text
stringlengths 171
636k
| id
stringlengths 28
67
| subcorpus
stringclasses 7
values |
---|---|---|
Publicatieblad van de Europese Unie
Beroep ingesteld op 26 mei 2020 — Telefónica Germany/EUIPO — Google (LOOP)
Taal van het verzoekschrift: Duits
Verzoekende partij: Telefónica Germany GmbH & Co. OHG (München, Duitsland) (vertegenwoordigers: A. Fottner en M. Müller, advocaten)
Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)
Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: Google LLC (Mountain View, Californië, Verenigde Staten)
Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO
Houder van het betrokken merk: verzoekende partij
Betrokken merk: Uniewoordmerk LOOP — Uniemerk nr. 5 842 166
Procedure voor het EUIPO: nietigheidsprocedure
Bestreden beslissing: beslissing van de vierde kamer van beroep van het EUIPO van 24 maart 2020 in zaak R 281/2019-4
vernietiging van de bestreden beslissing;
verwijzing van verweerder en andere partij in de procedure voor de kamer van beroep, indien deze in de procedure intervenieert, in de kosten van de procedure voor het Gerecht en voor de kamer van beroep.
schending van artikel 59, lid 1, onder a), juncto artikel 7, lid 1, onder c), van verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad;
schending van artikel 59, lid 1, onder a), juncto artikel 7, lid 1, onder b), van verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad;
schending van artikel 94, lid 1, van verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad, en artikel 41, lid 2, onder a) en c), van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie. | eurlex_nl.shuffled.parquet/285 | eurlex |
Publicatieblad van de Europese Unie
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Oberste Patent- und Markensenat (Oostenrijk) op 14 november 2007 — Silberquelle GmbH/Maselli-Strickmode GmbH
Oberste Patent- und Markensenat
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Silberquelle GmbH
Verwerende partij: Maselli-Strickmode GmbH
Dienen de artikelen 10, lid 1, en 12, lid 1, van de Eerste richtlijn 89/104/EEG van de Raad van 21 december 1988 betreffende de aanpassing van het merkenrecht der lidstaten (hierna: "merkenrichtlijn") (1) aldus te worden uitgelegd, dat een merk normaal wordt gebruikt wanneer het wordt gebruikt voor waren (in casu alcoholvrije dranken) die de merkhouder de kopers van andere, door hem in de handel gebrachte waren (in casu textiel) na de sluiting van de koopovereenkomst schenkt?
(1) PB L 40, blz. 1. | eurlex_nl.shuffled.parquet/286 | eurlex |
Arrest van het Gerecht (Zevende kamer) van 18 december 2008 – Muñiz / Commissie
"Toegang tot documenten – Verordening (EG) nr. 1049/2001 – Documenten betreffende vergadering van werkgroep van afdeling Tarief‑ en Statistieknomenclatuur (apparaten/diversen) van
Comité Douanewetboek – Weigering van toegang – Uitzondering in verband met bescherming van besluitvormingsproces"
Europese Gemeenschappen – Instellingen – Recht van toegang van publiek tot documenten – Verordening nr. 1049/2001 – Uitzonderingen op recht van toegang tot documenten (Verordening nr. 1049/2001 van het Europees Parlement en de Raad, art. 2,
lid 1, en 4, lid 3, eerste alinea) (cf. punten 74‑75, 82, 84-88, 90-94)
Nietigverklaring van het besluit van de Commissie van 3 februari 2005 waarbij verzoeker toegang is geweigerd tot bepaalde
documenten betreffende de vergadering van september 2004 van de werkgroep van de afdeling Tarief‑ en Statistieknomenclatuur
(apparaten/diversen) van het Comité Douanewetboek
Het besluit van de Commissie van 3 februari 2005 wordt nietig verklaard voor zover daarbij is geweigerd toegang te verlenen
tot de documenten TAXUD/1369/2003, betreffende thuisbioscopen, TAXUD/974/2004, betreffende voertuigen voor gemengd gebruik,
TAXUD/1342/2003, TAXUD/2465/2004 en TAXUD/2495/2004, betreffende stroomvoorzieningstoestellen, XXI/770/1998, betreffende onvolledige
automatische gegevensverwerkende machines, en tot de notulen van de vergadering van september 2004 van de werkgroep van de
afdeling Tarief en Statistieknomenclatuur (apparaten/diversen) van het Comité Douanewetboek (document TAXUD/3010/2004 – bijlage V).
Op het beroep behoeft niet meer te worden beslist voor het overige.
De Commissie wordt verwezen in de kosten van Pablo Muñiz. | eurlex_nl.shuffled.parquet/287 | eurlex |
Nr. L 365 / 166 Publikatieblad van de Europese Gemeenschappen 31 . 12 . 73
BESLUIT Nr. 11 /73 VAN HET GEMENGD COMITÉ
van 11 december 1973
houdende wijziging van bijlage II van Protocol nr. 3 betreffende de definitie van het
begrip "produkten van oorsprong" en de methoden van administratieve samenwerking
HET GEMENGD COMITÉ,
Gelet op de Overeenkomst tussen de Europese Economische Gemeenschap en de Repu
bliek IJsland, welke op 22 juli 1972 te Brussel werd ondertekend.
Gelet op Protocol nr. 3 betreffende de definitie van het begrip "produkten van oorsprong"
en de methoden van administratieve samenwerking, hierna genoemd Protocol nr. 3 ,
inzonderheid op artikel 28 ,
Overwegende dat de ervaring heeft aangetoond dat de verwerking van durum tarwe tot
graanpreparaten vervaardigd door poffen of door roosteren, zoals "puffed rice", "corn
flakes" en dergelijke beschouwd moet worden als een toereikende verwerking in de zin
van de bepalingen van artikel 5 van Protocol nr. 3 ; dat het derhalve noodzakelijk is de
tekst van de verwijzing (x) van bijlage II bij Protocol nr. 3 te wijzigen,
De tekst van de verwijzing (x) van bijlage II van Protocol nr. 3 betreffende tariefpost
nr. 19.05 , wordt door de volgende tekst vervangen :
"(*) Deze regel is niet van toepassing wanneer er sprake is van maïs van het type
zea indurata of van durum tarwe."
Gedaan te Brussel, 11 december 1973 .
Voor het Gemengd Comité
R. de KERGORLAY | eurlex_nl.shuffled.parquet/291 | eurlex |
Avis juridique important
Aanvullend Protocol bij de Europa-Overeenkomst betreffende de handel in textielprodukten tussen de Europese Gemeenschap en Roemenië
Publicatieblad Nr. L 127 van 20/05/1997 blz. 0198 - 0253
AANVULLEND PROTOCOL bij de Europa-Overeenkomst betreffende de handel in textielprodukten tussen de Europese Gemeenschap en RoemeniëDE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,enerzijds, enDE REGERING VAN ROEMENIË,anderzijds,STREVENDE NAAR een uitbreiding en een ordelijke en billijke ontwikkeling van de handel in textielprodukten tussen de Europese Gemeenschap, hierna "Gemeenschap" genoemd, en Roemenië, met het oog op een blijvende samenwerking en onder voorwaarden die de meeste zekerheid voor het handelsverkeer bieden,VASTBESLOTEN zoveel mogelijk rekening te houden met de ernstige economische en sociale problemen die zich momenteel in de textielindustrie, zowel in importerende als exporterende landen, voordoen, teneinde met name reële risico's van verstoring van de textielmarkt in de Gemeenschap en in Roemenië uit te schakelen,GELET OP de doelstellingen van de Europa-Overeenkomst tussen de Gemeenschap en Roemenië die op 1 februari 1993 te Brussel werd ondertekend, inzonderheid op artikel 1,GELET OP de Europa-Overeenkomst, inzonderheid op artikel 15,GELET OP de Interimovereenkomst tussen de Gemeenschap en Roemenië die op 1 februari 1993 te Brussel werd ondertekend, inzonderheid op artikel 9,GELET OP Protocol nr. 1 betreffende textielprodukten en kledingartikelen bij de Europa-Overeenkomst en de Interimovereenkomst, inzonderheid op artikel 3,HEBBEN BESLOTEN dit Protocol te sluiten en hebben te dien einde als gevolmachtigden aangewezen:DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE:Johannes Friedrich BESELERAdjunct-Directeur-generaal bij het Directoraat-generaal Economische Buitenlandse Betrekkingen van de Commissie van de Europese Gemeenschappen,DE REGERING VAN ROEMENIË:Ion PARGARUStaatssecretaris bij het Ministerie van Buitenlandse Handel,DIE ALS VOLGT ZIJN OVEREENGEKOMEN:Artikel 11. Dit Protocol is gericht op de verdere ontwikkeling van de handel en de industriële samenwerking tussen de bedrijfstakken voor textiel en kleding in de Gemeenschap en in Roemenië. In bijlage I zijn de kwantitatieve regelingen omschreven die van toepassing zijn op de handel in textielprodukten en kledingartikelen (hierna "textielprodukten" genoemd) van oorsprong uit Roemenië en uit de Gemeenschap.2. Overeenkomstig dit Protocol zullen alle kwantitatieve beperkingen en maatregelen van gelijke werking ten aanzien van de invoer in een partij van textielprodukten van oorsprong uit de andere partij aan het einde van de in proces-verbaal van overeenkomst nr. 5 bedoelde periode zijn opgeheven.3. In het derde toepassingsjaar van dit Protocol zal overleg worden gepleegd over de algemene situatie en de voortgang van het liberaliseringsproces.Artikel 21. De indeling van de onder dit Protocol vallende produkten geschiedt aan de hand van de tarief- en statistieknomenclatuur van de Gemeenschap (hierna "gecombineerde nomenclatuur" of, afgekort, "GN" genoemd) en eventuele wijzigingen daarop.2. Partijen komen overeen dat wijzigingen in de tenuitvoerlegging of het beheer van de beperkingen die op grond van dit Protocol van toepassing zijn, zoals wijzigingen in de praktische toepassing, van regels, procedures en van de indeling van textielprodukten, met inbegrip van wijzigingen in het geharmoniseerde systeem of de gecombineerde nomenclatuur, niet van invloed mogen zijn op het evenwicht tussen rechten en plichten van partijen bij dit Protocol, dat zij de toegang tot een partij niet nadelig mogen beïnvloeden, het volledige gebruik van deze toegang niet mogen beletten en de handel op grond van dit Protocol niet mogen verstoren. De partij die wijzigingen invoert, stelt de andere partij hiervan op de hoogte voordat zij in werking treden.De procedure om de indeling van produkten te wijzigen is in aanhangsel A omschreven.3. De oorsprong van de onder dit Protocol vallende produkten wordt overeenkomstig de in de Gemeenschap geldende regels van oorsprong vastgesteld.Wijzigingen in deze regels van oorsprong worden aan Roemenië medegedeeld.De procedures om de oorsprong van de textielprodukten te controleren zijn in aanhangsel A omschreven.Artikel 31. Roemenië stemt erin toe voor elk jaar dat het Protocol van toepassing is de uitvoer naar de Gemeenschap van de in bijlage II genoemde produkten van oorsprong uit Roemenië te beperken tot de daarin vastgestelde maxima.2. Het aantal en het niveau van de kwantitatieve beperkingen op de rechtstreekse invoer in Roemenië van textielprodukten van oorsprong uit de Gemeenschap, voor elk jaar waarin het Protocol van toepassing is, zijn in bijlage III omschreven, waarbij gebruik is gemaakt van de GN-codes.3. Behoudens andersluidende bepalingen in dit Protocol, komen Roemenië en de Gemeenschap overeen geen nieuwe kwantitatieve beperkingen of maatregelen van gelijke werking in te voeren ten aanzien van de handel in textielprodukten tussen beide partijen en het aantal bestaande beperkingen niet te verhogen ten opzichte van de situatie per 30 april 1993.4. Bij uitvoer naar de Gemeenschap van de in bijlage II genoemde textielprodukten van oorsprong uit Roemenië wordt een dubbele controle toegepast zoals omschreven in aanhangsel A.Artikel 41. Roemenië en de Gemeenschap erkennen het bijzondere en wel te onderscheiden karakter van de wederinvoer van textielprodukten in de Gemeenschap, na veredeling, be- of verwerking in Roemenië, als een bijzondere vorm van industriële en commerciële samenwerking.2. Behoudens andersluidende bepalingen in aanhangsel B, zijn de in bijlage II genoemde kwantitatieve beperkingen niet van toepassing op deze wederinvoer, mits daarbij de regels inzake economische passieve veredeling van de Gemeenschap in acht worden genomen en deze wederinvoer in aanmerking komt voor de bijzondere regelingen die in aanhangsel B zijn opgenomen.Artikel 51. De in bijlage II of bijlage III vastgestelde kwantitatieve maxima zijn niet van toepassing op de invoer in een van beide partijen van onder dit Protocol vallende textielprodukten, die voor wederuitvoer uit de partij van invoer worden aangegeven, in ongewijzigde staat of na be- of verwerking onder het bestaande stelsel van administratieve controle in partijen.Produkten die onder de hierboven uiteengezette voorwaarden in de Gemeenschap worden ingevoerd, kunnen pas voor binnenlands gebruik worden vrijgegeven na overlegging van een door de bevoegde autoriteiten afgegeven uitvoervergunning en een bewijs van oorsprong dat aan de in aanhangsel A omschreven voorwaarden voldoet.2. Indien de bevoegde autoriteiten van een partij vaststellen dat de invoer van textielprodukten is afgeboekt op een bij dit Protocol vastgesteld kwantitatief maximum, maar dat de produkten nadien weer uit deze partij zijn uitgevoerd, delen zij de autoriteiten van de andere partij binnen vier weken mede om welke hoeveelheden het gaat en staan zij de invoer toe van dezelfde hoeveelheid produkten van dezelfde categorie zonder dat deze wordt afgeboekt op het kwantitatieve maximum dat bij dit Protocol voor het lopende of het daaropvolgende jaar is vastgesteld.3. Kwantitatieve maxima worden niet toegepast op de uitvoer uit beide partijen van weefsels die in huisindustrie, dan wel op met de hand of voet bediende weefgetouwen zijn vervaardigd, van kledingstukken of andere geconfectioneerde produkten die met de hand van dergelijke weefsels zijn vervaardigd, en van traditionele, met de hand vervaardigde folkloristische produkten. De uitvoer van deze produkten van oorsprong uit Roemenië moet echter voldoen aan de voorwaarden die in aanhangsel C zijn omschreven.Artikel 61. Elk jaar is de vervroegde benutting van een deel van een in bijlage II voor een volgend jaar vastgesteld kwantitatief maximum voor alle categorieën produkten toegestaan tot 6 % van het kwantitatieve maximum van het lopende jaar.Vervroegde leveringen worden in mindering gebracht op het betreffende kwantitatieve maximum voor het volgende jaar.2. Overboeking naar het overeenkomstige kwantitatieve maximum voor het volgende jaar van hoeveelheden die in een bepaald jaar waarin het Protocol van toepassing is niet zijn benut, is, voor de in bijlage II en bijlage III vastgestelde kwantitatieve maxima, toegestaan tot 10 % van het kwantitatieve maximum voor het lopende jaar.3. Overboekingen tussen categorieën van groep I zijn slechts toegestaan in de volgende gevallen:- van categorie 1 naar de categorieën 2 en 3 of van de categorieën 2 en 3 naar categorie 1, tot 7 % van het kwantitatieve maximum van de categorie waarnaar wordt overgeboekt;- tussen de categorieën 2 en 3, tot 7 % van het kwantitatieve maximum van de categorie waarnaar wordt overgeboekt;- de hoeveelheden die overeenkomstig het bepaalde in het eerste en het tweede streepje naar de categorieën 2 en 3 worden overgeboekt, mogen in totaal niet meer dan 7 % uitmaken van de categorie waarnaar wordt overgeboekt;- tussen de categorieën 4, 5, 6, 7 en 8, tot 7 % van het kwantitatieve maximum van de categorie waarnaar wordt overgeboekt.Overboekingen naar elke categorie van de groepen II en III vanuit elke categorie van de groepen I, II en III is toegestaan tot 10 % van het kwantitatieve maximum van de categorie waarnaar wordt overgeboekt.4. De equivalentietabel voor de in lid 3 bedoelde overboekingen is in bijlage I opgenomen.5. De toename van een categorie produkten ten gevolge van de gecumuleerde toepassing van de leden 1, 2 en 3 mag in een bepaald jaar niet meer bedragen dan 17 % van de maxima van de categorieën produkten van de groepen I, II en III.6. De autoriteiten van de partij van uitvoer stellen de andere partij ten minste 15 dagen van tevoren in kennis van het feit dat zij gebruik maken van het bepaalde in de leden 1, 2 en 3.Artikel 71. Indien een partij van oordeel is dat de invoer van onder dit Protocol vallende textielprodukten van oorsprong uit de andere partij waarop geen kwantitatieve maxima van toepassing zijn, in relatieve of absolute termen zo is toegenomen of onder zulke voorwaarden plaatsvindt dat de produktie van soortgelijke of rechtstreeks concurrerende produkten van de partij van invoer hierdoor schade dreigt te lijden, of wanneer de economische belangen van de partij van invoer dit vergen, dan mag deze partij, na een nieuw onderzoek van de relevante feiten, voorafgaand toezicht of toezicht achteraf instellen op het betrokken produkt of de betrokken categorie produkten voor een periode die zij dienstig acht.2. De partij die voornemens is op grond van lid 1 toezicht in te stellen, deelt dit ten minste één werkdag van tevoren mede aan de andere partij. Elk van beide partijen kan dan overeenkomstig artikel 14 om overleg verzoeken.3. Indien de Gemeenschap op grond van dit artikel toezicht instelt, past Roemenië de desbetreffende bepalingen toe inzake dubbele controle, indeling en certificaten van oorsprong die in aanhangsel A zijn opgenomen.Artikel 81. Indien de uitvoer van textielprodukten naar een partij niet aan kwantitatieve maxima is gebonden, dan kunnen daarvoor toch kwantitatieve maxima worden ingesteld indien aan de in de volgende leden omschreven voorwaarden is voldaan.2. Indien een partij van oordeel is dat de invoer van onder dit Protocol vallende textielprodukten van oorsprong uit de andere