dat kapitein Nemo een hem waardigen dood had willen sterven, en hij daarom gaarne door den bliksem getroffen wilde worden. Bij het ontzettend stampen en slingeren van den Nautilus, verhief deze zich een oogenblik met de voorpunt in de lucht, en ik zag er evenals van een bliksemafleider tal van vonken afspringen. Dood moede en bijna machteloos, kroop ik langzaam naar het luik; ik opende het en ging naar den salon. Toen kreeg de storm zijn grootste kracht; het was onmogelijk op de beenen te blijven staan. Kapitein Nemo kwam tegen middernacht binnen; ik hoorde dat de vergaarbakken vol water werden gepompt, en de Nautilus zonk langzaam onder het vlak der zee. Door de geopende ramen van den salon zag ik groote visschen als spoken schuw voorbijsnellen; enkele werden onder mijn oogen door den bliksem getroffen. De Nautilus daalde nog altijd; ik dacht dat wij op vijftien meter diepte in kalm water zouden zijn, maar neen, de bovenvlakte was in al te heftige beweging; wij moesten de kalmte in een diepte van vijftig meter opzoeken. Maar welk een rust, welk een kalmte heerschte ook daar! Wie zou gezegd hebben, dat op dat oogenblik een orkaan woedde aan de oppervlakte van den Oceaan?! HOOFDSTUK XLIV 47° 24' N.B. en 17° 28' O.L. Door dien storm waren wij oostwaarts geworpen, waardoor de hoop op een ontvluchting, naar New-York of de St. Laurens, in rook verdween. De arme Ned was wanhopig en zonderde zich evenals kapitein Nemo af. Koen en ik verlieten elkander niet meer. Ik heb gezegd dat de Nautilus oostwaarts was gedreven; het zou nauwkeuriger geweest zijn, als ik gezegd had noordoostwaarts. Gedurende eenige dagen dwaalde ons vaartuig, dan op dan onder de golven, terwijl er op zee een mist hing, die voor de scheepvaart zoo gevaarlijk is. Deze mist ontstaat door het smelten van het ijs, waardoor de dampkring zeer vochtig blijft. Hoeveel schepen zijn er in deze streken niet vergaan, terwijl zij de onzekere lichten aan de kust opzochten. Welke rampen werden niet door die dikke misten veroorzaakt! Hoe menig schip stiet op een klip, omdat de bemanning door het gebulder van den wind de branding niet hoorde! Hoeveel schepen stieten niet tegen elkander, hoewel zij de lichten ontstoken hadden en aanhoudend door schel fluiten of klokluiden waarschuwden! De bodem der zee geleek dan ook veel op een slagveld, waar al de overwonnenen waren gezonken; sommige schepen reeds oud en met zeeplanten begroeid, andere nog nieuw, zoodat de lichtstralen van onze lantaarn op het ijzer- en koperwerk weerkaatsten. Hoeveel schepen waren daar niet onder, die met man en muis met een scheepslading landverhuizers waren vergaan, omdat zij op die gevaarlijke plaatsen op riffen en banken hadden gestooten! Want sedert verscheiden jaren waren er heel wat slachtoffers, gevoegd bij al hetgeen de zee reeds had verzwolgen; de koninklijke Mail, de Inmann- en Montreallijnen hadden daartoe tal van booten geleverd; de Solway, de Isis, de Paramata, de Hungarian, de Canadian, de Anglo-Saxon, de Humboldt, de United-States, die alle gestooten hadden, de Arctic, de Lyonnais, die door aanzeiling vergaan, de President, de Pacific, de City-of-Glasgow die door onbekende oorzaken verdwenen waren; dit waren alle sombere wrakken, tusschen welke de Nautilus doorvoer, alsof zij tusschen een rij dooden doorging. Den 10den Mei waren wij tegenover de zuidelijkste punt van Newfoundland; de zich daar bevindende zandbank bestaat uit een opeenstapeling van allerlei aanslibsel van de zee, uit een verzameling van de organische bestanddeelen, welke òf door den Golfstroom van den evenaar, òf door den koudwaterstroom, die langs de Amerikaansche kust gaat, van de Noordpool worden aangevoerd. Daar stapelden zich ook die groote zwerfblokken op, door de ijsschollen meegesleept. Dáar is het groote knekelhuis van visschen, weekdieren of zöophyten, welke er met millioenen omkomen. Bij die zandbank is de zee niet diep; eenige honderden vademen op zijn hoogst. Maar zuidwaarts wordt de diepte plotseling zeer aanzienlijk, namelijk 3000 meter. Daar verbreedt zich de Golfstroom; hij verliest zijn snelheid en temperatuur, hij wordt een zee. Onder de massa visschen, die wij in dichte drommen voorbij de ramen zagen zwemmen, trokken vooral de kabeljauwen onze aandacht, die zich bij voorkeur op de zandbanken van Newfoundland ophouden. Men kan dezen kabeljauw den bergvisch noemen, want Newfoundland is niets anders dan een onderzeesche berg. Toen de Nautilus door de dichte scholen van die dieren heenstoof, kon Koenraad de volgende opmerking niet voor zich houden: "Wat! kabeljauwen! ik dacht dat ze zoo plat waren als bot of tong?" "Wat zijt gij onnoozel," zei ik. "De kabeljauw is plat bij den kruidenier, waar ze opengesneden, platgeslagen en gedroogd als stokvisch voor de ramen ligt; maar in het water zijn zij rond en juist geschikt om te zwemmen," "Ik wil het wel gelooven, mijnheer," antwoordde Koenraad, "maar wat een zwerm, 't lijkt wel een mierennest!" "En er zouden er nog veel meer zijn," merkte ik op, "zonder hun vijanden de zeeschorpioenen en de menschen. Weet gij wel hoeveel eieren een enkel wijfje bij zich heeft?" "Ik zal eens goed raden," zei Koenraad, "500,000." "Elf millioen, mijn vriend!" "Elf millioen! dat geloof ik niet, of ik moet ze zelf tellen." "Tel ze maar, Koen, maar gij doet beter met mij maar te gelooven. Bovendien vangen de Franschen, Engelschen, Hollanders, Amerikanen, Denen, Nooren en anderen ze bij duizenden. Men eet ze in verbazende massa, en zonder de wonderbaarlijke vruchtbaarheid van die visschen, zou de zee weldra ontvolkt zijn. Zoo zijn er bijvoorbeeld in Engeland alleen 5000 schepen met 75000 zeelieden voortdurend met deze vischvangst bezig. Elk schip brengt er gemiddeld 4000 mede, en dat maakt reeds 20 millioen. Op de kusten van Noorwegen is het hetzelfde." "Goed," antwoordde Koenraad, "ik geloof mijnheer, ik zal ze niet natellen." "Wat?" "De elf millioen eieren; maar ik wilde toch éen opmerking maken." "Welke?" "Dat als alle eieren uitkwamen, vier kabeljauwen genoeg waren om Engeland, Amerika en Noorwegen van een voldoenden voorraad te voorzien." Terwijl wij strijkelings over de bank van Newfoundland heen liepen, zag ik duidelijk de lange zetlijnen, elk met tweehonderd haken, welke elk schip met een paar dozijn tegelijk uithangt. Elke lijn zat aan de oppervlakte der zee vast aan een groot stuk kurk. De Nautilus moest behendig tusschen dit onderzeesche net doorvaren; doch hij bleef niet lang in deze streken, want het schip zette den koers voort tot op 42° N.B. Het is op de hoogte van St. John, dat de onderzeesche telegraafkabel aan land komt. In plaats van verder noordwaarts te varen, ging de Nautilus meer naar het oosten, alsof hij de richting van den telegraafkabel wilde volgen. Den 17den Mei zag ik op ongeveer 500 kilometer van Newfoundland, en op een diepte van 2800 meter den kabel op den grond liggen. Koenraad, dien ik niet gewaarschuwd had, zag het ding eerst voor een reusachtige zeeslang aan, en wilde het op zijn gewone wijze in een klasse indeelen. Doch ik hielp hem spoedig uit zijn dwaling en om hem te troosten, vertelde ik hem verscheidene bijzonderheden van het leggen van dien kabel. De eerste kabel werd in 1857 en 1858 vervaardigd en gelegd; doch nadat men ongeveer 400 telegrammen had overgeseind, hield hij op te werken. In 1883 vervaardigden de ingenieurs een nieuwen kabel van 3400 kilometer lengte en 4500 ton zwaarte, en scheepten dien op de Great-Eastern in. Den 25sten Mei bevond de Nautilus zich op een diepte van 3836 meter, juist op de plaats waar deze draad gebroken was, waardoor de onderneming in duigen viel; het was op 638 kilometer van de Iersche kust. Men bemerkte 's middags te twee uur, dat de gemeenschap met Europa afgebroken was. De telegrafisten aan boord besloten den kabel af te hakken, voordat men dien opvischte, en om elf uur 's avonds hadden zij het beschadigde gedeelte weer binnen boord geheschen. Men herstelde de breuk en de kabel werd opnieuw in zee gelaten. Maar eenige dagen later brak hij weer en kon uit de diepte van den Oceaan niet weer worden opgevischt. De Amerikanen verloren den moed niet. De moedige Cyrus Field, de drijver der geheele onderneming, die er zijn geheele fortuin aan waagde, opende een nieuwe inschrijving. Een nieuwe kabel werd met de meeste voorzorgen vervaardigd. De geleidingsdraden waren van elkander afgezonderd door gutta percha, en het geheel omwoeld met werk, dat weer door een metalen buis werd beschermd. De Great-Eastern stak 13 Juli 1866 weer in zee. Het werk ging goed, evenwel gebeurde er iets dat noodlottig had kunnen worden. Verscheidene malen hadden de ingenieurs opgemerkt, dat er kort te voren spijkers in den kabel waren geslagen, om dezen van binnen te vernielen of te bederven. Kapitein Anderson hield een vergadering met zijn officieren en ingenieurs, en daar werd besloten, dat als de schuldige aan boord werd gevat, hij zonder vonnis in zee zou geworpen worden. Sedert dat oogenblik werd de misdadige poging niet weer gewaagd. Den 23sten Juli was de Great-Eastern nog slechts op 800 kilometer van Newfoundland, toen men uit Ierland de tijding overseinde van den wapenstilstand tusschen Pruisen en Oostenrijk, na den slag van Sadowa. Den 27sten zag men door den nevel heen de haven van Heart's Content. De onderneming was gelukkig geslaagd, en het jonge Amerika seinde naar het oude Europa het eerst déze wijze woorden, welke zoo zelden begrepen worden: "Eere zij God in de hoogste hemelen, en vrede op aarde, in de menschen een welbehagen" (Luk. II: 14). Ik verwachtte wel dat ik den telegraafkabel niet in zijn oorspronkelijken toestand terug zou zien, zooals hij uit de fabriek gekomen was. De lange slang was bedekt met schelpen, en geheel bekleed met een korst van steenachtige kalk, haar beschermend tegen weekdieren, die er soms gaatjes in konden boren. De kabel lag stil, zonder iets te gevoelen van de beweging der zee, en onder een drukking, welke gunstig werkt op het overbrengen der electrische vonken van Amerika naar Europa in 32/100 van een seconde. De kabel kan oneindig lang duren, want men heeft opgemerkt, dat het omkleedsel van gutta-percha beter wordt door het zeewater. Bovendien ligt de kabel op dit zoo gelukkig gekozen plateau nimmer op zulk een diepte dat hij kan breken. De Nautilus volgde hem tot op de grootste diepte, 4431 meter, en daar zag ik hem nog liggen, zonder dat hij gespannen scheen te zijn. Daarop naderden wij de plaats, waar in 1863 het ongeluk met den tweeden kabel had plaats gehad. De bodem der zee vormde daar een breede vallei van 120 kilometer, waarin men den Montblanc had kunnen plaatsen, zonder dat dan de top nog boven het vlak der zee had uitgestoken. In het oosten wordt deze vallei afgesloten door een steilen muur van 2000 meter hoog. Wij kwamen er den 28sten Mei, en de Nautilus bevond zich toen op niet meer dan 150 kilometer afstand van Ierland. Zou kapitein Nemo nog verder opwaarts varen, om in de nabijheid van Groot Britannië te komen? Neen. Tot mijn verbazing wendde hij den steven zuidwaarts, en voer weer naar de Europeesche zeeën. Een oogenblik zag ik kaap Clear en den vuurtoren der Fastnetrots, die als baken dient voor de duizenden schepen van Glasgow en Liverpool. Een belangrijke vraag deed zich toen voor mij voor: zou de Nautilus zich in het Kanaal durven wagen? Ned Land, die weer voor den dag was gekomen, sedert wij het land waren genaderd, deed mij honderden vragen. Wat kon ik hem antwoorden? Kapitein Nemo bleef onzichtbaar. Nadat hij den Amerikaan even de kusten van zijn vaderland had laten zien, wilde hij mij misschien die van Frankrijk even toonen. Ondertusschen voer de Nautilus steeds zuidwaarts. Op 30 Mei hadden wij Landsend en de Sorling-eilanden in het gezicht. Als Nemo het Kanaal wilde binnengaan, moest hij oostwaarts varen; doch hij deed het niet. Gedurende den 31sten Mei beschreef de Nautilus een menigte kringen, welke mij zeer nieuwsgierig maakten. Hij scheen een plaats op te zoeken, die hij slechts met moeite kon vinden. Om twaalf uur nam de kapitein zelf zonshoogte, maar zei niets; hij scheen somberder dan ooit. Wat kon hem zoo treurig stemmen? Was het de nabijheid van het Europeesche strand? Herinnerde hij zich zijn vaderland? Wat gevoelde hij dan? Berouw of smart? Lang hield mij deze gedachte bezig, en ik had als 't ware een voorgevoel, dat het toeval mij binnenkort het geheim van den kapitein zou doen ontdekken. Den volgenden dag, 31 Mei, deed de Nautilus nog hetzelfde. Het was duidelijk dat hij een bepaald punt van den Oceaan opzocht. Kapitein Nemo kwam zonshoogte nemen, evenals hij den vorigen dag gedaan had; de zee was kalm, de hemel helder. Acht kilometer oostwaarts van ons zag ik een groot stoomschip aan den gezichteinder; het toonde geen vlag, zoodat ik niet kon zien tot welke natie het behoorde. Kapitein Nemo nam eenige minuten vóordat de zon door den meridiaan ging, zijn sextant en keek met