partij waarop geen kwantitatieve maxima van toepassing zijn, zo is toegenomen of onder zulke voorwaarden plaatsvindt dat de produktie van soortgelijke of rechtstreeks concurrerende produkten van de partij van invoer hierdoor schade lijdt of dreigt te lijden, dan kan zij, overeenkomstig artikel 14, verzoeken dat overleg plaatsvindt teneinde overeenstemming te bereiken over de invoering van een kwantitatief maximum voor de betrokken textielcategorie.Het overeengekomen kwantitatieve maximum mag in geen geval lager zijn dan 110 % van het niveau van de invoer in de partij van invoer van die categorie produkten van oorsprong uit de andere partij in de periode van twaalf maanden die twee maanden of, indien geen gegevens beschikbaar zijn, drie maanden vóór de maand waarin het verzoek om overleg is ingediend, is verstreken.3. Indien de omstandigheden zo ernstig zijn dat uitstel moeilijk te herstellen schade met zich zou brengen, dan kan de partij van invoer voorlopige maatregelen nemen, mits terstond daarop een verzoek om overleg wordt ingediend. Deze maatregelen nemen de vorm aan van kwantitatieve beperkingen op de uitvoer uit Roemenië naar of de invoer uit Roemenië in de Gemeenschap, voor een voorlopige periode van drie maanden die aanvangt op de dag waarop het verzoek wordt ingediend. Een dergelijk voorlopig maximum bedraagt ten minste 25 % van het niveau van de in- of uitvoer gedurende de periode van twaalf maanden die twee maanden of, indien geen gegevens beschikbaar zijn, drie maanden vóór de maand waarin het verzoek om overleg werd ingediend, is verstreken.4. Indien bij het overleg binnen één maand geen overeenstemming wordt bereikt, dan kan de in lid 3 bedoelde voorlopige beperking hetzij voor een periode van drie maanden worden verlengd in afwachting van de resultaten van het voortgezette overleg, hetzij definitief worden gemaakt op een jaarniveau dat niet lager is dan 110 % van de invoer in de periode van twaalf maanden die twee maanden of, indien geen gegevens beschikbaar zijn, drie maanden vóór de maand waarin het verzoek om overleg werd ingediend, is verstreken.5. Bij toepassing van lid 2, 3 of 4 staat elk van beide partijen de invoer toe van produkten van de betrokken textielcategorie die vóór indiening van het verzoek om overleg uit de andere partij waren verzonden.Bij toepassing van lid 2, 3 of 4 verbindt de betrokken partij zich ertoe in- of uitvoervergunningen af te geven voor produkten waarvoor reeds contracten waren gesloten voordat het kwantitatieve maximum werd ingevoerd, doch met inachtneming van het vastgestelde kwantitatieve maximum.6. Indien op grond van dit artikel een kwantitatieve maatregel wordt ingevoerd, dan worden de duur van die maatregel en het jaarlijkse groeipercentage dat daarop moet worden toegepast, vastgesteld wanneer die maatregel wordt vastgesteld.7. De bepalingen van dit Protocol betreffende de uitvoer van produkten waarvoor in de bijlagen II en III kwantitatieve maxima zijn vastgesteld, zijn eveneens van toepassing op produkten waarvoor op grond van dit artikel kwantitatieve maxima zijn vastgesteld.8. Maatregelen die op grond van dit artikel zijn genomen, kunnen in geen geval van toepassing blijven nadat de periode die bij dit Protocol voor de opheffing van alle kwantitatieve beperkingen en maatregelen van gelijke werking is vastgesteld, is verstreken.Artikel 9Dit Protocol belet niet dat een partij eenzijdig kwantitatieve beperkingen opheft of de toegang tot de markt van een produkt waarvoor beperkingen gelden verbetert, indien de omstandigheden op haar markt dit toelaten.Artikel 101. Roemenië verbindt zich ertoe de Gemeenschap nauwkeurige statistische gegevens te verstrekken over alle door de Roemeense autoriteiten afgegeven in- en uitvoervergunningen voor alle categorieën textielprodukten waarvoor bij dit Protocol kwantitatieve maxima zijn vastgesteld, alsmede over alle door de Roemeense autoriteiten afgegeven certificaten voor de in artikel 5, lid 3, bedoelde produkten die onder het bepaalde in aanhangsel C vallen.De Gemeenschap verstrekt de Roemeense autoriteiten van haar kant nauwkeurige statistische gegevens over invoervergunningen die de autoriteiten van de Gemeenschap hebben afgegeven op grond van de door Roemenië afgegeven uitvoervergunningen en certificaten.2. De in lid 1 bedoelde gegevens voor alle categorieën produkten worden verstrekt vóór het einde van de maand volgende op die waarop zij betrekking hebben.3. Partijen verbinden zich ertoe elkaars autoriteiten elk jaar vóór 15 april statistieken te doen toekomen over de invoer van de onder dit Protocol vallende textielprodukten in het voorafgaande kalenderjaar.4. Op verzoek verstrekt een partij de andere partij de beschikbare statistische gegevens over de gehele uitvoer van de onder dit Protocol vallende textielprodukten.Partijen doen elkaars autoriteiten statistische gegevens toekomen over de in artikel 5, lid 1, bedoelde produkten.5. De in lid 3 bedoelde gegevens voor alle categorieën produkten worden verstrekt vóór het einde van de derde maand volgende op het kwartaal waarop zij betrekking hebben.6. Mochten bij onderzoek van de uitgewisselde gegevens significante verschillen tussen in- en uitvoercijfers aan het licht komen, dan kan volgens de in artikel 14 omschreven procedure overleg worden gepleegd.Artikel 111. Met het oog op de goede werking van dit Protocol tussen Roemenië en de Gemeenschap, komen partijen overeen volledig samen te werken om te voorkomen dat de bepalingen van dit Protocol door wederverzending of routeverlegging van de goederen, valse verklaringen inzake het land of de plaats van oorsprong, vervalsing van documenten, een onjuiste opgave van de vezelinhoud of de hoeveelheid, een onjuiste omschrijving of indeling van de goederen of anderszins worden geschonden, om eventuele schendingen te onderzoeken en de nodige wettelijke en/of bestuursrechtelijke maatregelen te nemen. Roemenië en de Gemeenschap komen derhalve overeen de nodige wettelijke maatregelen en administratieve procedures vast te stellen om tegen dergelijke schendingen te kunnen optreden, met inbegrip van de vaststelling van wettelijke sancties ten aanzien van de betrokken exporteurs en/of importeurs.2. Indien een partij op grond van beschikbare gegevens van oordeel is dat de bepalingen van dit Protocol worden geschonden, dan pleegt zij overleg met de andere partij om een voor beide partijen bevredigende oplossing te vinden. Dit overleg vindt zo spoedig mogelijk plaats en uiterlijk 30 dagen na indiening van het verzoek daartoe.3. In afwachting van de resultaten van het in lid 2 bedoelde overleg neemt een partij, op verzoek van de andere partij, alle nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat de aanpassing van de kwantitatieve maxima waartoe eventueel bij het in lid 2 bedoelde overleg wordt besloten, kan worden verricht voor het jaar van contingentering waarin het verzoek om het in lid 2 bedoelde overleg is gedaan, of voor het volgende jaar indien het contingent van het lopende jaar is uitgeput.4. Indien partijen tijdens het in lid 2 bedoelde overleg geen bevredigende oplossing kunnen vinden, dan heeft de partij die om overleg heeft verzocht het recht:a) bij voldoende bewijs dat produkten van oorsprong uit de andere partij in strijd met dit Protocol zijn ingevoerd, de betrokken hoeveelheden af te boeken op de bij dit Protocol vastgestelde hoeveelheden;b) bij voldoende bewijs dat valse verklaringen inzake vezelinhoud, hoeveelheid, aard of indeling van produkten van oorsprong uit de andere partij zijn afgegeven, de invoer van deze produkten te weigeren;c) wanneer blijkt dat wederverzending of routeverlegging plaatsvindt op het grondgebied van de andere partij van produkten die niet van oorsprong zijn uit die partij, kwantitatieve maxima in te voeren voor dezelfde produkten van oorsprong uit die andere partij, indien daarvoor nog geen kwantitatieve maxima golden, of andere dienstige maatregelen te nemen.5. Onverminderd het bepaalde in het aan de Europa-Overeenkomst gehechte Protocol nr. 6 betreffende wederzijdse bijstand in douanezaken, komen partijen overeen een systeem van administratieve samenwerking op te zetten om overtredingen te voorkomen en te bestrijden, overeenkomstig de bepalingen van aanhangsel A.Artikel 121. De bij dit Protocol vastgestelde kwantitatieve maxima voor invoer in de Gemeenschap van textielprodukten van oorsprong uit Roemenië worden door de Gemeenschap niet in regionale quota onderverdeeld.2. Partijen werken samen om plotselinge en schade veroorzakende wijzigingen in de traditionele handelsstromen die tot een regionale concentratie van de rechtstreekse invoer in de Gemeenschap leiden, te voorkomen.3. Roemenië houdt toezicht op de uitvoer naar de Gemeenschap van aan beperkingen of controle onderworpen produkten. Indien zich plotselinge en schade veroorzakende wijzigingen in de traditionele handelsstromen zouden voordoen, kan de Gemeenschap vragen dat overleg wordt gepleegd om voor dit probleem een bevredigende oplossing te vinden. Dit overleg moet binnen 15 werkdagen plaatsvinden nadat hierom door de Gemeenschap is verzocht.4. Roemenië streeft ernaar de uitvoer naar de Gemeenschap van textielprodukten waarop kwantitatieve beperkingen van toepassing zijn zo gelijkmatig mogelijk over het jaar te spreiden, waarbij evenwel meer bepaald met seizoeninvloeden rekening moet worden gehouden.Artikel 131. Partijen onthouden zich van discriminatie bij het afgeven van in- en uitvoervergunningen en de in de aanhangsels A en C bedoelde documenten.2. Indien een partij vaststelt dat de bestaande handelsbetrekkingen tussen de Gemeenschap en Roemenië door de toepassing van dit Protocol of de handelspraktijken van een partij worden verstoord, vindt, volgens de in artikel 14 omschreven procedure, onverwijld overleg plaats om voor dit probleem een oplossing te vinden.Artikel 141. Behoudens andersluidende bepalingen, gelden voor de in dit Protocol bedoelde bijzondere overlegprocedure de volgende regels:- elk verzoek om overleg wordt schriftelijk ter kennis gebracht van de andere partij;- het verzoek om overleg wordt binnen 15 dagen na kennisgeving gevolgd door een verklaring waarin de redenen en omstandigheden worden uiteengezet op grond waarvan het verzoek is ingediend;- het overleg tussen partijen wordt uiterlijk één maand na kennisgeving van het verzoek geopend, teneinde uiterlijk binnen één maand een oplossing te vinden die voor beide partijen aanvaardbaar is.2. Zo nodig kan op verzoek van een partij overleg worden gepleegd over alle vraagstukken die uit de toepassing van dit Protocol voortvloeien. Overleg op grond van dit artikel vindt in een geest van samenwerking plaats en met de wil de onderlinge geschillen te regelen.Artikel 151. Dit Protocol treedt in werking op de eerste dag van de maand volgende op de datum waarop de overeenkomstsluitende partijen elkaar in kennis stellen van de voltooiing van de hiertoe noodzakelijke procedures. Het is van toepassing met ingang van de 1 mei 1993 tot het einde van de in proces-verbaal van overeenkomst nr. 5 bedoelde periode.2. Elke partij kan te allen tijde een verzoek om overleg indienen volgens de in artikel 14 omschreven procedure, teneinde wijzigingen op dit Protocol voor te stellen.3. Elke partij kan dit Protocol te allen tijde opzeggen, met inachtneming van een termijn van zes maanden. De bij dit Protocol vastgestelde kwantitatieve maxima worden naar verhouding verminderd.4. De bijlagen, aanhangsels, processen-verbaal van overeenkomst en gezamenlijke verklaringen bij dit Protocol vormen een integrerend onderdeel van het Protocol.5. Dit Protocol is een integrerend onderdeel van de op 1 februari 1993 ondertekende Europa-Overeenkomst tussen de Gemeenschap en Roemenië en van de op dezelfde dag ondertekende Interimovereenkomst.Artikel 16Dit Protocol is opgesteld in twee exemplaren in de Deense, de Duitse, de Engelse, de Finse, de Franse, de Griekse, de Italiaanse, de Nederlandse, de Portugese, de Spaanse, de Zweedse en de Roemeense taal, zijnde alle teksten gelijkelijk authentiek.Hecho en Bruselas, el veintitrés de noviembre de mil novecientos noventa y cinco.Udfærdiget i Bruxelles, den treogtyvende november nitten hundrede og femoghalvfems.Geschehen zu Brüssel am dreiundzwanzigsten November neunzehnhundertfünfundneunzig.¸ãéíå óôéò ÂñõîÝëëåò, óôéò åßêïóé ôñåéò Íïåìâñßïõ ÷ßëéá åííéáêüóéá åíåíÞíôá ðÝíôå.Done at Brussels on the twenty-third day of November in the year one thousand nine hundred and ninety-five.Fait à Bruxelles, le vingt-trois novembre mil neuf cent quatre-vingt-quinze.Fatto a Bruxelles, addì ventitré novembre millenovecentonovantacinque.Gedaan te Brussel, de drieëntwintigste november negentienhonderd vijfennegentig.Feito em Bruxelas, em vinte e três de Novembro de mil novecentos e noventa e cinco.Tehty Brysselissä kahdentenakymmenentenäkolmantena päivänä marraskuuta vuonna tuhatyhdeksänsataayhdeksänkymmentäviisi.Som skedde i Bryssel den tjugotredje november nittonhundranittiofem.Incheiat la Bruxelles, in ziua de douazecisitrei noiembrie a anului unamienouasutenouazecisicinci.Por la Comunidad EuropeaFor Det Europæiske FællesskabFür die Europäische GemeinschaftÃéá ôçí ÅõñùðáúêÞ ÊïéíüôçôáFor the European CommunityPour la Communauté européennePer la Comunità europeaVoor de Europese GemeenschapPela Comunidade EuropeiaEuroopan yhteisön puolestaPå Europeiska gemenskapens vägnar>REFERENTIE NAAR EEN GRAFIEK>Pentru Guvernul Romaniei>REFERENTIE NAAR EEN GRAFIEK>BIJLAGE I 1. Wegens het ontbreken van nauwkeurige gegevens over het materiaal waaruit de produkten van de categorieën 1 tot en met 114 zijn samengesteld, wordt ervan uitgegaan dat deze produkten uitsluitend zijn samengesteld uit wol of fijn haar, katoen of synthetische of kunstmatige vezels.2. Kleding welke niet herkenbaar is als heren- of jongenskleding of als dames- of meisjeskleding, wordt bij laatstgenoemde ingedeeld.3. De term "babykleding" omvat kleding tot en met handelsmaat 86.>RUIMTE VOOR DE TABEL>>RUIMTE VOOR DE TABEL>>RUIMTE VOOR DE TABEL>>RUIMTE VOOR DE TABEL>>RUIMTE VOOR DE TABEL>>RUIMTE VOOR DE TABEL>>RUIMTE VOOR DE TABEL>BIJLAGE II (De omschrijving van de in deze bijlage genoemde categorieën is in bijlage I van het Protocol opgenomen.)>RUIMTE VOOR DE TABEL>BIJLAGE III Op 30 april 1993 zijn in Roemenië geen kwantitatieve beperkingen of maatregelen van gelijke werking van toepassing op de invoer van textielprodukten en kledingartikelen van oorsprong uit de Gemeenschap.Aanhangsel A TITEL I INDELING Artikel 11. De bevoegde autoriteiten van de Gemeenschap verbinden zich ertoe Roemenië van wijzigingen in de gecombineerde nomenclatuur (GN) in kennis te stellen voordat deze in de Gemeenschap in werking treden.2. De bevoegde autoriteiten van de Gemeenschap stellen de bevoegde autoriteiten van Roemenië in kennis van alle besluiten betreffende de indeling van onder het Protocol vallende produkten, zulks uiterlijk binnen één maand nadat deze besluiten zijn genomen. Een dergelijke mededeling omvat:a) een omschrijving van de betrokken produkten;b) de betrokken categorie en GN-code;c) de redenen die tot het besluit hebben geleid.3. Indien het indelingsbesluit een wijziging inhoudt van de indelingspraktijk of van de categorie van een onder het Protocol vallend produkt, dan geldt voor dit produkt de handelsregeling die overeenkomstig het Protocol na die wijziging op de praktijk of categorie van toepassing is. Dergelijke besluiten treden in werking 30 dagen nadat zij aan de andere partij zijn medegedeeld.De Partijen plegen overleg overeenkomstig de in artikel 14 van het Protocol omschreven procedure, teneinde de verplichtingen op grond van artikel 2, lid 2, van het Protocol na te komen.Voor produkten die vóór de datum van toepassing van het besluit zijn verzonden blijft de vroegere indelingspraktijk gelden, mits deze goederen binnen zestig dagen na die datum voor invoer worden aangeboden.4. Bij verschil van mening tussen Roemenië en de bevoegde autoriteiten van de Gemeenschap op de plaats van binnenkomst in de Gemeenschap over de indeling van onder dit Protocol vallende produkten, wordt de indeling voorlopig gebaseerd op de gegevens die de importerende partij verstrekt, in afwachting van de resultaten van het overleg volgens de in artikel 14 omschreven procedure over deze indeling. Kan geen overeenstemming worden bereikt, dan wordt de zaak aan het Comité "nomenclatuur" voorgelegd met het oog op een definitieve indeling in de gecombineerde nomenclatuur.TITEL II OORSPRONG Artikel 21. Produkten van oorsprong uit Roemenië die overeenkomstig de bij het Protocol vastgestelde regelingen naar de Gemeenschap worden uitgevoerd, gaan vergezeld van een certificaat van Roemeense oorsprong overeenkomstig het model dat bij dit Aanhangsel is gevoegd.2. Produkten van groep III kunnen echter volgens de bij dit Protocol vastgestelde regeling in de Gemeenschap worden ingevoerd op vertoon van een verklaring van de exporteur op de factuur of een ander handelsdocument dat de betrokken produkten van oorsprong zijn uit Roemenië in de zin van de in de Gemeenschap geldende regels.3. Het in lid 1 bedoelde certificaat van oorsprong is niet vereist voor de invoer van goederen die van een certificaat inzake goederenverkeer EUR 1 of een formulier EUR 2 vergezeld gaan dat overeenkomstig het bepaalde in Protocol nr. 4 bij de Europa-Overeenkomst is afgegeven.Artikel 3Het certificaat van oorsprong wordt uitsluitend op schriftelijk verzoek van de exporteur of zijn vertegenwoordiger afgegeven. De bevoegde autoriteiten van Roemenië zien erop toe dat de certificaten van oorsprong correct zijn ingevuld. Zij kunnen te dien einde alle documenten of bewijsmateriaal opvragen of alle controles verrichten die zij dienstig achten.Artikel 4Wanneer verschillende criteria gelden voor het vaststellen van de oorsprong van produkten van dezelfde categorie, dienen de certificaten of verklaringen van oorsprong een voldoende gedetailleerde beschrijving van de goederen te bevatten om het criterium te kunnen bepalen op grond waarvan het certificaat werd afgegeven of de verklaring opgesteld.Artikel 5Indien geringe verschillen worden vastgesteld tussen de gegevens op het certificaat van oorsprong en die welke voorkomen op de documenten die in verband met de formaliteiten bij invoer bij het douanekantoor worden aangeboden, dan zijn deze gegevens daardoor niet automatisch ongeldig.TITEL III DUBBELE CONTROLE VOOR DE CATEGORIEËN PRODUKTEN WAARVOOR KWANTITATIEVE MAXIMA GELDEN Afdeling I Uitvoer Artikel 6De bevoegde autoriteiten van Roemenië geven een uitvoervergunning af voor alle zendingen uit Roemenië van de in bijlage II bedoelde textielprodukten tot het betrokken, eventueel op grond van het Protocol gewijzigde, kwantitatieve maximum is bereikt, en van de textielprodukten die, op grond van de artikelen 7 en 8 van het Protocol, aan een kwantitatief maximum of toezicht zijn onderworpen.Artikel 71. De uitvoervergunning die met het model in de bijlage bij dit aanhangsel overeenstemt, is geldig voor uitvoer naar het gehele douanegebied waarop het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap van toepassing is. Indien de Gemeenschap echter een beroep doet op de artikelen 7 en 8 van het Protocol overeenkomstig het proces-verbaal van overeenkomst nr. 1 of nr. 2, dan kunnen de door de uitvoervergunningen gedekte textielprodukten uitsluitend in de in deze vergunningen genoemde regio('s) van de Gemeenschap in het vrije verkeer worden gebracht.2. Op iedere uitvoervergunning moet onder meer worden vermeld dat de betrokken hoeveelheid is afgeboekt op het kwantitatieve maximum dat voor de betrokken produktcategorie is vastgesteld. Een uitvoervergunning kan slechts op één categorie van de in bijlage II van het Protocol genoemde produkten betrekking hebben, maar kan worden gebruikt voor een of meer zendingen van de betrokken produkten.3. Wanneer de in bijlage II genoemde omrekeningscoëfficiënt wordt toegepast, dient in vak 9 van de uitvoervergunning te worden vermeld: "De omrekeningscoëfficiënt voor kledingstukken van een handelsmaat van niet meer dan 130 cm moet worden toegepast.".Artikel 8De bevoegde autoriteiten van de Gemeenschap worden onverwijld in kennis gesteld van iedere intrekking of wijziging van eerder afgegeven uitvoervergunningen.Artikel 91. De uitvoer wordt afgeboekt op de kwantitatieve maxima van het jaar waarin de goederen zijn verzonden, zelfs indien de uitvoervergunning, overeenkomstig het Protocol, na de verzending werd afgegeven.2. Voor de toepassing van lid 1 worden de goederen geacht te zijn verzonden op de datum waarop zij, met het oog op de uitvoer, in het vliegtuig, het voertuig of het schip werden geladen.Artikel 10De uitvoervergunning wordt, overeenkomstig artikel 12, niet later ingediend dan op 31 maart van het jaar volgende op het jaar waarin de door deze vergunning gedekte goederen werden verzonden.Afdeling II Invoer Artikel 11Textielprodukten waarop kwantitatieve maxima van toepassing zijn, kunnen slechts na overlegging van een invoervergunning of -document in de Gemeenschap worden ingevoerd.Artikel 121. De bevoegde autoriteiten van de Gemeenschap geven de invoervergunning of het invoerdocument zoals bedoeld in artikel 11, automatisch af binnen vijf werkdagen nadat de importeur het origineel van de overeenkomstige uitvoervergunning heeft overgelegd.2. De invoervergunningen zijn vanaf de datum van afgifte zes maanden geldig voor invoer in het gehele douanegebied waarop het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap van toepassing is. Doet de Gemeenschap echter een beroep op de artikelen 7 en 8 van het Protocol overeenkomstig het proces-verbaal van overeenkomst nr. 1 of nr. 2, dan kunnen de door de invoervergunning gedekte produkten slechts in de in die vergunning genoemde regio('s) in het vrije verkeer worden gebracht.3. De bevoegde autoriteiten van de Gemeenschap annuleren de reeds afgegeven invoervergunning of het reeds afgegeven invoerdocument indien de overeenkomstige uitvoervergunning wordt ingetrokken.Indien de bevoegde autoriteiten van de Gemeenschap pas in kennis worden gesteld van de intrekking of annulering van de uitvoervergunning nadat de produkten in de Gemeenschap zijn ingevoerd, worden de betrokken hoeveelheden afgeboekt op de kwantitatieve maxima voor de betrokken categorie en het betrokken contingentjaar.Artikel 131. Indien de bevoegde autoriteiten van de Gemeenschap vaststellen dat Roemenië voor een bepaalde categorie produkten uitvoervergunningen heeft afgegeven voor grotere hoeveelheden dan het maximum dat voor deze categorie in bijlage II is vastgesteld, en eventueel overeenkomstig het Protocol gewijzigd, of het maximum dat overeenkomstig artikel 8 van het Protocol is vastgesteld, dan mogen deze autoriteiten de verdere afgifte van invoervergunningen of -documenten schorsen. Deze beslissing wordt de autoriteiten van Roemenië onverwijld medegedeeld en de bijzondere overlegprocedure overeenkomstig de in artikel 14 van het Protocol omschreven procedure wordt onmiddellijk ingeleid.2. De bevoegde autoriteiten van de Gemeenschap kunnen weigeren een invoervergunning of -document af te geven voor aan kwantitatieve beperkingen of toezicht onderworpen produkten van oorsprong uit Roemenië die niet worden gedekt door een uitvoervergunning die overeenkomstig de bepalingen van dit aanhangsel is afgegeven.Indien de bevoegde autoriteiten van de Gemeenschap echter toestaan dat dergelijke produkten in de Gemeenschap worden ingevoerd, worden de betrokken hoeveelheden eerst afgeboekt op de desbetreffende kwantitatieve maxima die in bijlage II of op grond van artikel 8 van het Protocol zijn vastgesteld, nadat de bevoegde autoriteiten van Roemenië hiertoe uitdrukkelijk toestemming hebben gegeven, behoudens het bepaalde in artikel 11 van het Protocol.TITEL IV VORM EN INDIENING VAN UITVOERVERGUNNINGEN EN CERTIFICATEN VAN OORSPRONG, EN ALGEMENE BEPALINGEN INZAKE DE UITVOER NAAR DE GEMEENSCHAP Artikel 141. De uitvoervergunning en het certificaat van oorsprong mogen in verscheidene exemplaren worden opgesteld, indien op de extra exemplaren duidelijk is aangegeven dat het om kopieën gaat. Zij worden in het Engels of Frans opgesteld. Indien zij met de hand worden ingevuld, moet dit met inkt en in blokletters gebeuren.Het formaat van deze documenten is 210 × 297 mm. Het te gebruiken papier is wit, zodanig gelijmd dat het goed te beschrijven is en met een gewicht van ten minste 25 g/m².Indien de documenten uit verschillende exemplaren bestaan, heeft alleen het bovenste blad, dat het origineel is, een geguillocheerde ondergrond. Op dit blad dient duidelijk "origineel" en op de andere exemplaren "kopie" te zijn vermeld. Slechts het origineel wordt door de bevoegde autoriteiten van de Gemeenschap als geldig erkend voor de controle op de uitvoer naar de Gemeenschap overeenkomstig het bepaalde in dit Protocol.2. Elk document is voorzien van een al dan niet gedrukt volgnummer, om het van andere documenten te kunnen onderscheiden. Dit nummer bestaat uit de volgende onderdelen:- twee letters om het land van uitvoer aan te geven: RO;- twee letters om het land van inklaring aan te geven, namelijk:AT = OostenrijkBL = BeneluxDE = DuitslandDK = DenemarkenEL = GriekenlandES = SpanjeFI = FinlandFR = FrankrijkGB = Verenigd KoninkrijkIE = IerlandIT = ItaliëPT = PortugalSE = Zweden;- een cijfer dat het contingentjaar aangeeft, overeenkomend met het laatste cijfer van het betrokken jaar, bij voorbeeld 7 voor 1997;- een getal van twee cijfers uit de reeks van 01 tot en met 99, om het kantoor van afgifte in het land van uitvoer aan te geven;- een getal van vijf cijfers uit de reeks van 00001 tot en met 99999, dat aan de Lid-Staat van inklaring wordt toegekend.Artikel 15De uitvoervergunning en het certificaat van oorsprong mogen worden afgegeven na verzending van de produkten waarop zij betrekking hebben. In dat geval wordt daarop "issued retrospectively" of "délivré a posteriori" vermeld.Artikel 161. In geval van diefstal, verlies of vernietiging van een uitvoervergunning of een certificaat van oorsprong kan de exporteur bij de bevoegde instantie die het document heeft afgegeven, een duplicaat aanvragen dat wordt opgesteld aan de hand van de exportdocumenten waarover hij beschikt. Op het aldus afgegeven duplicaat wordt "duplicata" of "duplicate" vermeld.2. Het duplicaat draagt de datum van de originele uitvoervergunning of van het originele certificaat van oorsprong.TITEL V UITVOER VAN DE GEMEENSCHAP NAAR ROEMENIË Artikel 17Iedere partij kan, indien dit nodig is, om overleg verzoeken volgens de in artikel 14 van het Protocol omschreven procedure, om bijzondere administratieve bepalingen vast te stellen inzake de uitvoer uit de Gemeenschap naar Roemenië.Dergelijke bepalingen moeten de exporteurs van de Gemeenschap een zelfde of gelijkwaardige bescherming bieden als Roemeense exporteurs op grond van het Protocol genieten.TITEL VI ADMINISTRATIEVE SAMENWERKING Artikel 18De Gemeenschap en Roemenië werken nauw samen bij de tenuitvoerlegging van de bepalingen van het Protocol. Beide partijen zorgen er te dien einde voor dat contacten en gedachtenwisselingen, ook over technische aangelegenheden, kunnen plaatsvinden.Artikel 19Met het oog op de correcte toepassing van dit aanhangsel, verlenen de Gemeenschap en Roemenië elkaar bijstand bij het controleren van de echtheid en juistheid van de in het kader van dit aanhangsel afgegeven uitvoervergunningen en certificaten van oorsprong en opgestelde verklaringen.Artikel 20Roemenië doet de Commissie van de Europese Gemeenschappen de namen en adressen toekomen van de instanties die bevoegd zijn uitvoervergunningen en certificaten van oorsprong af te geven en te controleren, te zamen met de afdrukken van de stempels die door deze instanties worden gebruikt en voorbeelden van de handtekeningen van de beambten die bevoegd zijn de uitvoervergunningen te ondertekenen.Artikel 211. De certificaten van oorsprong en uitvoervergunningen worden achteraf bij wijze van steekproef gecontroleerd en wanneer de bevoegde autoriteiten van de Gemeenschap redenen hebben om te twijfelen aan de echtheid van het certificaat of de vergunning of aan de juistheid van de daarop vermelde gegevens inzake de oorsprong van de betrokken produkten.2. In dergelijke gevallen zenden de bevoegde autoriteiten van de Gemeenschap het certificaat van oorsprong, de uitvoervergunning of een kopie daarvan terug naar de bevoegde Roemeense autoriteiten, onder opgave van de formele en/of materiële redenen van het verzoek om controle. Indien de factuur werd voorgelegd, wordt deze, of een kopie daarvan, bij het certificaat, de vergunning, of een kopie daarvan, gevoegd. De autoriteiten geven tevens alle beschikbare informatie door waardoor het vermoeden is ontstaan dat de gegevens op bedoeld certificaat of bedoelde vergunning niet juist zijn.3. Lid 1 is ook van toepassing op controles achteraf van de verklaringen inzake de oorsprong als bedoeld in artikel 2.4. De resultaten van de controle achteraf die overeenkomstig de leden 1 en 2 wordt verricht worden de bevoegde autoriteiten van de Gemeenschap binnen drie maanden medegedeeld.Uit deze mededeling moet blijken of het betwiste certificaat, of de betwiste vergunning of verklaring, van toepassing is op de uitgevoerde goederen en of deze goederen in aanmerking komen om volgens de regels van het Protocol te worden uitgevoerd. Op verzoek van de Gemeenschap worden bij deze mededeling tevens kopieën gevoegd van alle documenten die nodig zijn om de feiten, en met name de werkelijke oorsprong van de goederen, te kunnen vaststellen.Mocht bij dergelijke controles blijken dat stelselmatig onregelmatigheden plaatsvinden bij het gebruik van verklaringen inzake de oorsprong, dan kan de Gemeenschap artikel 2, lid 1, van dit aanhangsel toepassen op de invoer van de betrokken produkten.5. Met het oog op de controle achteraf van de certificaten van oorsprong, worden kopieën van deze certificaten en van de bijbehorende uitvoerdocumenten ten minste drie jaar door de bevoegde Roemeense autoriteiten bewaard.6. De steekproeven voor de controle achteraf, zoals in dit artikel bedoeld, mogen geen belemmering vormen voor toelating tot het vrije verkeer van de betrokken produkten.Artikel 221. Wanneer bij de in artikel 21 bedoelde controles of uit informatie waarover de bevoegde autoriteiten van de Gemeenschap of van Roemenië beschikken blijkt of het vermoeden ontstaat dat de bepalingen van het Protocol worden geschonden, werken beide partijen nauw en met de nodige spoed samen om dergelijke schendingen te voorkomen.2. De bevoegde autoriteiten van Roemenië voeren te dien einde, op eigen initiatief of op verzoek van de Gemeenschap, het nodige onderzoek uit, of laten onderzoek uitvoeren, naar de transacties die met de bepalingen van het Protocol strijdig zijn of lijken te zijn. Roemenië deelt de resultaten van dit onderzoek aan de Gemeenschap mede en stelt de Gemeenschap tevens in kennis van alle andere gegevens aan de hand waarvan de oorzaak van de overtredingen, alsmede de werkelijke oorsprong van de goederen, kan worden vastgesteld.3. Bij overeenkomst tussen de Gemeenschap en Roemenië kunnen door de Gemeenschap aangewezen beambten aanwezig zijn bij het in lid 2 bedoelde onderzoek.4. Ingevolge de in lid 1 bedoelde samenwerking, wisselen de bevoegde autoriteiten van de Gemeenschap en van Roemenië gegevens uit die zij met het oog op het voorkomen van schendingen van de bepalingen van het Protocol nuttig achten. Deze uitwisseling kan informatie omvatten over de textielproduktie in Roemenië en de handel tussen Roemenië en derde landen in het soort textielprodukten waarop het Protocol betrekking heeft, met name wanneer de Gemeenschap redenen heeft om aan te nemen dat deze produkten over het grondgebied van Roemenië worden vervoerd alvorens in de Gemeenschap te worden ingevoerd. Deze informatie omvat, op verzoek van de Gemeenschap, alle ter zake dienende documentatie.5. Indien er voldoende gegevens zijn waaruit blijkt dat de bepalingen van het Protocol zijn geschonden, dan kunnen de bevoegde autoriteiten van Roemenië en de Gemeenschap overeenkomen de in artikel 11, lid 4, van het Protocol bedoelde maatregelen en alle andere maatregelen te nemen die nodig zijn om herhaling van dergelijke schendingen te voorkomen.Bijlage bedoeld in artikel 2, lid 1, van aanhangsel A >BEGIN VAN DE GRAFIEK>>EIND VAN DE GRAFIEK>Bijlage bedoeld in artikel 7, lid 1, van aanhangsel A >BEGIN VAN DE GRAFIEK>>EIND VAN DE GRAFIEK>Aanhangsel B De bepalingen van het Protocol zijn van toepassing bij de wederinvoer in de Gemeenschap, in de zin van artikel 4, lid 2, van het Protocol, van de in de bijlage van dit aanhangsel genoemde produkten, tenzij hieronder anders bepaald:1. Onder voorbehoud van lid 2 wordt uitsluitend de wederinvoer in de Gemeenschap van produkten waarop de in de bijlage van dit aanhangsel vastgestelde bijzondere kwantitatieve maxima van toepassing zijn, beschouwd als wederinvoer in de zin van artikel 4, lid 2, van het Protocol.2. Bijzondere kwantitatieve maxima kunnen worden ingevoerd voor de wederinvoer waarop de bijlage bij dit Protocol niet van toepassing is, na overleg overeenkomstig de in artikel 14 van het Protocol omschreven procedure, mits de betrokken produkten onderworpen zijn aan de volgens bijlage II van het Protocol vastgestelde kwantitatieve maxima of aan toezicht.3. Met inachtneming van de belangen van beide partijen kan de Gemeenschap op eigen initiatief, of op verzoek van Roemenië volgens de in artikel 14 van het Protocol omschreven procedure, het volgende toestaan:a) overboeking tussen categorieën, vervroegde benutting of overdracht naar het volgende jaar, van gedeelten van bijzondere kwantitatieve maxima;b) een verhoging van de bijzondere kwantitatieve maxima.4. De Gemeenschap kan echter de in punt 3 genoemde mogelijkheden tot flexibiliteit binnen de volgende begrenzingen automatisch toestaan:a) wanneer tussen categorieën niet meer wordt overgeboekt dan 25 % van de hoeveelheid van de categorie waarnaar wordt overgeboekt;b) wanneer de overdracht van een bijzonder kwantitatief maximum naar een volgend jaar niet meer bedraagt dan 13,5 % van de hoeveelheid voor het jaar van daadwerkelijke benutting;c) wanneer de vervroegde benutting van een bijzonder kwantitatief maximum niet meer bedraagt dan 7,5 % van de hoeveelheid