de grootste oplettendheid; de kalmte der zee maakte zijn waarnemingen des te gemakkelijker. De Nautilus lag onbeweeglijk, en slingerde of stootte niet. Ik stond op dat oogenblik op het plat. Toen de waarneming was afgeloopen, zei de kapitein slechts: "Hier is het!"' Hij ging door het luik naar beneden. Had hij het stoomschip gezien, dat langzamer liep en ons scheen te naderen? Ik zou het niet kunnen zeggen. Ik kwam in den salon; de luiken gingen dicht, en ik hoorde het water in de vergaarbakken stroomen. De Nautilus begon te zakken. Eenige minuten later bleef hij op een diepte van 833 meter op den bodem der zee rusten. Het licht aan de zoldering van den salon ging uit, de ramen werden geopend, en door het glas zag ik het zeewater op een halven kilometer in de rondte sterk door onze lantaarn verlicht. Aan bakboordzijde bespeurde ik mets als het oneindig stille water; aan stuurboord echter zag ik iets zeer groots in de hoogte steken, dat mijn aandacht trok. Men zou gezegd hebben, dat het bouwvallen waren, begraven onder een massa witte schelpen, welke deze als een sneeuwkleed overdekten. Toen ik die massa nauwkeuriger bekeek, meende ik de vormen van een schip te herkennen, waarvan de masten gedeeltelijk gebroken waren, en dat met den voorsteven het eerst moest gezonken zijn. Dit ongeluk had zeker al zeer lang geleden plaats gehad. Dit wrak, als het ware omkorst door de uit de zee afgescheiden kalk, moest daar al heel wat jaren op den bodem van den Oceaan gerust hebben. Welk schip was dit? Waarom bezocht de Nautilus dat graf? Was het dan geen schipbreuk waardoor dit schip te gronde was gegaan? Ik wist niet wat ik er van denken moest, toen ik vlak naast mij den kapitein met langzame stem het volgende hoorde zeggen: "Vroeger heette dat schip de Marseillais; het had 74 stukken en liep in 1762 van stapel. In 1788 streed het op 13 Augustus, onder kapitein La Poype-Vertrieux, dapper tegen de Preston. Op 4 Juli 1774 woonde het met het eskader van den admiraal d'Estaing de inneming bij van Grenada; in 1781 nam het op 5 September deel aan het gevecht, door graaf de Grasse in de Chesapeakbaai geleverd. In 1794 veranderde de regeering der Fransche republiek den naam van het schip. Den 16den April van hetzelfde jaar voegde het zich te Brest bij het eskader van Villaret-Joyeuse, die in last had een konvooi met graan te begeleiden, dat onder den admiraal van Stabel uit Amerika kwam. Op 11 en 12 Februari van het jaar II ontmoette dit eskader de Engelsche schepen. Het is heden de 13de Prairial, 1 Juni 1868, mijnheer. Het is vandaag juist 74 jaar geleden, dat op deze zelfde plaats, op 47° 24' N.B. en 17° 28' O.L., dit schip na een heldhaftigen strijd zijn drie masten verloor, dat het water in het ruim binnendrong, dat een derde van de bemanning buiten gevecht gesteld was, doch dat het liever met zijn 258 zeelieden wilde zinken dan zich overgeven! De vlag werd op den achtersteven vastgespijkerd en het slagschip verdween onder de golven met den kreet: 'Leve de republiek.'" "De Vengeur!" riep ik. "Juist mijnheer, de Vengeur! Een schoone naam!" mompelde kapitein Nemo, terwijl hij de armen over elkander kruiste. HOOFDSTUK XLV Een zoenoffer. Deze wijze van spreken, het onverwachte van dit tooneel, het kalm verhaal van het schip, dat met zijn vaderlandslievende bemanning gezonken was, de ontroering, waarmede de zonderlinge man de laatste woorden had uitgesproken, de naam van den Vengeur, welks beteekenis mij niet kon ontsnappen, alles vereenigde zich om mij te treffen. Ik had de oogen van den kapitein niet afgewend. Hij had de handen voor zich uitgestrekt en beschouwde met een vurig oog het beroemde wrak. Misschien zou ik nimmer te weten komen wie hij was, waar hij vandaan kwam en waar hij heenging; maar ik zag meer en meer den mensch zich uit den geleerde ontwikkelen. Het was geen gewone menschenhaat, die den kapitein en zijn makkers in den Nautilus hield opgesloten, maar een monsterachtige of verheven haat, dien de tijd niet kon verzwakken. Zocht deze haat zich te wreken? Dit zou de toekomst mij weldra ophelderen. De Nautilus steeg ondertusschen weer langzaam naar de oppervlakte, en ik zag de onduidelijke vormen van den Vengeur verdwijnen. Weldra bemerkte ik door een geringe schommeling dat wij aan de oppervlakte waren. Op dit oogenblik hoorde ik een doffen knal. Ik keek den kapitein aan, deze bewoog zich niet. "Kapitein?" vroeg ik. Hij antwoordde niet. Ik verliet hem en ging naar het plat, waar Koen en de Amerikaan reeds waren. "Waar komt die knal vandaan?" vroeg ik. Ik keek in de richting van het schip dat ik reeds had opgemerkt. Het was nabij den Nautilus gekomen en ik kon zien dat het hard aanstoomde; het was nog maar zes kilometer van ons af. "Een kanonschot," antwoordde Ned Land. "Als ik het tuig en de kleine masten bezie," zei de Amerikaan "dan zou ik wedden dat het een oorlogschip is. Ik wou dat het naar ons toe kwam, en dezen vervloekten Nautilus, als 't noodig was, in den grond boorde." "Vriend Ned," zei Koenraad, "wat kan het den Nautilus voor kwaad doen? Zal dat schip ons onder water aanvallen? Zal het ons onder in zee beschieten?" "Zeg eens, Ned," vroeg ik, "kun jij zien aan welke natie dit schip behoort?" De Amerikaan trok de wenkbrauwen samen, kneep de oogleden op elkander en de oogen half dicht, en keek eenige oogenblikken zoo scherp als hij kon naar het schip. "Neen, mijnheer," antwoordde hij, "ik kan het niet zien. Het heeft geen vlag in top, maar ik kan u verzekeren, dat het een oorlogschip is, want een lange wimpel waait van den grooten mast." Gedurende een kwartier bekeken wij het vaartuig, dat naar ons toekwam. Ik kon evenwel niet gelooven, dat het op dien afstand den Nautilus had herkend, noch veel minder dus dat het wist wat dit voor een onderzeesch werktuig was. Weldra vertelde de Amerikaan mij, dat het een groote gepantserde, met een spoor gewapende tweedekker was. Een dikke rookwolk steeg uit de beide schoorsteenen op. De gereefde zeilen zaten op de ra's vastgebonden; het vertoonde geen vlag. De afstand verhinderde ons de kieur van den wimpel te onderscheiden, die als een dun lintje in de lucht wapperde. Het naderde met groote snelheid. Als kapitein Nemo het schip liet naderen, bood zich een kans tot redding aan. "Mijnheer," zei Ned Land, "als dit schip ons op éen kilometer afstands voorbijkomt, spring ik in zee, en noodig u uit hetzelfde te doen." Ik antwoordde niets op het voorstel van den Amerikaan, en ik ging voort met het schip te bekijken, dat zichtbaar grooter werd. Of het een Engelschman, Franschman, Amerikaan of Rus was, het is zeker, dat het ons goed zou opnemen, als wij het konden bereiken. "Mijnheer zal zich wel willen herinneren," zei Koenraad toen, "dat wij nog al iets van zwemmen kennen. Hij kan zich op mij verlaten om hem naar dit schip te sturen, als hij het goedvindt om vriend Ned te volgen." Ik wilde antwoorden, toen een lichte witte rookwolk uit een van de zijden van het schip te voorschijn kwam, doch eenige seconden later spoot het water door toedoen van een zwaar vallend voorwerp over de achterplecht van den Nautilus en nog iets later trof een knal mijn oor. "Wat? schieten zij op ons!" riep ik. "Brave lui!" mompelde de Amerikaan. "Zij zien ons dus niet voor schipbreukelingen aan op een vlot!" "Als mijnheer het niet kwalijk neemt...." "Mooi," riep Ned, terwijl hij het water van zich afschudde, waarmee een nieuwe kogel hem bespat had. "Als mijnheer het niet kwalijk neemt, hebben zij den eenhoorn herkend, en zij schieten op hem!" "Maar zij kunnen toch zien, dat zij met menschen te doen hebben," antwoordde ik. "Het is misschien juist daarom!" hernam Ned Land, terwijl hij mij aankeek. Het werd in mijn geest plotseling helder; zonder twijfel wist men nu waaraan men zich met het bestaan van het zoogenaamde monster houden moest. Zonder twijfel had kapitein Farragut van de Abraham Lincoln, toen hij er zoo dicht bij was en de Amerikaan er met den harpoen naar wierp, gezien dat de eenhoorn een onderzeesch schip was, dat veel gevaarlijker kon zijn dan een bovennatuurlijk zeemonster. Ja, zoo moest het zijn en overal vervolgde men nu zonder twijfel dit verschrikkelijk vernielingswerktuig. Het was inderdaad verschrikkelijk als kapitein Nemo, zooals men wel veronderstellen kon, den Nautilus gebruikte als een werktuig tot wraakoefening. Had hij ook in dien nacht, toen hij ons in den Indischen Oceaan in onze hut opsloot, geen schip aangevallen? Was die op het koralen kerkhof begraven man geen slachtoffer geweest van een schok door den Nautilus teweeggebracht? Ja, ik herhaal het; zoo moest het zijn. Een deel van het geheimzinnig leven van kapitein Nemo werd daardoor ontsluierd. En indien men al niet kon ontdekken wie hij was, dan vervolgden de tegen hem verbonden natiën niet meer een denkbeeldig wezen, maar een man, die hun een onverzoenlijken haat had gezworen. Het geheele vreeselijk verleden kwam mij weer voor den geest. In plaats van vrienden op het naderend schip te ontmoeten, konden wij er alleen vijanden zonder genade op aantreffen. Ondertusschen regende het kogels rondom ons. Eenige troffen slechts even de oppervlakte der zee, en sprongen dan op opzettenden afstand weg. Maar geen enkele trof den Nautilus. Het gepantserde vaartuig was nog maar drie kilometer van ons af. Niettegenstaande het hevig kanonvuur verscheen de kapitein niet op het plat, en als toch een van die kegelvormige kogels den Nautilus vlak op een der platen getroffen had, zou dit noodlottig hebben kunnen worden. Toen zei de Amerikaan: "Mijnheer, wij moeten alles beproeven om uit dien ellendigen toestand te geraken. Laten wij seinen geven! Duizend duivels, men zal misschien dan toch begrijpen dat wij eerlijke lieden zijn!" Ned Land nam zijn zakdoek om er mee in de lucht te zwaaien; doch nauwelijks had hij dien ontplooid, of een ijzeren hand wierp hem, niettenstaande Neds verbazende sterkte, tegen den grond. "Ellendeling!" riep de kapitein, "wil je dan dat ik je op de spoor van den Nautilus vastspijker, voordat ik dat schip aangrijp?" Kapitein Nemo was vreeselijk om aan te hooren, doch nog verschrikkelijker om aan te zien. Zijn gelaat was doodsbleek van woede; zijn oogen waren verschrikkelijk samengetrokken; hij sprak niet meer, hij brulde; hij stond daar voorover gebukt en drukte den Amerikaan bijna in elkander. Eindelijk liet hij hem los, en zich naar het oorlogschip wendend, waarvan de kogels om hem heen regenden, riep hij met krachtige stem: "O, je weet wie ik ben, vervloekt schip, ik heb je vlag niet te zien en te herkennen! Zie, ik zal je de mijne toonen!" En kapitein Nemo ontrolde voor op het plat een zwarte vlag, gelijk aan die, welke hij aan de Zuidpool geplant had. Op dit oogenblik raakte een kogel het bekleedsel van den Nautilus, echter zonder het te beschadigen, en sprong dicht bij den kapitein terug in zee. Deze trok de schouders op en zei toen kortaf tegen mij: "Ga naar beneden met uw makkers!" "Mijnheer!" riep ik, "wilt gij dit schip aanvallen?" "Ik ga het in den grond boren, mijnheer." "Dat zult gij niet." "Ik zal het wel doen," antwoordde de kapitein koeltjes. "Krijg het niet in uw hoofd, om mij te beoordeelen, mijnheer. Het noodlot toont u iets, wat gij niet moest zien. De aanval is begonnen, de verdediging zal verschrikkelijk zijn. Ga naar binnen." "Welk schip is het?" "Weet gij dat niet? des te beter, dan zal ten minste de herkomst er van een geheim voor u blijven. Ga naar beneden!" Wij konden niets anders doen dan gehoorzamen. Een vijftiental matrozen van den Nautilus omringden den kapitein en beschouwden het naderend vaartuig met een onverzoenlijk gevoel van haat. Men begreep, dat dezelfde dorst naar wraak hen allen bezielde; ik ging naar beneden! op het oogenblik dat een nieuwe kogel weer op den Nautilus afsprong, en hoorde den kapitein roepen: "Schiet, dwaas vaartuig! Verspil nutteloos je kogels! Je zult aan de spoor van den Nautilus niet ontsnappen. Maar hier moet je niet te gronde gaan! Ik wil niet dat je wrak op dezelfde plaats ligt als dat van den roemrijken Vengeur!"' Ik ging weer naar mijn kamer; de kapitein en de stuurman waren op het plat gebleven. De schroef werd in beweging gebracht en de Nautilus verwijderde zich met groote snelheid, om buiten het bereik der kogels te komen. Doch de vervolging duurde voort, en kapitein Nemo vergenoegde zich toen met den afstand in het oog te houden. Tegen vier uur des namiddags kon ik het ongeduld en de onrust, die mij kwelden, niet meer bedwingen, en ik ging naar de middeltrap. Het luik stond open, ik waagde mij op het plat. De kapitein liep er in ontroering heen en weer. Hij keek naar het schip, dat op vijf of zes kilometer onder den wind van ons afbleef. Hij draaide er als een wild dier omheen, en het oostwaarts achter zich aanlokkend, liet hij zich vervolgen. Evenwel viel hij niet aan; misschien aarzelde hij nog. Ik wilde een laatste poging aanwenden; maar nauwelijks had ik den mond