voor het jaar van daadwerkelijke benutting.5. De Gemeenschap stelt Roemenië in kennis van de maatregelen die op grond van bovenstaande bepalingen zijn genomen.6. De bevoegde autoriteiten van de Gemeenschap boeken de in punt 1 bedoelde bijzondere kwantitatieve maxima af op het moment dat de voorafgaande vergunning die volgens de regels inzake economische passieve veredeling van Verordening (EEG) nr. 636/82 van de Raad is vereist, wordt afgegeven. Een bijzonder kwantitatief maximum wordt afgeboekt van het jaar waarin de voorlopige vergunning is afgegeven.7. Overboekingen tussen categorieën en gecombineerde afboekingen van de kwantitatieve maxima voor produkten van groep II en groep III worden berekend overeenkomstig de equivalentietabel in bijlage I van het Protocol.8. Een certificaat van oorsprong dat door een door de Roemeense autoriteiten gemachtigde instantie is opgesteld, wordt, overeenkomstig aanhangsel A, afgegeven voor alle onder dit aanhangsel vallende produkten. Op dit certificaat wordt verwezen naar de in punt 6 bedoelde voorafgaande vergunning als bewijs van het feit dat de daarin omschreven veredelingswerkzaamheden in Roemenië zijn uitgevoerd.9. De Gemeenschap doet Roemenië de namen en adressen toekomen van de autoriteiten in de Gemeenschap die bevoegd zijn de voorafgaande vergunning af te geven, alsmede de afdrukken van de stempels die deze autoriteiten gebruiken.10. Onverminderd de punten 1 tot en met 9, blijven Roemenië en de Gemeenschap overleg plegen teneinde voor beide partijen aanvaardbare oplossingen te vinden waardoor de bepalingen van het Protocol betreffende passieve veredeling beide partijen tot voordeel strekken, om zodoende daadwerkelijk bij te dragen tot de ontwikkeling van de handel in textielprodukten tussen Roemenië en de Gemeenschap.Bijlage bij aanhangsel B (De omschrijving van de in deze bijlage genoemde produkten is in bijlage I van het Protocol opgenomen.)PASSIEF VEREDELINGSVERKEER >RUIMTE VOOR DE TABEL>Aanhangsel C (zoals bedoeld in artikel 5, lid 3, van het Protocol) Produkten van de huisindustrie en folkloristische produkten van oorsprong uit Roemenië 1. De in artikel 5, lid 3, van het Protocol bedoelde vrijstelling voor produkten van de huisindustrie geldt alleen voor de volgende produkten:a) weefsels verkregen op met de hand of met de voet bediende weefgetouwen, van een soort die in Roemenië traditioneel door thuiswerkers wordt vervaardigd;b) kledingstukken en andere textielartikelen van een soort die in Roemenië traditioneel door thuiswerkers met de hand wordt vervaardigd uit de onder a) omschreven weefsels en die uitsluitend met de hand worden genaaid zonder gebruikmaking van machines;c) met de hand vervaardigde textielprodukten die tot de Roemeense folklore behoren en die in een in overleg tussen de Gemeenschap en Roemenië op te stellen lijst worden omschreven.De vrijstelling geldt alleen voor produkten die vergezeld gaan van een door de bevoegde autoriteiten van het leveranciersland afgegeven certificaat dat overeenstemt met het model dat bij dit aanhangsel is gevoegd en waarop de reden van afgifte is vermeld. De bevoegde autoriteiten van de partij van invoer aanvaarden het certificaat na te hebben nagegaan dat de produkten aan de voorwaarden van dit aanhangsel voldoen. De certificaten die betrekking hebben op de onder c) bedoelde produkten moeten op duidelijke wijze van het stempel "FOLKLORE" zijn voorzien. Bij verschil van mening tussen partijen over de aard van deze produkten, wordt binnen één maand overleg gepleegd om voor dit probleem een oplossing te vinden.Mocht de invoer van een onder dit aanhangsel vallend produkt in zulke hoeveelheden plaatsvinden dat daardoor in de Gemeenschap problemen dreigen te ontstaan, dan wordt zo spoedig mogelijk overleg gepleegd met Roemenië om voor dit probleem een oplossing te vinden, zo nodig door het invoeren van een kwantitatief maximum, overeenkomstig de in artikel 14 van het Protocol omschreven procedure.2. Het bepaalde in de titels IV en V van aanhangsel A is van overeenkomstige toepassing op de in punt 1 van dit aanhangsel bedoelde produkten.Bijlage bij aanhangsel C >BEGIN VAN DE GRAFIEK>>EIND VAN DE GRAFIEK>Proces-verbaal van overeenkomst nr. 1 In het kader van het Aanvullend Protocol tussen de Europese Economische Gemeenschap en Roemenië betreffende de handel in textielprodukten, dat op 30 april 1993 te Brussel werd geparafeerd, zijn partijen overeengekomen dat de artikelen 7 en 8 van het Protocol niet beletten dat de Gemeenschap, indien de voorwaarden daartoe zijn vervuld, de vrijwaringsmaatregelen neemt ten behoeve van een of meer regio's, zulks in overeenstemming met de beginselen van de interne markt.In dat geval zal Roemenië van tevoren worden medegedeeld welke bepalingen van aanhangsel A van het Protocol toegepast worden.Voor de Regering van RoemeniëVoor de Raad van de Europese UnieProces-verbaal van overeenkomst nr. 2 In afwijking van artikel 12, lid 1, van het Protocol, kan de Gemeenschap, om dwingende technische of administratieve redenen, om een oplossing te vinden voor de economische problemen die door de regionale concentratie van de invoer ontstaan, of om ontduiking van de bepalingen van dit Protocol en fraude tegen te gaan, voor een beperkte tijd een bijzonder systeem van beheer instellen, zulks in overeenstemming met de beginselen van de interne markt.Zijn partijen echter niet in staat tijdens het in artikel 12, lid 3, bedoelde overleg een bevredigende oplossing te vinden, dan kan de Gemeenschap ook tijdelijke maxima invoeren voor een of meer regio's van de Gemeenschap. In een dergelijk geval belet de toepassing van deze maxima niet dat in de betrokken regio's produkten worden ingevoerd die reeds uit Roemenië waren verzonden op grond van uitvoervergunningen die waren afgegeven voordat de Gemeenschap Roemenië officieel in kennis stelde van de invoering van voornoemde maxima.De Gemeenschap zal Roemenië in kennis stellen van de technische en administratieve maatregelen, zoals in bijgaande verbale nota omschreven, die door beide partijen moeten worden genomen teneinde het bovenstaande overeenkomstig de beginselen van de interne markt ten uitvoer te leggen.Voor de Regering van RoemeniëVoor de Raad van de Europese UnieVerbale nota Het Directoraat-generaal Buitenlandse Betrekkingen van de Commissie van de Europese Gemeenschappen biedt de Vertegenwoordiging van Roemenië bij de Europese Gemeenschappen zijn complimenten aan en heeft de eer te verwijzen naar het Aanvullend Protocol tussen de Europese Economische Gemeenschap en Roemenië betreffende de handel in textielprodukten, dat op 30 april 1993 werd geparafeerd.Het Directoraat-generaal stelt de Vertegenwoordiging van Roemenië ervan in kennis dat de Gemeenschap besloten heeft met ingang van 1 mei 1993 punt 1 van proces-verbaal van overeenkomst nr. 2 bij het op 30 april 1993 geparafeerde Protocol toe te passen. De overeenkomstige bepalingen van de artikelen 7 en 12 van aanhangsel A van het Protocol worden derhalve eveneens met ingang van genoemde datum toegepast.Het Directoraat-generaal Buitenlandse Betrekkingen maakt van deze gelegenheid gebruik om de Vertegenwoordiging van Roemenië bij de Europese Gemeenschappen nogmaals zijn bijzondere hoogachting te betuigen.Proces-verbaal van overeenkomst nr. 3 In het kader van het Protocol tussen de Europese Economische Gemeenschap en Roemenië betreffende de handel in textielprodukten, dat op 30 april 1993 te Brussel werd geparafeerd, zijn partijen overeengekomen dat Roemenië zal trachten bepaalde regio's van de Gemeenschap die traditioneel slechts over een betrekkelijk klein Gemeenschapsquotum beschikten, voor de invoer van produkten die als grondstof voor hun industrie dienden, te blijven bevoorraden.De Gemeenschap en Roemenië zijn voorts overeengekomen zo nodig overleg te plegen om problemen die zich in dit verband zouden kunnen voordoen, te voorkomen.Voor de Regering van RoemeniëVoor de Raad van de Europese UnieProces-verbaal van overeenkomst nr. 4 In het kader van het Aanvullend Protocol tussen de Europese Economische Gemeenschap en Roemenië betreffende de handel in textielprodukten, dat op 30 april 1993 te Brussel werd geparafeerd, heeft Roemenië erin toegestemd, vanaf de datum waarop een verzoek tot overleg zoals bedoeld in artikel 12, lid 3, wordt ingediend en in afwachting van de resultaten van dit overleg, medewerking te verlenen door geen uitvoervergunningen meer af te geven die de problemen die door de regionale concentratie van de rechtstreekse invoer in de Gemeenschap zijn ontstaan, nog zouden verergeren.Voor de Regering van RoemeniëVoor de Raad van de Europese UnieProces-verbaal van overeenkomst nr. 6 In het kader van het Aanvullend Protocol tussen de Europese Economische Gemeenschap en Roemenië betreffende de handel in textielprodukten, dat op 30 april 1993 te Brussel werd geparafeerd, zijn partijen overeengekomen dat de overboeking van in 1992 niet gebruikte hoeveelheden die waren overeengekomen bij de Overeenkomst betreffende de handel in textielprodukten, die op 11 juli 1986 te Brussel werd geparafeerd en gewijzigd bij de op 20 september 1991 geparafeerde briefwisseling, naar het overeenkomstige kwantitatieve maximum voor 1993 is toegestaan tot 9 % van de desbetreffende kwantitatieve maxima voor 1992.Voor de Regering van RoemeniëVoor de Raad van de Europese UnieUitwisseling van nota's Het Directoraat-generaal Buitenlandse Betrekkingen van de Commissie van de Europese Gemeenschappen biedt de Vertegenwoordiging van Roemenië bij de Europese Gemeenschappen zijn complimenten aan en heeft de eer te verwijzen naar het Aanvullend Protocol betreffende de handel in textielprodukten tussen Roemenië en de Gemeenschap, dat op 30 april 1993 werd geparafeerd.Het Directoraat-generaal stelt de Vertegenwoordiging van Roemenië ervan in kennis dat de Gemeenschap, in afwachting van de voltooiing van de noodzakelijke procedures voor de sluiting en het van kracht worden van het Protocol, bereid is de bepalingen van dit Protocol met ingang van 1 mei 1993 de facto te doen toepassen, met dien verstande dat elke partij deze de-facto-toepassing van het Protocol steeds kan beëindigen, mits daarbij een opzeggingstermijn van 120 dagen in acht wordt genomen.Het Directoraat-generaal Buitenlandse Betrekkingen zou de Vertegenwoordiging erkentelijk zijn indien zij zou bevestigen met het voorafgaande in te stemmen.Het Directoraat-generaal Buitenlandse Betrekkingen maakt van deze gelegenheid gebruik om de Vertegenwoordiging van Roemenië bij de Europese Gemeenschappen nogmaals zijn bijzondere hoogachting te betuigen.Uitwisseling van nota's De Vertegenwoordiging van Roemenië bij de Europese Gemeenschappen biedt het Directoraat-generaal Buitenlandse Betrekkingen van de Commissie van de Europese Gemeenschappen haar complimenten aan en heeft de eer te verwijzen naar de nota van de Directeur-generaal inzake het Aanvullend Protocol betreffende de handel in textielprodukten tussen Roemenië en de Gemeenschap, dat op 30 april 1993 werd geparafeerd.De Vertegenwoordiging van de Roemenië bevestigt het Directoraat-generaal dat de Regering van Roemenië, in afwachting van de voltooiing van de noodzakelijke procedures voor de sluiting en het van kracht worden van het Protocol, bereid is de bepalingen van dit Protocol met ingang van 1 mei 1993 de facto te doen toepassen, met dien verstande dat elke partij deze de-facto-toepassing van het Protocol steeds kan beëindigen, mits daarbij een opzeggingstermijn van 120 dagen in acht wordt genomen.De Vertegenwoordiging van de Roemenië bij de Europese Gemeenschappen maakt van deze gelegenheid gebruik om het Directoraat-generaal Buitenlandse Betrekkingen nogmaals haar bijzondere hoogachting te betuigen. | eurlex_nl.shuffled.parquet/292 | eurlex |
Publicatieblad van de Europese Unie
Beroep ingesteld op 29 januari 2018 — Europese Commissie / Republiek Oostenrijk
Verzoekende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: N. Gossement, B.-R. Killmann, gemachtigden)
Verwerende partij: Republiek Oostenrijk
Verzoekster verzoekt het Hof:
te verklaren dat de Republiek Oostenrijk, doordat zij btw toepast op de vergoeding die op grond van het volgrecht verschuldigd is aan de auteur van een oorspronkelijk kunstwerk, de krachtens artikel 2 van de btw-richtlijn op haar rustende verplichtingen niet is nagekomen;
de Republiek Oostenrijk te verwijzen in de kosten.
Middelen en voornaamste argumenten
Ter ondersteuning van haar beroep voert verzoekster de hierna volgende middelen aan.
Oostenrijk onderwerpt de vergoeding die in het kader van het volgrecht verschuldigd is aan de auteur wanneer zijn oorspronkelijk werk van grafische of beeldende kunst wordt doorverkocht, aan btw. Dit volgrecht werd in Oostenrijk ingevoerd ter omzetting van richtlijn 2001/84/EG (1) van het Europees Parlement en de Raad van 27 september 2001 betreffende het volgrecht ten behoeve van de auteur van een oorspronkelijk kunstwerk. Hierdoor schendt Oostenrijk artikel 2 van de btw-richtlijn.
Bij dit volgrecht is er geen sprake van wederkerige prestaties tussen de auteur en de personen die tot betaling zijn gehouden. De met dit volgrecht gepaard gaande verplichting dat een deel van de wederverkoopprijs aan de auteur moet worden betaald, vloeit voort uit de wet en impliceert als zodanig dat de verkoper — of wie dan ook die betrokken was bij de wederverkoop — een vergoeding moet betalen aan de auteur zonder dat deze laatste daarbij enige prestatie verricht. De auteur heeft zijn prestatie immers reeds beëindigd vóór de wederverkoop, doordat hij zijn oorspronkelijk kunstwerk voor het eerst in de handel heeft gebracht.
Het uit hoofde van het volgrecht aan de auteur verschuldigde bedrag vormt dan ook geen tegenwaarde van enige door de auteur verrichte prestatie, maar houdt uitsluitend verband met de wederverkoopprijs, waarvan de hoogte niet door de auteur kan worden beïnvloed. De auteur heeft recht op de vergoeding zonder dat hij daarvoor enige prestatie — hetzij het doen, hetzij het nalaten van een bepaalde handeling — hoeft te verrichten of zelfs maar kan verrichten. De krachtens het volgrecht verschuldigde vergoeding is dus geen vergoeding voor een levering of een dienst in de zin van artikel 2 van de btw-richtlijn.
(1) Richtlijn 2001/84/EG van het Europees Parlement en de Raad van 27 september 2001 betreffende het volgrecht ten behoeve van de auteur van een oorspronkelijk kunstwerk (PB 2001, L 272, blz. 32). | eurlex_nl.shuffled.parquet/293 | eurlex |
Nr. L 7 3 / 32 Publikatieblad van de Europese Gemeenschappen 15 . 3 . 78
BESCHIKKING VAN DE COMMISSIE
van 17 februari 1978
met betrekking tot de vaststelling van de minimumverkoopprijs van het magere
melkpoeder voor de twaalfde bijzondere verkoop bij inschrijving die wordt
gehouden in het kader van de in Verordening ( EEG) nr. 368/77 bedoelde
permanente verkoop bij inschrijving
(78 / 277/ EEG)
DE COMMISSIE VAN DE EUROPESE mumprijs op de hierna volgende hoogte vast te stellen
GEMEENSCHAPPEN , en dienovereenkomstig de verwerkingswaarborg te
Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese
Economische Gemeenschap, Overwegende dat de in deze beschikking vervatte
maatregelen in overeenstemming zijn met het advies
Gelet op Verordening ( EEG) nr. 804/68 van de Raad van het Comité van beheer voor melk en zuivelpro
van 27 juni 1968 houdende een gemeenschappelijke dukten ,
ordening der markten in de sector melk en zuivelpro
dukten ('), laatstelijk gewijzigd bij Verordening ( EEG)
nr. 2560/77 (2 ), met name op artikel 7, lid 5, HEEFT DE VOLGENDE BESCHIKKING GEGEVEN :
Overwegende dat krachtens Verordening ( EEG) nr. Artikel 1
368 / 77 van de Commissie van 23 februari 1977 met
betrekking tot de verkoop bij openbare inschrijving Voor de twaalfde bijzondere verkoop bij inschrijving,
van magere-melkpoeder bestemd voor voeder voor die wordt gehouden in het kader van Verordening
varkens en pluimvee (3), laatstelijk gewijzigd bij Veror ( EEG) nr. 368 /77 en waarvan de termijn voor de in
dening ( EEG) nr. 214/78 (4 ), de interventiebureaus diening van de aanbiedingen op 14 februari 1978 is
voor bepaalde in hun bezit zijnde hoeveelheden ma verstreken , wordt :
gere-melkpoeder een permanente verkoop bij in — de minimumverkoopprijs vastgesteld op 12,75 RE/
schrijving houden ; 100 kg,
Overwegende dat volgens de termen van artikel 1 1 — de verwerkingswaarborg vastgesteld op 86,— RE/
van deze verordening, met inachtneming van de ont 100 kg.
vangen aanbiedingen voor iedere bijzondere inschrij
ving, een minimumverkoopprijs wordt vastgesteld of Artikel 2
wordt besloten de verkoop bij inschrijving geen door
gang te laten vinden ; dat het bedrag van de verwer Deze beschikking is gedicht tot de Lid-Staten .
kingswaarborg moet worden vastgesteld waarbij reke
ning wordt gehouden met het verschil tussen de Gedaan te Brussel , 17 februari 1978 .
marktprijs van het magere-melkpoeder en de vastge
stelde minimumprijs ; Voor de Commissie
Overwegende dat het aanbeveling verdient met in De Via- Voorzitter
achtneming van de bij de twaalfde bijzondere verkoop
bij inschrijving ontvangen aanbiedingen de mini Finn GUNDELACH
(•) PB nr. L 148 van 28 . 6 . 1968 , blz . 13 .