opengedaan, of hij legde mij het zwijgen op, door te zeggen: "Ik ben de rechtvaardigheid, ik ben het recht! Ik ben de verdrukte, daar is de onderdrukker! Daardoor is al wat ik heb liefgehad, bemind en geëerd, vernietigd; vaderland, vrouw, kinderen, vader en moeder! Al wat ik haat is daar vóor mij. Zwijg dus!" Ik wierp een laatsten blik op het schip, dat de snelheid vermeerderde. Daarna ging ik weer naar Koenraad en Ned Land. "Wij zullen vluchten!" zei ik. "Goed," antwoordde Ned! "maar wat is het voor een schip?" "Ik weet het niet; maar waar het ook vandaan zij, vóór middernacht is het in den grond geboord. In allen gevalle is het beter met dit schip te zinken, dan deelgenooten te zijn van een wraak, waarvan wij de billijkheid niet kunnen beoordeelen!" "Zoo denk ik er ook over," antwoordde Ned Land bedaard. "Wij moeten den nacht afwachten." De nacht kwam. Er heerschte doodelijke stilte aan boord. Het kompas deed ons zien, dat de Nautilus niet van richting veranderd was. Ik hoorde het geraas van de schroef, die zich met groote regelmatigheid bewoog. Het vaartuig bleef op de oppervlakte, en een lichte deining deed het heen en weder schommelen. Mijn makkers en ik hadden besloten om te vluchten, op het oogenblik dat het schip dicht genoeg bij was, hetzij om ons te hooren, hetzij om ons te zien, want de maan, die over drie dagen vol moest zijn, stond helder aan den hemel. Als wij maar eerst aan boord van het schip waren, zouden wij, als wij den slag, waar het mede bedreigd werd, niet konden afwenden, alles doen wat in ons vermogen stond en de omstandigheden ons zouden veroorloven. Verscheidene malen meende ik dat de Nautilus zich gereed maakte tot den aanval, maar hij vergenoegde zich met zijn vijand te laten naderen, en dan zette hij na weinige oogenblikken zijn vlucht voort. Een gedeelte van den nacht ging voorbij, zonder dat er iets voorviel. Wij loerden op een gelegenheid om ons plan te volbrengen. Wij spraken weinig, want wij waren te ontroerd. Ned Land had wel in zee willen springen. Ik dwong hem te wachten. Volgens mijn gevoelen zou de Nautilus den tweedekker op de oppervlakte aanvallen, en dan ware het niet alleen mogelijk, maar zelf gemakkelijk om te vluchten. Om drie uur 's morgens ging ik vol ongerustheid naar het plat; kapitein Nemo had het niet verlaten; hij stond overeind, voorop, bij zijn vlag, welke een zacht koeltje boven zijn hoofd deed wapperen. Hij verloor het schip niet uit het oog. Zijn buitengewoon scherpe blik scheen het aan te trekken, te begoochelen, en zekerder met zich mee te sleepen, dan dat hij het op sleeptouw had. De maan was toen op haar grootste hoogte. Jupiter kwam in het oosten op. Te midden van die stille natuur wedijverden lucht en zee in kalmte, en de nachtvorstin liet haar stralen schitteren in den schoonsten spiegel, waarin hare stralen ooit weerkaatst hadden. En als ik dacht aan deze kalmte der elementen, en deze vergeleek met al den hartstocht en gramschap, die in den onbegrijpelijken Nautilus waren opgesloten, dan voelde ik een rilling door mijn leden gaan. Het schip bleef op twee kilometer afstands. Het was naderbij gekomen, altijd vooruitstoomende in de richting van dien lichtglans, die de tegenwoordigheid van den Nautilus aanduidde. Ik zag het groene en roode seinlicht der stoomboot, en de helderwitte lantaarn, die aan den fokkemast hing. Het tuig werd door den maneschijn slechts flauw in zee teruggekaatst, en ik kon zien, dat het de vuren vreeselijk opstookte. Een menigte vonken, stukjes brandende kool, vlogen uit de schoorsteenen als sterren door de lucht. Ik bleef tot zes uur 's morgens op het plat, zonder dat de kapitein mij scheen gezien te hebben. Het schip hield op anderhalven kilometer achter ons, en met het krieken van den dag opende het opnieuw zijn kanonvuur. Het oogenblik kon niet ver meer af zijn, dat de Nautilus zijn vijand zou aanvallen en mijn makkers en ik den man, dien ik niet durfde beoordeelen, voor altijd zouden verlaten. Ik wilde naar beneden gaan, om hen te waarschuwen, toen de stuurman op het plat kwam; verscheiden matrozen kwamen mee. Kapitein Nemo zag hen niet, of wilde ze niet zien. Er werden eenige toebereidselen voor het gevecht gemaakt; deze waren zeer eenvoudig. De leuning om het plat werd neergeslagen, eveneens werden de lantaarn en het uitstek van den stuurstoel naar binnengeschoven, zoodat zij niet boven het buitenkleedsel van den Nautilus uitstaken: op de oppervlakte van den langen ijzeren cylinder stak niets meer uit, wat in de beweging kon hinderen. Ik ging weer naar den salon. De Nautilus dreef altijd boven; het zeewater werd door de morgenschemering reeds eenigszins verlicht; bij de deining der golven werden de ramen van den salon van tijd tot tijd rood gekleurd door de stralen der opkomende zon. De vreeselijke dag van 2 Juni brak aan. Om vijf uur wees de log, dat de Nautilus zijn snelheid verminderde, ik begreep dat hij het stoomschip liet naderen; daarenboven konden wij de kanonschoten duidelijker hooren. De kogels vielen in het water en drongen daar met zonderling gesis in door. "Vrienden," zei ik, "het oogenblik is gekomen, een handdruk, en God helpe ons!" Ned Land was vastberaden, Koenraad kalm, ik zenuwachtig, ik kon mij ternauwernood inhouden. Wij gingen in de bibliotheek. Op het oogenblik dat ik de deur opende, die naar de middeltrap geleidde, hoorde ik het luik plotseling toeslaan. De Amerikaan vloog de trap op, doch ik hield hem tegen. Een welbekend gesis deed ons hooren, dat het water in de vergaarbakken werd gepompt. Inderdaad, weinige oogenblikken daarna was de Nautilus eenige nieters onder het vlak der zee gezonken. Ik begreep die beweging. Het was te laat om te handelen. De Nautilus dacht er niet aan om den tweedekker in zijn ondoordringbaar pantser te treffen, maar wel onder de waterlijn, waar de metalen huid het houtwerk niet meer beschermde. Wij waren opnieuw opgesloten en gedwongen getuigen van het treurspel dat zou aanvangen. Bovendien hadden wij nauwelijks tijd om na te denken. In mijn kamer gevlucht, keken wij elkander aan zonder een woord te spreken. Mijn geest was geheel verstomd; ik kon niet meer denken; ik was in den vreeselijken toestand, die een ontzettende uitbarsting vooraf gaat! Ik hoorde, ik luisterde; ik was geheel en al gehoor! Evenwel nam de snelheid van den Nautilus sterk toe; hij nam op die wijze zijn aanloop; het geheele vaartuig trilde. Plotseling gaf ik een schreeuw! Een betrekkelijk geringe schok had plaats. Ik voelde de doordringende kracht van de spoor; ik hoorde gekraak en geknars; maar de Nautilus, door groote kracht voortgestuwd, ging door het schip heen als een mes door een stuk deeg! Ik kon het niet langer uitstaan. Ontsteld en geheel ontdaan, vloog ik mijn kamer uit en den salon binnen. Daar was kapitein Nemo; zwijgend, somber, onverzoenlijk zag hij door het raam aan bakboordzijde. Een groote massa zonk in het water en om niets van den doodstrijd te verliezen, daalde de Nautilus met het schip naar de diepte. Op tien meter afstands zag ik de doorboorde kiel, waar het water met donderend geweld binnendrong; daarna de beide rijen geschutpoorten en de verschansingen. Het dek was vol zwarte gedaanten, die in doodsangst heen en weer liepen. Het water rees; de ongelukkigen vlogen in het want, grepen zich aan de masten vast, wrongen nog onder water de handen. Het was een menschelijk mierennest, dat plotseling door de zee werd verzwolgen! Verstijfd van schrik, stom van angst, rezen mij de haren te berge; ik had de oogen wijd opengespalkt, haalde ter nauwernood adem, ik kon geen geluid geven en keek toe! Een onweerstaanbare aantrekkingskracht dwong mij voor het raam te blijven staan! Het kolossale schip zonk langzaam. De Nautilus volgde het en bespiedde al zijn bewegingen; plotseling had er een ontploffing plaats. De samengeperste lucht deed het dek openbarsten, alsof de kruitkamer vuur had gevat. Het water werd zóo teruggeslagen, dat de Nautilus er door op zijde werd geduwd. Toen zonk het ongelukkige schip sneller; de masten daalden vol slachtoffers onder water, daarna de ra's, die bogen onder de menigte schepelingen, en eindelijk de top van den grooten mast. Toen verdween de sombere massa, en daarmee al de lijken, die in een ontzettend zog werden meegesleept. Ik keerde mij naar den kapitein. De vreeselijke rechter, wezenlijke aartsengel van den haat, staarde nog altijd naar zijn slachtoffers. Toen alles gedaan was, ging kapitein Nemo naar zijn kamer en trad die binnen. Ik volgde hem met de oogen. Op den wand, recht voor mij uit, zag ik onder de portretten zijner helden, de afbeeldsels van een nog jonge vrouw en twee kleine kinderen. Kapitein Nemo zag ze eenige oogenblikken aan, stak toen de armen er naar uit, en barstte in snikken uit, terwijl hij op zijn knieën viel. HOOFDSTUK XLVI De laatste woorden van Kapitein Nemo. De ramen waren dichtgeschoven, maar het licht scheen niet weer in den salon. In het binnenste van den Nautilus heerschte stilte en duisternis. Wij verlieten deze vreeselijke plek op honderd meter onder water met een verbazende snelheid. Waar gingen wij heen? Naar het noorden of naar het zuiden? Waarheen vluchtte die man, na zulk een vreeselijke wraak te hebben genomen? Ik was naar mijn kamer gegaan, waar ik Ned Land en Koenraad stilzwijgend bij elkander zag zitten. Ik gevoelde nu een onoverkomelijken afkeer van kapitein Nemo. Wat hij ook van de menschen te lijden had gehad, toch had hij geen recht om zóo te vergelden. Ik had mij, zoo geen medeplichtige, ten minste getuige van zijn wraak gemaakt! Dit was reeds te veel. Om elf uur verscheen weer het electrisch licht. Ik ging in den salon; deze was verlaten. Ik raadpleegde verschillende instrumenten. De Nautilus voer naar het noorden met een snelheid van vijfentwintig kilometer in het uur, dan eens op, dan tien meter onder de zee. Op de kaart ziende, bemerkte ik dat wij door het Kanaal met een onvergelijkelijke snelheid naar de Noordzee liepen. Wij voeren zoo snel, dat ik nauwelijks de menigte visschen kon onderscheiden, tusschen welke wij doorvlogen, 's Avonds hadden wij 300 kilometer afgelegd; het werd duister en de zee was somber, totdat de maan opkwam. Ik ging naar mijn kamer, doch kon niet slapen, want ik werd door benauwde droomen gekweld; telkens kwam mij dat vreeselijk vernielingstooneel voor den geest. Wie zou kunnen zeggen, waar ons de Nautilus in dien Oceaan sedert dat oogenblik heensleepte? Altijd met een onberekenbare snelheid! Altijd te midden van een dikken noordschen mist! Waren wij bij Spitsbergen of bij Nova Zembla? Voeren wij door onbekende zeeën, door de Witte Zee, die van Kara of de golf van Obi, langs de bijna niet bekende kust van noordelijk Azië? Ik kan het niet zeggen; ik kon den tijd die er verliep, niet berekenen; de klokken aan boord stonden stil. Het scheen, dat evenals in de poolstreken, nacht en dag elkander niet meer geregeld opvolgden. Ik voelde mij in een vreemde wereld rondvoeren; ieder oogenblik verwachtte ik een menschelijk wezen te zien verschijnen, dat grooter dan eenig sterveling, zich voor den waterval zou stellen, die den toegang tot de noordpool verhindert. Ik reken (maar misschien bedrieg ik mij) dat deze zwerftocht van den Nautilus vijftien of twintig dagen aanhield, en ik weet niet hoe lang hij nog zou geduurd hebben, zonder het ongeluk, dat er een einde aan maakte. Er was van kapitein Nemo geen sprake meer; evenmin van zijn stuurman. Wij zagen niemand van de bemanning; de Nautilus voer bijna aanhoudend onder water; als wij boven kwamen om de lucht te ververschen, opende en sloot het luik zich als 't ware van zelf. Op de kaart werd geen enkele aanteekening meer gemaakt; ik wist niet waar wij waren. Ik moet ook zeggen, dat de Amerikaan, die zijn krachten en geduld scheen verloren te hebben, niet meer te voorschijn kwam. Koenraad kon geen enkel woord uit hem krijgen, en vreesde dat hij in een aanval van woede, of onder den indruk van een vreeselijk heimwee, de hand aan zich zelven zou slaan. Hij bewaakte hem dus voortdurend met de grootste bezorgdheid. Men begrijpt, dat onder die omstandigheden onze toestand niet meer houdbaar was. Eens op een morgen (ik weet niet welke dag het was) zat ik nog zeer vroeg in droeve gepeinzen verzonken; toen ik opkeek, stond Ned Land vóór mij, en ik hoorde hem met zachte stem zeggen: "Wij zullen vluchten." Ik stond op. "Wanneer vluchten wij?" vroeg ik. "Van nacht. Men schijnt aan boord niet meer te waken; men zou zeggen dat ze allen verslagen zijn. Zult gij u gereed houden, mijnheer?" "Ja, maar waar zijn wij?" "In het gezicht van land, dat ik van morgen door den nevel heen op twintig kilometer in het oosten gezien heb." "Welk land is het?" "Ik weet het niet, maar wat het ook zijn moge, wij zullen er heen vluchten." "Ja, Ned. Ja, wij zullen van nacht aan den haal gaan, al moest de zee ons ook verzwelgen." "De zee staat hol, het waait hard, maar ik ben niet bang om twintig kilometer in de