(2 ) PB nr. L 303 van 28 . 11 . 1977, blz. 1 .
(3 ) PB nr. L 52 van 24. 2. 1977, blz . 19 .
4) PB nr. L 31 van 2. 2. 1978 , blz . 12 . | eurlex_nl.shuffled.parquet/301 | eurlex |
Publicatieblad van de Europese Unie
BESLUIT VAN HET GEMENGD COMITÉ VAN DE EER
van 16 mei 2014
tot wijziging van bijlage XV (Staatssteun) bij de EER-overeenkomst
HET GEMENGD COMITÉ VAN DE EER,
Gezien de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte (de "EER-overeenkomst"), en met name artikel 98,
Overwegende hetgeen volgt:
Verordening (EU) nr. 1407/2013 van de Commissie van 18 december 2013 betreffende de toepassing van de artikelen 107 en 108 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie op de-minimissteun (1) moet in de EER-overeenkomst worden opgenomen.
Bijlage XV bij de EER-overeenkomst dient derhalve dienovereenkomstig te worden gewijzigd,
HEEFT HET VOLGENDE BESLUIT VASTGESTELD:
In bijlage XV bij de EER-overeenkomst wordt de tekst van punt 1ea (Verordening (EG) nr. 1998/2006 van de Commissie) vervangen door:
"32013 R 1407: Verordening (EU) nr. 1407/2013 van de Commissie van 18 december 2013 betreffende de toepassing van de artikelen 107 en 108 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie op de-minimissteun (PB L 352 van 24.12.2013, blz. 1).
De bepalingen van de verordening worden voor de toepassing van deze Overeenkomst als volgt gelezen:
In artikel 1, lid 1, wordt het volgende toegevoegd: "De verordening is niet van toepassing op sectoren die niet onder de artikelen 61 tot en met 64 van de EER-overeenkomst vallen";
De woorden "artikel 107, lid 1, van het Verdrag" worden gelezen als "artikel 61, lid 1, van de EER-overeenkomst";
De woorden "artikel 108, lid 3, van het EG-verdrag" worden gelezen als "artikel 1, lid 3, van Protocol 3 bij de Toezichtsovereenkomst"."
De in het EER-supplement bij het Publicatieblad van de Europese Unie bekend te maken teksten in de IJslandse en de Noorse taal van Verordening (EU) nr. 1407/2013 zijn authentiek.
Dit besluit treedt in werking op 17 mei 2014, op voorwaarde dat alle in artikel 103, lid 1, van de EER-overeenkomst bedoelde kennisgevingen hebben plaatsgevonden (2).
Dit besluit wordt bekendgemaakt in het EER-gedeelte van en in het EER-supplement bij het Publicatieblad van de Europese Unie.
Gedaan te Brussel, 16 mei 2014.
Voor het Gemengd Comité van de EER
(1) PB L 352 van 24.12.2013, blz. 1.
(2) Geen grondwettelijke vereisten aangegeven. | eurlex_nl.shuffled.parquet/302 | eurlex |
Publicatieblad van de Europese Unie
Arrest van het Gerecht van 7 mei 2019 — Fissler/EUIPO (vita)
(Zaak T-423/18) (1)
("Uniemerk - Aanvraag voor Uniewoordmerk vita - Absolute weigeringsgronden - Geen onderscheidend vermogen - Beschrijvend karakter - Begrip kenmerk - Kleurnaam - Artikel 7, lid 1, onder b) en c), van verordening (EU) 2017/1001")
Verzoekende partij: Fissler GmbH (Idar-Oberstein, Duitsland) (vertegenwoordigers: G. Hasselblatt en K. Middelhoff, advocaten)
Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (vertegenwoordigers: W. Schramek en D. Walicka, gemachtigden)
Beroep tegen de beslissing van de vijfde kamer van beroep van het EUIPO van 28 maart 2018 (zaak R 1326/2017-5) inzake een aanvraag tot inschrijving van het woordteken vita als Uniemerk
De beslissing van de vijfde kamer van beroep van het Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO) van 28 maart 2018 (zaak R 1326/2017-5) wordt vernietigd.
Het EUIPO wordt verwezen in de kosten.
(1) PB C 294 van 20.8.2018. | eurlex_nl.shuffled.parquet/303 | eurlex |
22 . 4 . 95 | NL Publikatieblad van de Europese Gemeenschappen Nr . C 101 / 17
2 . De duur van de door de Commissie vastgestelde Materiële grieven
inbreuk komt niet overeen met de door haar
aangevoerde feitelijke gegevens. De Commissie heeft de geografisch relevante markten op
onjuiste wijze afgebakend; alleen al hierom zijn haar
3 . Voor de berekening van de boete is de Commissie vaststellingen inzake de beperkingen van de mededinging
van een onjuiste berekeningsgrondslag uitgegaan. onjuist.
De Commissie tracht alle overeenkomsten en gedragingen te
reduceren tot " één enkele continue overeenkomst ", zonder
hiervoor enige motivering te geven. Op deze wijze con
Beroep, op 17 februari 1995 ingesteld door Heidelberger strueert zij — rechtens onjuist — een vlechtwerk van
Zement Aktiengesellschaft tegen Commissie van de schijnbare samenhangen en daardoor van toerekeningsmo
Europese Gemeenschappen gelijkheden.
( Zaak T-42/95 ) Het gedrag van andere ondernemingen of ondernemersver
( 95/C 101 /35 enigingen kan niet op grond van verzoeksters lidmaatschap
van een ondernemersvereniging aan verzoekster worden
(Procestaai: Duits) toegerekend.
De Commissie kan het bestaan van een " overeenkomst
Bij het Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeen inzake de eerbiediging van de thuismarkten " niet bewijzen .
schappen is op 17 februari 1995 beroep ingesteld tegen Zij beschikt niet over stukken waaruit blijkt, dat het op de
Commissie van de Europese Gemeenschappen door Heidel vergadering van de delegatiehoofden besprokene werd
berger Zement Aktiengesellschaft, gevestigd te Heidelberg doorgegeven aan verzoekster en door haar werd uitgevoerd .
( Bondsrepubliek Duitsland ), vertegenwoordigd door R. Het is hoe dan ook niet bewezen, dat er na 10 juni 1985 nog
Bechtold, advocaat te Stuttgart, en H.-J. Niemeyer, advo
sprake was van een dergelijke overeenkomst.
caat te Brussel, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg
ten kantore van Loesch & Wolter, advocaten aldaar, Rue Het bestaan van een overeenkomst of onderling afgestemde
Goethe 11 , Luxemburg. feitelijke gedraging inzake de beperking van de grensover
schrijdende handel tussen Duitsland en Frankrijk kan de
Verzoekster concludeert dat het het Gerecht behage : Commissie evenmin bewijzen.
1 , de beschikking van de Commissie van 30 november Haar verwijt, dat verzoekster heeft deelgenomen aan
1994 ( Zaak IV/33.126 en 33.322 — Cement) overeen overeenkomsten tot oprichting van de European Task Force
komstig de artikelen 173 , lid 2, en 174 van het ( ETF) en van een Joint Trading Company, alsmede aan
EG-Verdrag nietig te verklaren, voor zover deze betrek onderling afgestemde feitelijke gedragingen met als oog
king heeft op verzoekster; merk aan de Griekse producenten hun cliënt Calcestruzzi te
onttrekken, baseert de Commissie uitsluitend op verzoek
2 , subsidiair, artikel 9 van de beschikking, voor zover sters aanwezigheid op een bijeenkomst in Rome. Op die
betrekking hebbend op verzoekster, te wijzigen in die bijeenkomst is niets ongeoorloofds besproken of gepland .
zin, dat de aan verzoekster opgelegde geldboete over Verdere bewijzen kan de Commissie niet leveren .
eenkomstig artikel 17 van Verordening nr. 17 wordt
ingetrokken of aanzienlijk wordt verlaagd; De Commissie heeft het bedrag van de aan verzoekster
opgelegde geldboete niet gemotiveerd . Zij heeft bovendien
3 , de Commissie overeenkomstig artikel 87, lid 2, van het haar verplichting tot individuele vaststelling van geldboeten
Reglement voor de procesvoering van het Gerecht in de geschonden, daar zij geen rekening heeft gehouden met
kosten te verwijzen. verzoeksters individuele gedrag en haar positie binnen het
vermeende kartel . De oplegging van de geldboete is derhalve
Middelen en voornaamste argumenten nietig.
Verzoekster stelt, dat de haar meegedeelde punten van
bezwaar onvolledig en onduidelijk waren. Zij waren zo
globaal geformuleerd (" de Europese cementproducenten "), Beroep, op 20 februari 1995 ingesteld door Aalborg
dat verzoekster niet eruit kon opmaken, welk gedrag haar Portland A/S tegen Commissie van de Europese
concreet werd verweten . Gemeenschappen
( Zaak T-44/95 )
Het recht op toegang tot het dossier is op discriminerende
( 95/C 101/36 )
wijze toegepast. Die toegang is zonder voldoende redenen
beperkt tot een deel van de dossierstukken.
De termijn waarbinnen op de punten van bezwaar kon
worden gereageerd, is van meet af aan te kort geweest. Bij het Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeen
schappen is op 20 februari 1995 beroep ingesteld tegen
Er zijn beperkingen gesteld aan het recht op deelneming aan Commissie van de Europese Gemeenschappen door Aalborg
de hoorzittingen. Dit gold nog sterker voor het recht om Portland A/S, gevestigd te Aalborg ( Denemarken ), vertegen
tijdens die hoorzittingen te spreken. woordigd door K. Dyekjasr-Hansen, advocaat te Kopenha | eurlex_nl.shuffled.parquet/304 | eurlex |
7 . 7 . 67 PUBLIKATIEBLAD VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN No. 144/ 1
EUROPESE ECONOMISCHE GEMEENSCHAP
VERORDENING No. 264/67/EEG VAN DE COMMISSIE
van 5 juli 1967
houdende wijziging van Verordening no. 63/64/EEG, voor wat betreft de
markten die in aanmerking worden genomen voor de bepaling van de
prijzen bij invoer in de sector rundvlees
DE COMMISSIE VAN DE EUROPESE representatieve markten van dit derde land aan te
ECONOMISCHE GEMEENSCHAP, houden voor de bepaling van de prijs bij invoer
voor runderen :
Gelet op het Verdrag tot oprichting van de
Europese Economische Gemeenschap, Overwegende dat de in deze verordening vervatte
maatregelen in overeenstemming zijn met het advies
Gelet op Verordening no . 14/64/EEG van de van het Comité van beheer,
Raad van 5 februari 1964 houdende de geleidelijke
totstandbrenging van een gemeenschappelijke orde
ning der markten in de sector rundvlees (1), inzon HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING
derheid op artikel 5, lid 6, VASTGESTELD :
Overwegende dat de prijs bij invoer op basis
waarvan de heffing ten opzichte van derde landen Artikel 1
wordt berekend, vastgesteld moet worden aan de
hand van de op de meest representatieve markten De bepalingen van artikel 1 , lid 2, van Veror
van de derde landen waargenomen prijzen ; dening no . 63/64/EEG, laatstelijk gewijzigd door
Verordening no . 93/66/EEG, worden vervangen door
Overwegende dat deze noteringen krachtens Ver de volgende bepalingen :
ordening no. 63/64/EEG van 4 juni 1964 betreffende "2 . Met het oog op de vaststelling van de in
de vaststelling van de prijzen op basis waarvan de lid 1 bedoelde prijs bij invoer constateert de
heffingen ten opzichte van derde landen in de sector Commissie elke week de prijzen die voor runde
rundvlees worden berekend (2), laatstelijk gewijzigd ren op de meest representatieve markten van
door Verordening no. 93/66/EEG (3), waargenomen Oostenrijk, Denemarken, Ierland en Groot-Brit
worden op de meest representatieve markten van tannië, alsmede voor kalveren op de meest repre
derde landen waarvan de handelsstructuur en de sentatieve markt van Denemarken worden waar
manier van veehouderij te vergelijken zijn met die genomen .
van de Lid-Staten ;
Deze waargenomen prijzen worden vermin
Overwegende dat het, als gevolg van een nieuw derd met het bedrag van de subsidies, welke
systeem van prijsnoteringen voor vee in Oostenrijk, voor uitvoer uit deze landen worden verleend".
dienstig is om de prijzen die worden genoteerd op de
(!) PB no. 34 van 27. 2. 1964, blz. 562/64.
(2) PB no. 92 van 10. 6. 1964, blz. 1414/64. De bepalingen van artikel 2 I, eerste alinea, van
(8) PB no. 127 van 13. 7. 1966, blz. 2353/66. Verordening no . 63/64/EEG, laatstelijk gewijzigd
---pagebreak--- No . 144/2 PUBL1KATIEBLAD VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN 7 . 7 . 67
door Verordening no . 93/66/EEG, worden vervan Oostenrijk 10 °/o
gen door de volgende bepalingen : Denemarken 50 «/o
Ierland 15 °/o
" I. voor runderen : Groot-Brittanniö 25 ®/o '
het rekenkundig gemiddelde van de prijzen Artikel 3
voor de representatieve kwaliteiten die op
de in artikel 1 , lid 2 , bedoelde markten wor Deze verordening treedt in werking op de derde
den aangeboden , vermenigvuldigd met de dag na die van haar bekendmaking in het Publi
volgende wegingscoëfficiënten : katieblad van de Europese Gemeenschappen.
Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepas
selijk in elke Lid-Staat.
Brussel, 5 juli 1967.
Voor de Commissie | eurlex_nl.shuffled.parquet/309 | eurlex |
20 . 9 . 94 Publikatieblad van de Europese Gemeenschappen Nr. L 245/ 17
VERORDENING (EG) Nr. 2259/94 VAN DE COMMISSIE
van 19 september 1994
houdende intrekking van de compenserende heffing op de invoer van bepaalde
variëteiten pruimen van oorsprong uit Hongarije
DE COMMISSIE VAN DE EUROPESE gende werkdagen ontbreken, zodat de voorwaarden
GEMEENSCHAPPEN, voorzien in artikel 26, lid 1 , van Verordening (EEG)
Gelet op het Verdrag töt oprichting van de Europese nr. 1035/72 voor het intrekken van de compenserende
Gemeenschap, heffing op de invoer van bepaalde variëteiten pruimen
van oorsprong uit Hongarije zijn vervuld,
Gelet op Verordening (EEG) nr. 1035/72 van de Raad van
18 mei 1972 houdende een gemeenschappelijke ordening HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD :
der markten in de sector groenten en fruit ('), laatstelijk
gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 3669/93 (2), en met
name op artikel 27, lid 2, tweede alinea, Artikel 1
Overwegende dat Verordening (EG) nr. 2173/94 van de Verordening (EG) nr. 2173/94 wordt ingetrokken.
Commissie (3) een compenserende heffing heeft ingesteld
op de invoer van bepaalde variëteiten pruimen van
oorsprong uit Hongarije ; Artikel 2
Overwegende dat voor deze produkten van oorsprong uit Deze verordening treedt in werking op 20 september
Hongarije de prijsnoteringen gedurende zes opeenvol 1994.
Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in
Gedaan te Brussel, 19 september 1994.
Voor de Commissie
Lid van de Commissie
(■) PB nr. L 118 van 20. 5. 1972, blz. 1 .
(2) PB nr. L 338 van 31 . 12. 1993, blz. 26.