kleine sloep van den Nautilus af te leggen; zonder dat de bemanning het gemerkt heeft, heb ik er eenige levensmiddelen en een paar flesschen water in verborgen." "Ik zal u volgen." "Bovendien," voegde de Amerikaan er bij, "als ik overvallen word, verdedig ik mij en steek mij dood." "Wij zullen te zamen sterven, Ned." Ik was tot alles besloten. De Amerikaan verliet mij, ik ging naar het plat, waarop ik door den zwaren golfslag ter nauwernood kon blijven staan. De zee stond dreigend, maar omdat daar achter dien nevel land lag, moesten wij vluchten. Wij moesten geen dag, geen uur zelfs verliezen. Ik kwam weer in den salon, waar ik tegelijk vreesde en toch verlangde om den kapitein te ontmoeten; ik wilde hem nog wel eens zien, en dan weer wilde ik dit niet. Wat zou ik hem gezegd hebben? Kon ik het onwillekeurig afgrijzen verbergen, dat hij mij inboezemde? Neen, het was beter, dat ik hem niet meer zag; het was beter hem te vergeten! En toch.... Wat duurde die laatste dag, dat ik aan boord van den Nautilus zou blijven, lang. Ik bleef alleen. Ned Land en Koenraad ontweken mij, uit vrees van zich te verraden. Ik at om zes uur, doch had geen honger; ik deed moeite om wat te eten, hoewel het met tegenzin geschiedde, daar ik mij wilde versterken. Om half zeven kwam Ned Land in mijn kamer, en zei: "Wij zullen elkander vóór ons vertrek niet terug zien. Om tien uur is de maan nog niet op, daarom zullen wij dan van de duisternis gebruik maken; kom dan in de sloep; Koen en ik wachten u daar." Daarom ging de Amerikaan de deur uit, zonder mij tijd te gunnen om te antwoorden. Ik wilde eens zien in welke richting de Nautilus voer en ging naar den salon; wij liepen met verbazende snelheid naar het noord-noordoosten, op een diepte van vijftig meter. Ik wierp een laatsten blik op al die natuurwonderen, op al die kunstschatten, welke in dit museum op elkander waren gestapeld, op de verzameling, zonder weerga, bestemd om eens in de diepte der zee te verzinken met hem, die haar gevormd had. Ik wilde een laatsten indruk van dat alles in mijn geest krijgen; zoo bleef ik een uur in den salon ronddwalen, terwijl ik, onder de stroomen van electrisch licht uit het plafond, de onder de glazen schitterende rijkdommen bekeek; toen ging ik weer naar mijn kamer. Daar deed ik dikker kleederen aan, ik verzamelde mijn aanteekeningen, en verborg die zorgvuldig. Mijn hart klopte hoorbaar. Zeker zouden mijn verwarring en onrust mij bij kapitein Nemo verraden hebben. Wat deed hij op dat oogenblik. Ik luisterde aan de deur zijner kamer. Ik hoorde iemand loopen; kapitein Nemo was daar; hij was niet naar bed gegaan. Bij elk geritsel scheen het mij toe dat hij verschijnen en mij vragen zou, waarom ik wilde vluchten. Ik was voortdurend in onrust; mijn verbeelding vermeerderde den angst; dit werd zóo sterk, dat ik mij zei ven afvroeg of het niet beter was bij den kapitein in zijn kamer te gaan, hem eens ferm onder de oogen te zien en hem met blik en gebaar te tarten! Het was een dwaze inval, ik hield mij gelukkig in, en ging op mijn bed liggen om die onrust een weinig te doen bedaren! Langzamerhand werd ik wat kalmer, maar mijn al te opgewonden geest deed mij als 't ware mijn geheele verblijf aan boord van den Nautilus vluchtig overzien. Alle gelukkige of ongelukkige gebeurtenissen, die mij sedert mijn verdwijning van de Abraham Lincoln waren overkomen, de onderzeesche jacht, de Torresstraat, de woeste Papoea's, de stranding, het koralen kerkhof, de Arabische tunnel, het eiland Santorino, de duiker van Creta, de baai van Vigo, Atlantis, de ijsbank, de Zuidpool, de insluiting in het ijs, het gevecht met de inktvisschen, de storm in den Golfstroom, de Vengeur en het verschrikkelijk tooneel van het schip, dat met zijn geheele bemanning in den grond werd geboord!.... Al die gebeurtenissen kwamen mij achtereenvolgens voor oogen, evenals een beschilderd doek, dat achter op het tooneel voorbijschuift. Kapitein Nemo werd in mijn verbeelding ontzaglijk groot te midden van al die vreemde voorvallen. Zijn vormen werden breed, hij nam een bovenmenschelijke gedaante aan. Hij was niet meer mijns gelijke, het was de waterbewoner, de beheerscher der zeeën. Het sloeg toen half tien; ik zat met het hoofd tusschen de handen, uit vrees dat het anders uit elkander zou barsten, en sloot de oogen. Ik wilde niet meer denken. Nog een half uur wachten. Een half uur van angst, dat mij krankzinnig kon doen worden! Op dat oogenblik hoorde ik de akkoorden van een orgel, een treurige harmonie, als de droeve klacht eener ziel, die haar aardsche kluisters wil verbreken. Ik luisterde zoo scherp mogelijk toe, haalde nauwelijks adem, en was evenals kapitein Nemo weldra in een muzikale verrukking, die ons de wereld met al wat haar aankleeft doet vergeten. Daarna ontstelde ik door een plotseling invallende gedachte; kapitein Nemo had zijn kamer verlaten, hij was in den salon, waar ik doorheen moest om te vluchten. Daar zou ik hem dus een laatste maal ontmoeten. Hij zou mij zien en misschien toespreken! Een beweging van hem kon mij vernietigen, een enkel woord mij aan boord kluisteren! Ondertusschen zou het tien uur slaan, het oogenblik was gekomen waarop ik mijn kamer verlaten, en mij bij mijn makkers moest voegen. Ik mocht niet meer aarzelen, al stond de kapitein ook vóor mij. Ik opende voorzichtig de deur, en toch dacht ik, toen zij opendraaide, dat de scharnieren een vreeselijk geweld maakten. Misschien bestond dat geraas slechts in verbeelding! Ik sloop door de donkere gangen van den Nautilus en bleef bij eiken stap staan, om het kloppen van mijn hart te onderdrukken. Ik kwam bij de deur van den salon en opende die zachtjes; in den salon heerschte een volslagen duisternis; slechts zeer zwak klonken de tonen van het orgel; kapitein Nemo zat dáar; hij zag mij niet; ik geloof dat hij mij niet gezien zou hebben, als alles helder verlicht ware geweest, zoo geheel was hij in verrukking geraakt! Ik sloop voorzichtig over het tapijt, en paste wel op nergens tegen te stooten, daar het minste geraas mijn tegenwoordigheid had kunnen verraden. Ik had vijf minuten noodig om de deur te bereiken, waardoor ik in de bibliotheek kon komen. Ik zou deze juist openen, toen een zucht van kapitein Nemo mij als op de plaats vastnagelde. Zelfs kon ik hem even zien, daar eenige lichstralen uit de bibliotheek onder de deur doordrongen. Hij kwam met over elkander geslagen armen naar mij toe, en gleed, meer dan hij liep, zwijgend