(3) PB nr. L 232 van 6; 9. 1994, blz. 4. | eurlex_nl.shuffled.parquet/310 | eurlex |
Avis juridique important
2003/691/EG: Beschikking van de Commissie van 9 juli 2003 betreffende de steun die Spanje voornemens is te verlenen in de vorm van contractgebonden bedrijfssteun voor drie LNG-tankers die door IZAR zijn gebouwd (Voor de EER relevante tekst) (kennisgeving geschied onder nummer C(2003) 2009)
Publicatieblad Nr. L 252 van 04/10/2003 blz. 0018 - 0022
Beschikking van de Commissievan 9 juli 2003betreffende de steun die Spanje voornemens is te verlenen in de vorm van contractgebonden bedrijfssteun voor drie LNG-tankers die door IZAR zijn gebouwd(kennisgeving geschied onder nummer C(2003) 2009)(Slechts de tekst in de Spaanse taal is authentiek)(Voor de EER relevante tekst)(2003/691/EG)DE COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN,Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschappen, en met name op artikel 88, lid 2, eerste alinea,Gelet op de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte, en met name op artikel 62, lid 1, onder a),Gelet op Verordening (EG) nr. 1540/98 van de Raad van 29 juni 1998 betreffende de steunverlening aan de scheepsbouw(1), en met name op artikel 3, lid 2,Na de belanghebbenden overeenkomstig de genoemde artikelen te hebben aangemaand hun opmerkingen te maken(2),Overwegende hetgeen volgt:I. PROCEDURE(1) Op 6 november 2001 heeft Spanje de Commissie in kennis gesteld van zijn verzoek om verlenging van de opleveringstermijn voor vier bij het Spaanse scheepsbouwconcern IZAR bestelde LNG-tankers. Bij schrijven van 24 april 2002 heeft de Commissie Spanje ervan in kennis gesteld dat zij had besloten de procedure van artikel 88, lid 2, van het Verdrag ten aanzien van deze steun in te leiden. Spanje antwoordde bij brief van 4 juni 2002, die op 6 juni 2002 werd ingeschreven.(2) Het besluit van de Commissie tot inleiding van de procedure werd in het Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen(3) bekendgemaakt. De Commissie verzocht belanghebbenden hun opmerkingen te maken.(3) De Commissie ontving opmerkingen hierover van de belanghebbenden. Zij deed deze aan Spanje toekomen en stelde dit land in de gelegenheid hierop zijn commentaar te geven; dit werd ontvangen bij brief van 3 december 2002.II. GEDETAILLEERDE BESCHRIJVING VAN DE STEUN(4) In artikel 3, lid 2, van Verordening (EG) nr. 1540/98 (hierna "scheepsbouwverordening") wordt bepaald dat het voor een contract geldende steunplafond het op de datum van ondertekening van het definitieve contract geldende plafond is. Daarentegen geldt, voor schepen die meer dan drie jaar na de datum van ondertekening van het definitieve contract worden opgeleverd, het plafond dat drie jaar vóór de opleveringsdatum van het schip van toepassing was.(5) Overeenkomstig hetzelfde artikel is voor scheepsbouwcontracten tot en met 31 december 2000 productiesteun tot 9 % toegestaan. Voor schepen waarvoor na die datum een contract is gesloten is geen productiesteun toegestaan. Daarom kan, zonder een verlenging van de opleveringstermijn van drie jaar, geen productiesteun worden verleend voor schepen die na 31 december 2003 worden opgeleverd, ook al waren de contracten voor eind 2000 ondertekend. Overeenkomstig artikel 3, lid 2, van de scheepsbouwverordening kan de Commissie de opleveringstermijn van drie jaar verlengen in geval van uitzonderlijke omstandigheden of technische complexiteit van de schepen.(6) Spanje heeft wegens het technisch ingewikkelde karakter verzocht om verlenging van de opleveringstermijn van drie jaar voor drie door IZAR gebouwde LNG-tankers. Het oorspronkelijke verzoek had betrekking op vier schepen, maar in een brief van 6 maart 2002 liet Spanje de Commissie weten dat één order was geannuleerd en dat het verzoek nu drie schepen betreft. IZAR is in handen van de Spaanse staatsholding SEPI en is een scheepsbouwconcern dat uit zes civiele en drie militaire scheepswerven bestaat.(7) De aanmelding door Spanje heeft betrekking op de schepen 3 tot en met 5 van de tabel met de overeenkomstige data. De schepen 1 en 2, van dezelfde serie, zijn hier ter vergelijking ook in opgenomen.TABEL>RUIMTE VOOR DE TABEL>Noot:S = scheepswerf Sestao, PR = scheepswerf Puerto Real(8) Spanje heeft een verklaring van de Commissie van 1990(4) genoemd waarin zij stelde dat zij, toen zij de mogelijkheid de leveringstermijn van drie jaar om technische redenen te verlengen voor het eerst voorstelde, met name rekening hield met de bouw van LNG-tankers en zeer grote cruiseschepen. Voorts betoogt Spanje dat deze schepen minstens even ingewikkeld zijn als de productentankers waarvoor de Commissie in 1993 een verlenging verleende(5). Voorts houdt Spanje staande dat de productietijd niet langer is dan die van andere grote scheepswerven die LNG-tankers bouwen of hebben gebouwd.III. OPMERKINGEN VAN BELANGHEBBENDEN(9) De Commissie heeft opmerkingen van Frankrijk ontvangen. Frankrijk wijst een bewering in de inleiding van de procedure, dat de normale periode tussen contract en oplevering voor LNG-tankers 36 maanden bedraagt, van de hand en verstrekt cijfers van Japanse en Koreaanse werven waaruit blijkt dat deze termijn dikwijls tussen 35 en 60 maanden bedraagt. Daarom vindt Frankrijk het normaal dat de Spaanse scheepswerven de vijf schepen niet vóór eind 2003 kunnen opleveren. Frankrijk onderstreept echter dat Spanje om verlenging van de opleveringstermijn had moeten verzoeken alvorens de contracten te ondertekenen en niet bijna een jaar daarna. Verlenging met terugwerkende kracht zou de concurrentie met andere werven die in dezelfde orders geïnteresseerd zouden zijn, in zekere mate vervalsen.IV. COMMENTAAR VAN SPANJE(10) Spanje was het eens met de opmerkingen van Frankrijk over de tussen contract en oplevering benodigde tijd. Ten aanzien van de aanmelding van de verlenging een jaar nadat de contracten zijn ondertekend, wees Spanje erop dat het in ieder geval het verzoek om verlenging had aangemeld en dat het een beschikking van de Commissie zou afwachten alvorens enige contractgebonden steun te verlenen.V. BEOORDELING VAN DE STEUN(11) Overeenkomstig artikel 87, lid 1, van het EG-Verdrag zijn steunmaatregelen van de staten of in welke vorm ook met staatsmiddelen bekostigd, die de mededinging door begunstiging van bepaalde ondernemingen of bepaalde producties vervalsen of dreigen te vervalsen, onverenigbaar met de gemeenschappelijke markt, voorzover deze steun het handelsverkeer tussen de lidstaten ongunstig beïnvloedt. Volgens vaste rechtspraak van de Europese gerechtelijke instanties is de voorwaarde van ongunstige beïnvloeding van het handelsverkeer vervuld wanneer de begunstigde onderneming een economische activiteit uitoefent die het voorwerp is van handel tussen lidstaten. Scheepsbouw is een economische activiteit waarin sprake is van handelsverkeer tussen lidstaten.(12) Overeenkomstig artikel 87, lid 3, onder e), van het EG-Verdrag kunnen andere soorten van steunmaatregelen aangewezen bij besluit van de Raad, genomen met gekwalificeerde meerderheid van stemmen, op voorstel van de Commissie als verenigbaar met de gemeenschappelijke markt worden beschouwd.(13) De Commissie merkt op dat, overeenkomstig de scheepsbouwverordening, onder "scheepsbouw" wordt verstaan de bouw van zichzelf voortstuwende commerciële zeeschepen. Voorts wijst de Commissie erop dat de scheepswerven te Puerto Real en Cádiz die eigendom zijn van IZAR dit soort schepen bouwen en dat zij derhalve bedrijven zijn die binnen de werkingssfeer van genoemde verordening vallen.(14) Overeenkomstig artikel 3, lid 1, van de scheepsbouwverordening was tot en met 31 december 2000 een maximumplafond van 9 % aan contracten gekoppelde bedrijfssteun voor schepen toegestaan. Het voor een contract geldende steunplafond is het op de datum van ondertekening van het definitieve contract geldende plafond. Daarentegen geldt dit plafond niet voor schepen die meer dan drie jaar na de datum van ondertekening van het definitieve contract worden opgeleverd. In die gevallen is het geldende plafond het plafond dat drie jaar vóór de opleveringsdatum van het schip van toepassing was. De uiterste opleveringsdatum voor een schip dat nog voor bedrijfssteun in aanmerking komt is derhalve 31 december 2003.(15) Artikel 3, lid 2, van de scheepsbouwverordening schrijft echter voor: "de Commissie kan deze termijn van drie jaar verlengen wanneer dit gerechtvaardigd is wegens het technisch ingewikkelde karakter van het betrokken scheepsbouwproject of wegens vertragingen als gevolg van onverwachte, aanzienlijke en aantoonbare verstoringen met betrekking tot het werkprogramma van een scheepswerf die te wijten zijn aan onvoorziene externe uitzonderlijke omstandigheden". Er zij op gewezen dat Spanje zijn verzoek tot verlenging van de opleveringstermijn baseert op het technisch ingewikkelde karakter van het scheepsbouwproject.(16) De Commissie merkt op dat de kwestie van verlenging van de opleveringstermijn doorslaggevend is om te bepalen of voor de schepen in kwestie contractgebonden bedrijfssteun kan worden verleend. De bedrijfssteun in kwestie betreft financiering met staatsmiddelen van een deel van de kosten die de scheepswerven normaliter zouden moeten maken om een schip te bouwen. Daarom zou de steun die kan worden verleend wanneer de termijn van drie jaar voor de schepen wordt verlengd binnen de werkingssfeer van artikel 87, lid 1, van het EG-Verdrag vallen.(17) Bij de inleiding van de procedure had de Commissie twijfels over twee aspecten van deze zaak. In concreto zijn dit de productietijd en de periode tussen contract en oplevering van de schepen in kwestie. Deze twijfels worden hieronder geanalyseerd in het licht van de tijdens de procedure ontvangen informatie.(18) Wat de eerste twijfels - de bouwperiode voor de LNG-tankers - betreft, wees de Commissie er bij de inleiding van de procedure op dat de bouw van dit soort tankers thans ongeveer 30 maanden in beslag neemt. Het feit dat het mogelijk is LNG-tankers binnen een termijn van 36 maanden vanaf de ondertekening van het contract op te leveren leidde tot twijfels of voor deze schepen een verlenging van de termijn van drie jaar wegens het technisch ingewikkelde karakter kan worden verleend.(19) In dit verband heeft Spanje gewezen op het complexe karakter van de schepen en verzocht de productietermijnen te vergelijken met andere werven in de EU en niet met de meest ervaren Koreaanse scheepswerven. Spanje onderstreepte voorts de noodzaak in de betrokken werven een aantal installaties op te zetten aangezien het de eerste keer is dat daar LNG-tankers werden gebouwd. Ook wijst het erop dat dubbelwandige LNG-tankers die in Spanje worden gebouwd ingewikkelder zijn dan sommige andere LNG-tankers en daarom een langere bouwperiode vereisen.(20) De tijdens de procedure verstrekte gegevens weerspraken de bij de inleiding van de procedure gedane bewering dat op dit ogenblik de productietijd rond de 30 maanden kan zijn, niet. Desondanks erkent de Commissie dat LNG-tankers technisch bijzonder ingewikkelde schepen zijn en dat zij een lange bouwtijd vereisen. Ook merkt zij op dat het feit dat de twee Spaanse scheepswerven, en IZAR, dit soort schepen voor het eerst bouwen een geldige reden is om een iets langere productietijd te aanvaarden dan in het geval van de Koreaanse scheepswerven die meer ervaren zijn.(21) Voorts wijst de Commissie op haar verklaring van 1990 waarin zij stelde dat zij, toen zij de mogelijkheid de leveringstermijn van drie jaar om technische redenen te verlengen voor het eerst voorstelde, met name rekening hield met de bouw van LNG-tankers en zeer grote cruiseschepen.(22) Wat de twijfel ten aanzien van het tweede punt betreft, de periode tussen contract en oplevering van de schepen in kwestie, vroeg de Commissie zich af of deze termijn niet veel langer was dan noodzakelijk kon worden geacht. Zowel Frankrijk als Spanje hebben hierover opmerkingen gemaakt. Spanje betoogt dat de periode tussen contract en oplevering van de LNG-tankers die in de EU worden gebouwd gemiddeld ongeveer 49 maanden bedraagt en voor LNG-tankers die in Azië worden gebouwd ongeveer 42 maanden. Frankrijk is het ermee eens dat de perioden tussen contract en oplevering in de grootste Aziatische scheepswerven 35 tot 60 maanden bedragen.(23) De Commissie merkt op dat de periode tussen contract en oplevering een combinatie is van de bouwtijd en de periode van de ondertekening van het contract tot de aanvang van de productie. De Commissie zou de opleveringstermijn niet kunnen verlengen indien de periode van contract tot begin van de productie overdreven lang was. In dit geval is de periode van contract tot aanvang van de productie 6, 5 respectievelijk twaalf maanden, hetgeen de Commissie aanvaardbaar acht.(24) Om hogervermelde redenen is de Commissie van oordeel dat de opleveringstermijn voor de betrokken schepen kan worden verlengd overeenkomstig de hierboven genoemde opleveringsdata.(25) Er zij op gewezen dat de Commissie bij de inleiding van de procedure vaststelde dat na haar negatieve Beschikking 2000/131/EG betreffende steun die in Spanje aan openbare scheepswerven is verleend in de vorm van belastingkredieten(6), de desbetreffende scheepswerven deze steun niet hebben terugbetaald. Indien de Commissie in haar eindbeschikking in deze zaak voldoende reden zou zien om de verlenging met drie jaar van de opleveringstermijn van een van de drie LNG-tankers goed te keuren, zou zij daarnaast, zolang de bovenvermelde steun nog niet is terugbetaald, de relevantie van het arrest van het Hof van Justitie van 15 mei 1997 in zaak C-355/95, Textilwerke Deggendorf GmbH (TWD) tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen en Bondsrepubliek Duitsland (hierna "arrest-Deggendorf")(7) moeten onderzoeken.(26) De Commissie is in dit verband van oordeel dat zij alleen een besluit tot opschorting van de uitbetaling van met de gemeenschappelijke markt verenigbare steun kan nemen - het beginsel in het arrest-Deggendorf - wanneer de in de nieuwe beschikking verleende steun leidt tot cumulering van steun die de nieuwe steun onverenigbaar maakt. De Commissie is van mening dat het onderhavige geval geen betrekking heeft op het cumulerende effect van de steun op het bedrag dat moet worden goedgekeurd, doch alleen op de vraag of er specifieke voorwaarden voor de verlenging bestaan.(27) De Commissie stelt derhalve vast dat het feit dat zij niet van mening is dat de hogervermelde onrechtmatige steun is teruggevorderd, Spanje niet belet de aan de drie schepen gekoppelde productiesteun te verlenen.(28) Ten slotte wijst de Commissie er, met betrekking tot de opmerking van Frankrijk dat verlenging met terugwerkende kracht in zekere zin vervalsing inhoudt van de concurrentie met andere werven die in dezelfde orders geïnteresseerd zouden zijn, op dat in artikel 3, lid 2, van de scheepsbouwverordening niet wordt bepaald dat verzoeken om verlenging van de opleveringstermijn vóór de ondertekening van de contracten moet worden aangemeld. De Commissie wijst er voorts op dat Spanje haar ervan in kennis heeft gesteld dat er voor de schepen in kwestie geen productiesteun zal worden verleend, tenzij de Commissie besluit de opleveringstermijn te verlengen.VI. CONCLUSIE(29) Om hogervermelde redenen is de Commissie van oordeel dat een verlenging van de opleveringstermijn van drie jaar voor de betrokken schepen kan worden goedgekeurd. De opleveringstermijn moet worden verlengd tot de eerder genoemde geplande opleveringsdata (15 februari 2004 respectievelijk 30 juni 2004 en 31 december 2004 voor de drie schepen),HEEFT DE VOLGENDE BESCHIKKING GEGEVEN:Artikel 1De opleveringstermijn van drie jaar als bedoeld in artikel 3, lid 2, van Verordening (EG) nr. 1540/98 wordt voor drie door IZAR gebouwde LNG-tankers als volgt verlengd:a) tot 15 februari 2004 voor schip 321 dat op de scheepswerf van Sestao wordt gebouwd;b) tot 30 juni 2004 voor schip 103 dat op de scheepswerf van Puerto Real wordt gebouwd; enc) tot 31 december 2004 voor schip 105 dat op de scheepswerf van Puerto Real wordt gebouwd.Artikel 2Deze beschikking is gericht tot het Koninkrijk Spanje.Gedaan te Brussel, 9 juli 2003.Voor de CommissieMario MontiLid van de Commissie(1) PB L 202 van 18.7.1998, blz. 1.(2) PB L 33 van 5.2.2000, blz. 6.(3) PB C 238 van 3.10.2002, blz. 2.(4) Verklaring opgenomen in de notulen van de Raad Industrie van december 1990 (ref. 10377/90).(5) Zaak N 727/93 (PB L 175 van 28.6.1994, blz. 5).(6) PB L 37 van 12.2.2000, blz. 22.(7) Jurispr. 1997, blz. I-02549. | eurlex_nl.shuffled.parquet/314 | eurlex |
Belangrijke juridische mededeling
Conclusie van advocaat-generaal Darmon van 12 april 1989. - HENRI MAURISSEN EN UNION SYNDICALE TEGEN REKENKAMER VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN. - AMBTENAAR - VAKORGANISATIE - RECHT VAN VAKVERENIGING - ONTVANKELIJKHEID. - GEVOEGDE ZAKEN 193 EN 194/87.