evenals een spook voorwaarts. Hij snikte nu en dan, en ik hoorde hem deze woorden mompelen (de laatste welke ik van hem vernam); "Almachtige God! Genoeg! Genoeg!" Was dit een bekentenis van het berouwvol geweten van dien man?.... Ontsteld vloog ik de bibliotheek binnen; ik beklom de middeltrap en kwam door de bovengang bij de sloep; ik kroop er binnen door de opening, waardoor mijn twee makkers reeds heen gekomen waren. "Vluchten! vluchten!" riep ik. "Aanstonds!" antwoordde de Amerikaan. De opening in het pantser van den Nautilus werd eerst gesloten; daarna de opening in de sloep, en toen begon Ned Land de schroeven los te draaien, welke ons nog aan het onderzeesche vaartuig vasthechtten. Plotseling hoorde wij daarbinnen een rumoer. Luide stemmen gaven elkander antwoord. Wat was er gebeurd? Had men onze vlucht bemerkt? Ik voelde dat Ned Land mij een dolk in de hand stopte. "Ja!" mompelde ik, "wij zullen weten te sterven." De Amerikaan hield met zijn werk op, maar een twintigmalen herhaald, een verschrikkelijk woord deed mij de oorzaak van het rumoer kennen, dat aan boord van den Nautilus heerschte. Het was niet op ons, dat haar bemanning het gemunt had! "De Maalstroom! de Maalstroom!" werd er geroepen. De Maalstroom! Verschrikkelijker naam in vreeselijker toestand kon ons zeker niet in de ooren klinken. Waren wij dan op die gevaarlijke plek aan de kust van Noorwegen? Werd de Nautilus naar dien afgrond gesleept op het oogenblik dat wij de sloep zouden losmaken? Men weet, dat op het oogenblik van den vloed, het water dat tusschen de eilanden Ferroë en de Loffoden opeengedrongen is, met onweerstaanbaar geweld voortstroomt; het vormt een draaikolk, waar nimmer een schip uit is kunnen komen. Van alle kanten stroomen monsterachtige groote golven aan; zij vormen den afgrond, die den juisten naam draagt van "navel van den Oceaan," en wiens aantrekkingskracht zich nog op een afstand van vijftien kilometer laat gevoelen. Daar worden schepen, ja zelfs walvisschen en ijsberen uit de poolzeeën in meegesleept. Hierheen was nu de Nautilus (misschien wel met opzet) door den kapitein heengevoerd en beschreef een spiraal waarvan de kringen al kleiner en kleiner werden; de sloep, die nog vast zat, werd met duizelingwekkende snelheid meegevoerd. Ik voelde het, ik ondervond de onaangename gewaarwording, die het gevolg is van een langdurig draaiende beweging. Wij waren vreeselijk ontsteld, en onze angst zoo hoog mogelijk geklommen. Het bloed stolde ons in de aderen, onze zenuwen waren gespannen, het koude zweet brak ons uit! Wat vreeselijk geweld rondom onze sloep; welk geloei, dat de echo zeker eenige kilometers ver herhaalde! Welk getier maakte het water, als het tegen de scherpe rotspunten op den bodem aansloeg, waarop zelfs de hardste voorwerpen verbrijzeld worden. Welk een toestand! Wij werden vreeselijk heen en weer geslingerd. De Nautilus verdedigde zich als een mensch: de stalen banden en platen kraakten; soms verhief hij zich weer, en wij met hem! "Houd u goed vast!" riep Ned; "ik zal de schroeven weer aanzetten. Als wij aan den Nautilus vastblijven, kunnen wij misschien nog gered worden....!" Nauwelijks had hij dit gezegd, of een vreeselijk gekraak liet zich hooren. De schroeven braken af, en de sleep van het schip afgescheurd, werd te midden van de draaikolk als een steen weggeslingerd. Ik sloeg met het hoofd tegen een ijzeren bout, en verloor door dien schok mijn bewustzijn. HOOFDSTUK XLVII Besluit. Dit is nu het einde van onze onderzeesche reis. Wat er gedurende dien nacht gebeurde, hoe de sloep uit dien vreeseüjken Maalstroom geraakte, hoe Ned Land, Koenraad en ik uit dien afgrond gered werden, zou ik niet kunnen zeggen, doch toen ik de oogen weer opende, lag ik in de hut van een visscher, op een der Loffodeneilanden. Mijn beide makkers stonden frisch en gezond bij mij en drukten mij de handen; wij omhelsden elkander hartelijk. Op dit oogenblik kunnen wij er nog niet aan denken om naar Frankrijk terug te keeren. De middelen van gemeenschap tusschen het noorden van Noorwegen en de zuidelijker streken zijn zeldzaam. Ik moet dus wachten totdat de boot voorbijkomt, die tweemaal in de maand geregeld naar de Noordkaap vaart. Het is dus bij de brave lieden, die ons hebben opgenomen, dat ik het verhaal onzer lotgevallen nog eens nalees; het is nauwkeurig; geen enkel feit is vergeten, geen enkele bijzonderheid overdreven. Het is het getrouw verhaal van dien onwaarschijnlijken tocht onder een element, dat nog ontoegankelijk is voor den mensch, doch waarin de vooruitgang der wetenschap wel eenmaal den weg zal aanwijzen. Zal men mij gelooven? Ik weet het niet. Het kan mij evenwel niet veel schelen. Wat ik nu kan bevestigen, is, dat ik recht heb te spreken over die zeeën, onder welke ik in minder dan tien maanden tijds een afstand van 80000 kilometer heb afgelegd, over die onderzeesche reis om de aarde, die mij in den Grooten en Indischen Oceaan, in de Roode en Middellandsche Zeeën, in den Atlantischen Oceaan en in de Noordelijke en Zuidelijke Ijszeeën zoovele wonderen heeft doen zien! Maar wat is er van den Nautilus geworden? Heeft hij aan den Maalstroom kunnen weerstand bieden? Leeft kapitein Nemo nog? Vervolgt hij onder de zee zijn vreeselijke wraakoefening, of is hij met het laatste zoenoffer geëindigd? Zal de zee eens het handschrift op het strand werpen, dat de geschiedenis van zijn leven bevat? Zal ik eindelijk den naam van dien man te weten komen? Zal het gezonken schip ons door zijn herkomst ook zeggen tot welke natie kapitein Nemo behoort? Ik hoop het. Ik wensch ook, dat zijn krachtige machine het geweld der zee, in haren vreeselijksten afgrond overwonnen heeft, en dat de Nautilus behouden is gebleven, daar waar zooveel schepen zijn vergaan! Als dit zoo is, als kapitein Nemo den Oceaan, zijn aangenomen vaderland, nog bewoont, moge dan de haat in zijn woest hart zijn uitgedoofd! Moge het aanschouwen van zooveel wonderen den geest van wraak in hem hebben vernietigd. Moge de rechter dan plaats gemaakt hebben voor den geleerde, die voortgaat de zeeën bedaard te onderzoeken! Als zijn bestemming vreemd is, dan is zij toch ook verheven. Heb ik dit niet bij ondervinding? Heb ik niet gedurende tien maanden zelf op die zonderlinge wijze geleefd? Op de vraag, die vóór zesduizend jaren door den Prediker gedaan is: "Wie heeft ooit de diepten van den afgrond kunnen peilen?" hebben nu maar twee menschen het recht te antwoorden: Kapitein NEMO en ik.