Jurisprudentie 1989 bladzijde 01045
Conclusie van de advocaat generaal
++++Mijnheer de President, mijne heren Rechters, 1 . Het geschil tussen Maurissen en de Union syndicale enerzijds en de Rekenkamer anderzijds, betreft in wezen de wijze waarop de vakbondsmededelingen worden verspreid en de vraag, of vrijstelling van de dienst kan worden verleend om deel te nemen aan vakbondsactiviteiten . Over de grond van deze vragen hoef ik mij thans evenwel niet uit te spreken, aangezien het Hof heeft besloten vooraf de - door de Rekenkamer betwiste - ontvankelijkheid van de beroepen te onderzoeken . 2 . Ik herinner eraan dat de twee, afzonderlijke, beroepen van Maurissen en van Union syndicale gericht zijn tegen twee brieven van de Rekenkamer, namelijk : - een eerste brief van 17 maart 1987 aan Maurissen, waarbij de verspreiding van de vakbondsmededelingen door de interne bodedienst werd opgeschort; - een tweede brief van 31 maart 1987 aan Union syndicale in antwoord op haar verzoek van 11 maart 1987, waarbij de Rekenkamer weigerde de vertegenwoordigers van deze vakbond vrijstelling van de dienst te verlenen om deel te nemen aan vergaderingen van de Commissie en de vakverenigingen over de salarissen, de crisisheffing en het personeelsstatuut . ( 1 ) 3 . Voorts wijs ik erop, dat de president van de Derde kamer bij beschikking van 10 juli 1987 het verzoek van Maurissen om opschorting van de tenuitvoerlegging van die besluiten heeft afgewezen . 4 . In het hierna volgende zal ik de ontvankelijkheid van de twee beroepen één voor één bespreken . I - De ontvankelijkheid van het beroep van H . Maurissen 5 . Vooraf wil ik erop wijzen, dat verzoeker zich tevergeefs op de kort-gedingbeschikking in de onderhavige zaak beroept . Hij stelt namelijk, dat bedoelde beschikking niet de niet-ontvankelijkheid van zijn beroep heeft vastgesteld . Weliswaar is "een verzoek in kort geding ... niet ontvankelijk, als het beroep in de hoofdzaak klaarblijkelijk niet ontvankelijk is" ( 2 ), doch "de rechter in kort geding ( kan ) niet prejudiciëren op de ontvankelijkheid ... van het beroep in de hoofdzaak ". ( 3 ) 6 . Dit gezegd zijnde, moet onderscheid worden gemaakt tussen de niet-ontvankelijkheidsgronden die betrekking hebben op de brief van 17 maart 1987 en die welke betrekking hebben op de brief van 31 maart 1987 . 1 ) De ontvankelijkheid van het beroep tegen de brief van 17 maart 1987 7 . De brief van 17 maart is volgens de Rekenkamer geen bezwarend besluit, aangezien hij "geenszins een aantasting vormt van de statutaire positie van verzoeker, die er in die context geen enkel belang bij heeft te verlangen dat de vakbondsmededelingen door de bodedienst worden verspreid ". Overigens staat vast dat de vakbondsuitgaven binnen de Rekenkamer verder worden verspreid, zij het dan door de leden van de vakvereniging; verzoeker kan dus niet beweren dat het voor hem zelf en voor het personeel van de Rekenkamer onmogelijk is om kennis te nemen van de activiteiten van de vakvereniging . 8 . Vooraf wil ik erop wijzen, dat het begrip bezwarend besluit een ontvankelijkheidsvereiste is dat geen beoordeling van de wettigheid inhoudt . In deze fase is de vraag niet, of de Rekenkamer rechtens gehouden is haar bodedienst te belasten met de verspreiding van de vakbondsmededelingen : dat is juist de grond van het geschil . 9 . In dat verband sluit ik mij aan bij de conclusies van advocaat-generaal Trabucchi, die van mening was dat " artikel 91 van het Statuut ... een regeling ( geeft ) die niet alleen moet dienen om de subjectieve rechten van de ambtenaar te beschermen ... doch vooral bedoeld is om objectieve controle op de wettigheid van de gedragingen der administratieve gezagsorganen van de Gemeenschap mogelijk te maken ." ( 4 ) Met de heer Trabucchi ( 5 ) ben ik van mening dat : " ofschoon de ontvankelijkheidsvraag soms nauw met de hoofdzaak verweven is, ... men terdege ( dient ) te onderscheiden tussen een bezwarend besluit in procesrechtelijke zin - term die slechts impliceert dat eerst moet worden nagegaan of de ambtenaar wel belang bij zijn beroep heeft - en de schending van een subjectief recht - die hoogstens een rol kan spelen wanneer ten principale moet worden beslist ." 10 . Hiermee is de functie van het vereiste van een "bezwarend besluit" duidelijk gesitueerd . Partijen hebben uitgebreid, zij het tot staving van tegenovergestelde conclusies, verwezen naar 's Hofs jurisprudentie, waarin het begrip bezwarend besluit wordt omschreven als een handeling die "de statutaire positie van de ambtenaren en andere personeelsleden" kan aantasten ( 6 ), of ook een handeling die "een bepaalde rechtspositie rechtstreeks ( kan ) aantasten ". ( 7 ) 11 . Om bruikbare conclusies uit deze formules te kunnen trekken, is het zonder twijfel nuttig ze naast concrete situaties te leggen, waarin het Hof een bezwarend besluit al dan niet aanwezig achtte . 12 . Zo heeft het Hof een beroep niet-ontvankelijk verklaard dat was gericht tegen een nota met aanmerkingen, die een hiërarchieke chef tot een ambtenaar had gericht naar aanleiding van een zonder desbetreffende reisopdracht buiten de standplaats ondernomen dienstreis . Het Hof was van oordeel, dat het geschil " uitsluitend ( betrekking had ) op de interne dienstverhoudingen en in het bijzonder op aangelegenheden betreffende de inrichting van de administratie en de arbeidstucht bij de diensten der Commissie ". ( 8 ) 13 . Voor niet-ontvankelijkverklaring is het evenwel niet voldoende dat de administratie stelt, dat de bestreden maatregel verband houdt met de interne organisatie van haar diensten . Het Hof heeft namelijk in zijn arrest Labeyrie verklaard, dat " alleen het hiërarchische gezag verantwoordelijk is voor de inrichting der diensten, welke het moet kunnen regelen en wijzigen overeenkomstig het belang van de dienst, behoudens uiteraard eerbiediging van de rechten welke de ambtenaren aan het Statuut ontlenen en waarvan zij de handhaving bij een beroep in rechte kunnen eisen" ( 9 ), en een beroep ontvankelijk verklaard op grond, dat het besluit waarbij aan een ambtenaar een deel van de voorheen aan zijn gezag onderworpen diensten werd onttrokken, een inbreuk kon opleveren op de rechten die hij aan de artikelen 5 tot 7 van het Statuut ontleent . 14 . Verder heeft het Hof erkend, dat een overplaatsingsbesluit " niet a priori als voor betrokkene niet bezwarend mag worden beschouwd", want " zelfs wanneer het de materiële belangen of de rang van een ambtenaar niet raakt ... ( kan het ) aan de immateriële belangen en toekomstverwachtingen van het betrokken personeelslid afbreuk ... doen ". ( 10 ) 15 . Ten slotte wil er nog aan herinneren dat in de zaak De Dapper ( 11 ), waarin een aantal ambtenaren de regelmatigheid van de verkiezingen voor het personeelscomité van het Europese Parlement betwistten, advocaat-generaal Mayras heeft geconcludeerd dat " hoewel strikt genomen ( verzoekers ) niet in hun 'statutaire' rechten worden aangetast door de manier waarop de verkiezingen voor het personeelscomité plaatsvinden, ... zij - evenals de instelling zelf - er ( toch ) belang bij ( hebben ) dat de administratieve organen op regelmatige wijze worden gekozen en samengesteld . Door het besluit waarbij het college van stemopnemers de klacht van verzoekers heeft afgewezen, werden zij in dat belang getroffen ." ( 12 ) Het Hof was van oordeel, dat : " de hoedanigheid en het belang van verzoekers, die bij de betwiste verkiezing tegelijkertijd kiezer en kandidaat waren, niet in twijfel kunnen worden getrokken ". ( 13 ) 16 . De rechtspraak geeft dus een zekere flexibiliteit te zien bij de beoordeling van het procesbelang van de verzoekende partij en van het bestaan van een hem bezwarend besluit . 17 . Aan de hand van het voorgaande wil ik thans nader ingaan op de gevolgen van de bestreden maatregel voor de situatie van H . Maurissen . Ik zal achtereenvolgens twee vragen onderzoeken : ten eerste, kan een verband worden gelegd tussen de verspreiding van de vakbondsmededelingen en verzoekers statutaire positie? Zo ja, tast de betrokken maatregel zijn statutaire positie in zoverre objectief aan en heeft hij er dus belang bij tegen deze maatregel op te komen? 18 . Artikel 24 bis van het Statuut bepaalt : "de ambtenaren hebben het recht van vereniging; zij kunnen met name lid zijn van vak - of beroepsorganisaties van Europese ambtenaren ." In deze bepaling ligt dus een individueel recht om lid te zijn van een vakvereniging besloten . En het gaat uiteraard niet om een formeel, passief lidmaatschap . Er is niet alleen het recht om een bijdrage te betalen, maar ook het recht van het vakbondslid om deel te nemen aan het collectieve werk, een wezenlijk aspect van het vakbondsleven . 19 . De vakbeweging is niet denkbaar zonder voorlichting van de leden en het personeel . Zou de verspreiding van vakbondsmededelingen niet worden erkend als onderdeel van het individuele recht van de georganiseerde ambtenaar, dan was artikel 24 bis op dit gebied niet meer dan de theoretische vastlegging van een naar de besloten sfeer teruggedrongen en daardoor zonder feitelijke werking blijvend recht . Zich in georganiseerde vorm kunnen uiten, moet daarom als een onmisbare consequentie van de aan de ambtenaren toegekende individuele vakverenigingsvrijheid worden beschouwd . 20 . Kan worden gezegd, dat de bestreden maatregel verzoekers situatie op dit punt kan aantasten? 21 . Mijns inziens staat buiten kijf, dat de verspreiding van de vakbondsmededelingen door de interne bodedienst de taak van de vakbondsleiders, en dus van verzoeker, veel lichter maakte . Wanneer alle vakbondsmededelingen in een keer aan de bodedienst kunnen worden gegeven, die ze dan in alle bureaus aan alle ambtenaren uitdeelt, dan maakt dat het werk vanzelfsprekend eenvoudiger . Het versterkt ook het effect van de verbreiding onder alle personeelsleden van een instelling, ongeacht of zij al dan niet lid zijn van de vakvereniging . De traditionele verspreiding van mededelingen door de leden van de organisatie is objectief veel minder interessant, want zij moeten hiervoor noodzakelijkerwijs hun vrije tijd - lunchpauze of na kantoortijd - opofferen . 22 . De Rekenkamer wijst erop, dat de verspreiding van de vakbondsmededelingen nog steeds gegarandeerd is, zij het dan op andere wijze . Indien dit inderdaad zo is, kan dit steun opleveren voor haar argumenten inzake de wettigheid van de bestreden maatregel . Maar zolang het gaat om de ontvankelijkheid, is dat niet voldoende om uit te sluiten, dat de stopzetting van de verspreiding van de vakbondsmededelingen door de interne bodedienst bezwarend kan zijn . 23 . Zoals gezegd, laat het Hof een beroep toe tegen een handeling die met name de immateriële belangen van het betrokken personeelslid kan aantasten . In casu gaat het om een maatregel die onmiddellijk gevolgen heeft voor de concrete uitoefening van het recht van vakvereniging van verzoeker, die in zijn eigen tijd voor de verspreiding van de vakbondsmededelingen zal moeten zorgen . Bovendien blijkt dat het eigen immateriële belang van het vakbondslid wordt aangetast door een maatregel die de verbreiding van de vakbondsinformatie veel minder gemakkelijk maakt . 24 . Het komt mij dan ook voor, dat de bestreden maatregel verzoekers positie bij de uitoefening van zijn recht van vakvereniging merkbaar aantast . Ik wil in dit verband bijzonder de nadruk leggen op de niet te onderschatten gevolgen van het bestreden besluit . In verband met de uitsluiting van beroepen tegen interne maatregelen heeft advocaat-generaal Roemer namelijk het volgende verklaard : " Dit beginsel is namelijk gegrond op de overweging dat een te vergaande inmenging van de rechter, dat wil zeggen van een buiten de administratie staande instantie, in de bestuurlijke gang van zaken, vermeden moet worden, een inmenging, die de nuttige werking van de overheidsdiensten zou kunnen aantasten en tevens met de waardigheid van rechterlijke uitspraken nauwelijks te verenigen ware ." ( 14 ) 25 . Overigens is naar aanleiding van de oplossingen in het Franse recht op het vlak van de interne maatregelen geschreven, dat "deze rechtspraak berust op een overweging van bij uitstek praktische aard, namelijk de administratieve rechter te ontlasten van beroepen tegen besluiten van weinig belang ". ( 15 ) 26 . Zonder te willen beweren dat het hierbij uiteindelijk slechts om een toepassing gaat van het beginsel "praetor de minimus non curat", geef ik het Hof in elk geval in overweging : " aan de term 'bezwarend besluit' een geheel andere en in ieder geval een ruimere betekenis toe te kennen dan aan de schending van een subjectief recht van een ambtenaar" ( 16 ), en met toepassing van dit begrip in de onderhavige zaak, het beroep van Maurissen in zoverre ontvankelijk te verklaren . 2 ) De ontvankelijkheid van het beroep tegen de brief van 31 maart 1987 27 . Tegen het beroep tegen de brief van 31 maart 1987 voert de Rekenkamer aan, dat de bestreden maatregel geen bezwarend besluit is bij de nietigverklaring waarvan de betrokkene een persoonlijk belang heeft; bovendien betreft het een bevestigend besluit . 28 . Wat dit laatste middel betreft, voert verweerster in de eerste plaats aan, dat de bestreden handeling een bevestiging is van de op 25 maart 1987 aan verzoeker meegedeelde weigering . Op die dag was Maurissen, die op 23 maart daarom had verzocht, vrijstelling van de dienst voor 27 maart geweigerd . Betrokkene is tegen dit besluit niet opgekomen . 29 . De brieven van 25 en 31 maart zijn in ieder opzicht identiek gemotiveerd . Weliswaar wordt in de brief aan de vakvereniging vrijstelling van de dienst principieel van de hand gewezen, terwijl het in de brief van 25 maart over een vrijstelling voor een enkele dag gaat . Niettemin konden de redenen van laatstbedoeld besluit logischerwijs alleen maar leiden tot weigering van elke vrijstelling van de dienst . 30 . Ik geloof evenwel niet, dat ik op dit punt dieper moet ingaan : op grond van de rechtspraak van het Hof kan de ontvankelijkheid van het beroep worden bevestigd, ook al zou de brief van 31 maart, voor wat Maurissen betreft, een bevestiging van het besluit van 25 maart zijn . In het arrest Morbelli heeft het Hof namelijk bij een soortgelijk probleem besloten tot ontvankelijkverklaring . 31 . De Commissie had een exceptie van niet-ontvankelijkheid opgeworpen tegen een beroep dat gericht was tegen een uitdrukkelijk besluit waarbij een stilzwijgend besluit tot afwijzing werd bevestigd; het beroep was evenwel ingesteld binnen de termijn om tegen laatstbedoeld besluit op te komen . Het Hof oordeelde dat " aangezien het besluit van 30 mei 1980 geen andere inhoud heeft dan het eerder stilzwijgend genomen besluit tot afwijzing ... het van geen belang ( is ) of het beroep formeel tegen het ene dan wel tegen het andere besluit is gericht, nu zowel de bevestigende handeling als de indiening van het beroep binnen de door het stilzwijgend genomen besluit tot afwijzing geopende beroepstermijn hebben plaatsgevonden ." ( 17 ) In casu valt niet te ontkennen, dat zowel de brief van 31 maart 1987 als het beroep van Maurissen binnen de door het besluit van 25 maart 1987 geopende beroepstermijn vallen . 32 . Ten slotte voert de Rekenkamer aan, dat de brief van 31 maart 1987 de bevestiging vormt van haar standpunt, dat zij zonder wettelijke grondslag geen buitengewoon verlof kan toestaan . Afgezien van het zoëven besproken besluit van 25 maart, heeft zij zich in dit verband niet op een andere bepaalde handeling beroepen . Het processuele begrip bevestigende handeling vooronderstelt een eerdere handeling die zij slechts herhaalt : de "bevestigde" handeling . Ik geef het Hof dan ook in overweging dit middel af te wijzen . 33 . Dan nu de vraag, of de brief van 31 maart 1987 een voor Maurissen bezwarend besluit is, bij de nietigverklaring waarvan hij belang zou hebben . Gezien mijn eerdere uiteenzetting in verband met het besluit van 17 maart 1987 kan ik terzake vrij kort zijn . 34 . Zoals gezegd, houdt het lidmaatschap van een vakvereniging voor de betrokken ambtenaar het recht in actief aan het vakbondsleven deel te nemen . In dat verband is het voor mij duidelijk, dat de betrokken vergaderingen over het "beleidsoverleg" inzake het personeelsstatuut en de salarissen bij uitstek vakbondsactiviteiten zijn . Het ligt dan ook voor de hand, dat de weigering om vrijstelling van de dienst te verlenen, de persoonlijke situatie van Maurissen aantast . Hij kan zijn vakbondswerk namelijk alleen maar uitoefenen, als hij daarvoor zijn vakantieverlof aanspreekt . 35 . Anders gezegd, de bestreden maatregel is bezwarend voor verzoeker . Buiten kijf staat, dat hij een persoonlijk en zeker belang heeft bij de nietigverklaring daarvan . II - De ontvankelijkheid van het beroep van Union syndicale 36 . In de eerste plaats moet ik het aan artikel 38, paragrafen 5 en 7, van het Reglement voor de procesvoering ontleende middel van formele niet-ontvankelijkheid behandelen ( 1 ). Vervolgens zal ik kort ingaan op de mogelijkheid voor verzoekster om gebruik te maken van de in artikel 91 Ambtenarenstatuut voorziene rechtsgang ( 2 ). Ten slotte zal ik enkele beschouwingen wijden aan de ontvankelijkheid van het beroep, voor zover het gebaseerd is op artikel 173 EEG-Verdrag ( 3 ). 1 ) De ontvankelijkheid van het beroep naar de vorm 37 . Volgens de Rekenkamer is het beroep niet-ontvankelijk ( 18 ) bij gebreke van het bewijs, dat de volmacht van de advocaat om beroep in te stellen op regelmatige wijze werd verleend door een daartoe gerechtigde vertegenwoordiger . 38 . Zoals bekend, heeft Union syndicale een op 18 juni 1987 door haar secretaris-generaal A . Buick, "met toepassing van het besluit van haar uitvoerend comité van 23 maart 1987" aan Mr . J.-N . Louis verleende volmacht overgelegd . Het Hof heeft verzoekster verzocht stukken over te leggen ten bewijze, dat A . Buick zulk een volmacht op geldige wijze kon verlenen : beslissingen van het uitvoerend comité, notulen van de bijeenkomst of een uittreksel uit het register van de beraadslagingen, enz . 39 . Union syndicale heeft het Hof dergelijke stukken niet overgelegd . Wel wijst zij erop, dat haar uitvoerend comité tijdens een bijeenkomst van 19 december 1988 heeft besloten het verzoek van het Hof als volgt te beantwoorden : "De secretaris-generaal had inderdaad de algemene bevoegdheid om namens de vakvereniging beroep in te stellen bij het Hof van Justitie . De op 18 juni 1987 gegeven volmacht werd tijdens de bijeenkomst van het uitvoerend comité van donderdag 25 juni 1987 voor zoveel nodig bekrachtigd . Het uitvoerend comité bevestigt, dat A . Buick dus op geldige wijze aan Mr . J.-N . Louis volmacht kon verlenen tot het instellen van beroep tegen de twee bestreden besluiten ." 40 . In ieder geval moet worden vastgesteld dat niet het bewijs is geleverd, dat Buick op de datum van de indiening van het beroep "gerechtigd" was om aan de advocaat volmacht te verlenen . Welke gevolgen heeft dit voor de ontvankelijkheid van het beroep? 41 . Volgens artikel 38, paragraaf 7, van het Reglement voor de procesvoering beslist het Hof, of het niet in acht nemen van de voorwaarden van de paragrafen 2 tot 6 van deze bepaling - onder meer de formaliteit waarover het thans gaat - tot de formele niet-ontvankelijkheid moet leiden . Het Hof beschikt dus over een beoordelingsbevoegdheid op dit punt . Overigens voorziet bedoelde paragraaf 7 in de mogelijkheid, dat eventuele verzuimen na het indienen van het verzoekschrift worden hersteld . 42 . Het ware mijns inziens al te formalistisch de toepassing van deze bepaling te beperken tot de gevallen waarin na de indiening van het verzoekschrift een tevoren reeds opgesteld "instrumentum" wordt neergelegd . In casu blijkt in ieder geval uit het antwoord van Union syndicale aan het Hof, dat zonder enige twijfel bij het uitvoerend comité de wil aanwezig was om het verzuim te herstellen door de bevoegdheid van haar secretaris-generaal om beroep in te stellen te "bevestigen ". Ik geef het Hof dan ook in overweging het besluit van 19 december 1988 te beschouwen als een herstel "a posteriori" in de geest van artikel 38, paragraaf 7, van het Reglement voor de procesvoering . 2 ) Artikel 91 van het Ambtenarenstatuut 43 . Gelet op de rechtspraak van het Hof, moeten de argumenten van Union syndicale, die overigens voor het eerst in de mondelinge behandeling zijn voorgedragen, met stelligheid van de hand worden gewezen . Het Hof heeft immers geoordeeld dat : "een deugdelijk gekwalificeerde beroepsvereniging gerechtigd is, krachtens artikels 173, tweede alinea, van het EEG-Verdrag beroep in te stellen tot nietigverklaring van beschikkingen die in de zin van deze bepaling tot haar zijn gericht" doch "dat daarentegen een rechtstreeks beroep niet kan worden toegelaten in het kader van de judiciële acties, bedoeld in de artikelen 90 en 91 van het Statuut van de ambtenaren ". ( 19 ) 44 . Het Hof merkte weliswaar op dat : "artikel 179 als grondslag zou kunnen dienen voor een systeem ter berechting van niet alleen individuele, maar ook collectieve geschillen" ( 20 ), doch voegde onmiddellijk daaraan toe dat : "de klacht - en beroepsprocedure van de artikelen 90 en 91 van het Statuut niettemin uitsluitend is opgezet met het oog op individuele geschillen ." 20 45 . En het Hof heeft uitgesloten dat een vakvereniging, zelfs met een beroep op eigen belangen, gebruik kan maken van de betrokken procesgang, aangezien, hoewel de advocaat-generaal deze mogelijkheid niet van de hand had gewezen, het heeft verklaard dat : " het in artikel 91 bedoelde beroep slechts openstaat voor ambtenaren en personeelsleden ." ( 21 ) 46 . Mitsdien concludeer ik dat een vakvereniging zich niet op bedoelde bepaling kan beroepen . 3 ) Artikel 173 EEG-Verdrag 47 . Voor zover het beroep van Union syndicale op artikel 173 EEG-Verdrag is gebaseerd, moet ik dieper op de ontvankelijkheidsvraag ingaan . 48 . Eerst moet de vraag worden beantwoord of tegen de besluiten van de Rekenkamer beroep tot nietigverklaring open staat, hoewel zij in artikel 173, eerste alinea, niet wordt vermeld ( a ). Vervolgens zal ik nagaan of het beroep ontvankelijk is voor zover het gericht is tegen de brief van 17 maart 1987 ( b ), respectievelijk de brief van 31 maart 1987 ( c ). a ) De ontvankelijkheid van het beroep tegen een besluit van de Rekenkamer 49 . Aan de opmerkingen van partijen hebben wij niet veel : de Rekenkamer laat de oplossing van het probleem aan het Hof over, en Union syndicale heeft ter terechtzitting enkel de mogelijkheid geopperd dat het Hof de oplossing die het in het arrest "Les Verts" ( 22 ) voor het Europese Parlement heeft uitgewerkt, ook thans zou kunnen toepassen . Nu partijen het niet nodig hebben gevonden dit punt uit te diepen, wil ik van mijn kant de volgende opmerkingen maken . 50 . Volgens artikel 173, eerste alinea, kan alleen tegen de handelingen van de Raad en van de Commissie een beroep tot nietigverklaring worden ingesteld . Het strekt zich dus niet uit tot de Rekenkamer . Overigens bevat het Verdrag ten aanzien van de Rekenkamer geen bepaling als artikel 180, dat het Hof de bevoegdheid toekent om onder de voorwaarden van artikel 173 kennis te nemen van sommige handelingen van de Europese Investeringsbank . 51 . De letter van deze bepaling kan evenwel geen absoluut beletsel vormen, aangezien het Hof heeft erkend dat tegen handelingen van het Europese Parlement, ofschoon zij niet in deze bepaling worden genoemd, toch beroep tot nietigverklaring kan worden ingesteld, wanneer zij rechtsgevolgen jegens derden teweegbrengen . 52 . Om tot deze oplossing te komen, heeft het Hof het vereiste van een volledige rechtsbescherming als volgt geformuleerd : "In dit verband dient allereerst te worden beklemtoond dat de Europese Economische Gemeenschap een rechtsgemeenschap is in die zin, dat noch haar Lid-Staten noch haar instellingen ontkomen aan het toezicht op de verenigbaarheid van hun handelingen met het constitutionele handvest waarop de Gemeenschap is gegrond, namelijk het Verdrag . ... Een uitlegging van artikel 173 EEG-Verdrag, die de handelingen van het Europese Parlement uitsluit van de voor beroep vatbare handelingen, zou leiden tot een resultaat dat zowel in strijd is met de geest van het Verdrag, zoals tot uitdrukking komend in artikel 164, als met het stelsel ervan ." ( 23 ) 53 . Dit ongeclausuleerde standpunt kan zonder meer ook voor het toezicht op de handelingen van de Rekenkamer gelden . 54 . De "ratio decidendi" van 's Hofs arrest maakt mijns inziens de discussie over de vraag of de Rekenkamer een instelling "stricto sensu" is, overbodig . ( 24 ) Het toezicht op de wettigheid is niet minder noodzakelijk wanneer het gaat om een handeling van een "quasi-instelling" ( 25 ) of van "een hulporgaan met specifieke bevoegdheden van administratieve aard" ( 26 ). 55 . Overigens zette het Hof in zijn arrest "Les Verts" uiteen, dat het Europese Parlement in artikel 173, eerste alinea, niet uitdrukkelijk was genoemd bij de instellingen wier handelingen vatbaar zijn voor beroep, omdat aan het Parlement aanvankelijk slechts uiterst beperkte bevoegdheden waren toegekend . 56 . Voor de ontbrekende vermelding van de Rekenkamer is een soortgelijke, nog sprekender verklaring te geven : de Rekenkamer is ingesteld bij het Verdrag van 22 juli 1975, in werking getreden op 1 juni 1977 . ( 27 ) Zij bestond dus nog niet ten tijde van de oprichting van de Gemeenschap . 57 . Haar taak concretiseert zich echter vooral in de jaarverslagen, adviezen en opmerkingen, die zij opstelt ( 28 ), welke handelingen niet vatbaar zijn voor beroep . De door het Verdrag aan de Rekenkamer toegekende controlefunctie concretiseert zich niet in de vorm van besluiten . Dat niets is voorzien voor het geval zich in verband met die handelingen geschillen voordoen, vloeit dus logischerwijs voort uit de aard van die handelingen . Wanneer de Rekenkamer daarentegen handelingen verricht die definitieve rechtsgevolgen teweegbrengen, dan zou het rechterlijk toezicht in de Gemeenschap onvolledig zijn indien het Hof weigerde daarvan kennis te nemen . b ) Het beroep tegen de brief van 17 maart 1987 58 . Ik wil er meteen al op wijzen, dat het beroep van Union syndicale, voor zover het gericht is tegen de brief van 17 maart 1987, mijns inziens tardief en dus niet-ontvankelijk is . 59 . Het beroep is ingesteld op 22 juni 1987 . In een brief van 26 maart 1987 schrijft de voorzitter van Union syndicale : "wij zijn van mening, dat deze weigering ( om de vakbondsmededelingen door de interne bodedienst te laten verspreiden ) een aantasting is van de uitoefening van de vakbondsrechten bij de Rekenkamer . Union syndicale zal de nodige stappen ondernemen ." 60 . Union syndicale stelt, dat zij geen beroep kon instellen voordat haar uitvoerend comité op 4 mei daaropvolgend op geldige wijze daarover had kunnen beslissen . Deze overwegingen blijven evenwel zonder gevolg voor de berekening van de beroepstermijnen; de "dies a quo" kan niet afhankelijk zijn van omstandigheden die uitsluitend verzoekster zelf betreffen . 61 . Bijgevolg moet ervan worden uitgegaan, dat Union syndicale op 26 maart 1987 met zekerheid kennis had gekregen van de bestreden handeling . Met ingang van die datum had verzoekster dus twee maanden de tijd om beroep in te stellen, welke termijn zij duidelijk heeft laten verstrijken aangezien zij eerst op 22 juni 1987 beroep heeft ingesteld . Nu het beroep kennelijk tardief is, behoef ik hier niet in te gaan op de vraag, of verzoekster door de bestreden maatregel rechtstreeks en individueel wordt geraakt . c ) De ontvankelijkheid van het beroep tegen de brief van 31 maart 1987 62 . Rest nog de vraag, of het beroep ontvankelijk is voor zover het gericht is tegen de brief van 31 maart 1987 . 63 . In de eerste plaats voert de Rekenkamer aan, dat het beroep van Union syndicale tardief is . 64 . Volgens haar zeggen heeft de Rekenkamer de bestreden brief verstuurd op 31 maart, ten bewijze waarvan zij een uittreksel uit het postverzendingsregister overlegt . Aangezien de Luxemburgse posterijen snel werken, heeft verzoekster noodzakelijkerwijs de dag daarop kennis gekregen van die brief . Het beroep van 22 juni zou dus tardief zijn . 65 . Bij deze redenering wil ik twee dingen opmerken . Mijn eerste opmerking is kort maar duidelijk . Tegen het overleggen van bewijzen van eigen maaksel heb ik de grootst mogelijke bezwaren . Alle stukken die tot bewijs van het standpunt van een partij moeten dienen en die van deze partij zelf uitgaan, dienen buiten het geding te blijven . Overigens blijkt uit de door de Rekenkamer overgelegde documenten hoegenaamd niet, op welke datum de brief bij de geadresseerde is aangekomen . 66 . Mijn tweede opmerking betreft de bewijslast inzake de precieze datum van ontvangst van een document . In dat verband wil ik de in de rechtspraak uitgewerkte oplossingen in herinnering brengen . In het arrest Belfiore verklaarde het Hof : "dat de Commissie heeft verzuimd de brief van 12 februari 1979 per aangetekende post, eventueel met bericht van ontvangst, te verzenden, terwijl zij deze dubbele voorzorg wel bij eerdere brieven aan verzoeker had genomen . In deze omstandigheden en gelet op het feit dat de bewijslast voor wat de kennisgeving en het tijdstip daarvan bij de Commissie ligt, moet worden vastgesteld dat deze het zich onmogelijk heeft gemaakt volledig bewijs dienaangaande te leveren, en dat, bij een zo zwaarwegend besluit als een ontslag ambtshalve, de lichte twijfel die is blijven bestaan ten aanzien van het tijdstip waarop de beroepstermijn is gaan lopen, in verzoekers voordeel dient te werken ." ( 29 ) 67 . In de zaak Michel stelde het Europese Parlement, dat het beroep tegen een besluit dat in een gewone brief was geformuleerd, te laat was ingesteld . Het Hof was van oordeel dat : " het ... niet de taak ( is ) van de geadresseerde van een niet-aangetekende brief om de redenen van eventuele vertraging bij de verzending ervan vast te stellen ". ( 30 ) 68 . Wel is het zo, dat verzoekers in die twee zaken formeel stelden, dat zij de brieven op een zodanige datum hadden ontvangen dat het beroep vóór het verstrijken van de beroepstermijn was ingesteld indien van deze "dies a quo" werd uitgegaan . In casu heeft Union syndicale nooit gesteld, dat zij de brief van 31 maart na 22 april 1987 zou hebben ontvangen . In haar schriftelijke antwoord zegt zij namelijk hoofdzakelijk, dat het uitvoerend comité tijdens zijn vergaderingen van 13 en 27 april 1987 wegens ontbreken van het quorum niet op geldige wijze kennis kon nemen van vorenbedoelde brief . Ook ter terechtzitting is niet gesteld, dat de brief met een abnormale vertraging zou zijn aangekomen . 69 . Overigens, door te stellen dat het uitvoerend comité tijdens zijn vergadering van 13 april niet op geldige wijze van de brief van 31 maart kennis kon nemen, lijkt Union syndicale stilzwijgend te erkennen, dat zij op die datum in het bezit was van die brief . Was dit niet het geval geweest, waarom zou de vakvereniging zich dan op haar huishoudelijk reglement beroepen, terwijl zij kon volstaan met te verklaren dat de brief nog niet in haar bezit was? 70 . Union syndicale stelt echter ook, dat blijkens de notulen van de vergaderingen van het uitvoerend comité van 13 en 27 april 1987 de leden geen kennis hebben gehad van de brief van 31 maart 1987 . Enige onzekerheid blijft dus erover bestaan, of hiermee wordt betwist dat de brief op die data reeds ter bestemming was aangekomen . 71 . Het bewijs van een precieze datum van ontvangst is dus niet geleverd; er blijft althans een "lichte twijfel" bestaan . Hoe gering die twijfel ook is, toch geef ik het Hof in overweging het beginsel te bevestigen, dat de afzender het bewijs moet leveren van de kennisgeving en van de datum daarvan, een eenvoudige oplossing die tevens de rechtszekerheid garandeert . In dat geval moet het middel dat het beroep tardief is, worden afgewezen . 72 . De volgende vraag is, of de bestreden maatregel - zoals verweerster ter terechtzitting heeft betoogd - een bevestiging vormt van het op 25 maart tot Maurissen gerichte afwijzende besluit . 73 . Deze opvatting is mijns inziens ongegrond . De brief van 25 maart is een invidueel antwoord op een individueel verzoek van Maurissen van 23 maart . De bestreden handeling zou hooguit uitsluitend ten aanzien van Maurissen als een bevestiging van de eerdere weigering kunnen worden gezien . ( 31 ) De brief van 31 maart 1987, die tot Union syndicale is gericht en het antwoord vormt op een verzoek van laatstgenoemde van 11 maart, betreft de vrijstelling van de dienst voor alle leden van de vakbondsafvaardiging van de Rekenkamer . In ieder geval is het onderwerp van deze brief veel ruimer dan de tot Maurissen gerichte weigering . Anders gezegd, de brief van 31 maart aan Union syndicale, in antwoord op een verzoek van haar, betreffende de weigering van vrijstelling van de dienst voor alle door de vakvereniging aangewezen ambtenaren, kan voor wat de vakvereniging betreft, niet worden gezien als een bevestiging van de eerdere weigering op het individuele en onderscheiden verzoek van één van de betrokkenen . 74 . Over de klacht dat de brief van 31 maart 1987 niet bezwarend is voor Union syndicale omdat het standpunt van het tot aanstelling bevoegd gezag, dat zonder wettelijke grondslag nooit buitengewoon verlof heeft verleend om vakbondsbijeenkomsten bij te wonen, er alleen maar door wordt bevestigd, kan ik kort zijn . Ik heb dit punt namelijk reeds besproken, aangezien het ook tegen het beroep van Maurissen werd aangevoerd; bij die gelegenheid ben ik tot de conclusie gekomen, dat dit argument bij gebreke van een "bevestigd besluit" moest worden afgewezen . 75 . Het procesbelang van de Union syndicale valt overigens niet samen met dat van Maurissen . Laatstgenoemde vordert, zoals gezegd, de nietigverklaring van een maatregel die zijn persoonlijke recht op de uitoefening van een vakbondsactiviteit kan aantasten . Waar Union syndicale opkomt tegen de principiële weigering om vrijstelling van de dienst te verlenen, verdedigt zij haar eigen belang . De nietigverklaring van het bestreden besluit zou namelijk de erkenning inhouden van haar recht op vertegenwoordiging bij de overlegbijeenkomsten, wat haar door de Rekenkamer wordt ontzegd . De vakvereniging treedt dus op "uit hoofde van een eigen rechtspositie, die onafhankelijk is van de wettelijk beschermde rechten en belangen van de personeelsleden zelf ". ( 32 ) 76 . Ten slotte wijs ik zonder enige aarzeling het middel van de hand, dat de bestreden maatregel verzoekster niet rechtstreeks en individueel raakt . Verzoekster is adressaat van de handeling . Zij bevindt zich dus in de eerste van de twee in artikel 173, tweede alinea, voorziene situaties . Het is dan ook totaal verkeerd hier een beroep te doen op het vereiste dat in deze bepaling is voorzien voor het geval van een handeling die tot een derde is gericht . 77 . Mitsdien geef ik het Hof in overweging : - het beroep van Maurissen ontvankelijk te verklaren, evenals het beroep van Union syndicale voor zover het gericht is tegen de brief van de Rekenkamer van 31 maart 1987, - het beroep van Union syndicale voor het overige niet-ontvankelijk te verklaren, - de kosten aan te houden tot de beslissing ten gronde . (*) Oorspronkelijke taal : Frans . ( 1 ) Het betreft meer in het bijzonder de bijeenkomsten inzake het beleidsoverleg over de bij besluit van de Raad van 22 en 23 juni 1981 ingevoerde overlegprocedure . ( 2 ) Zaak 146/85 R, Diezler, beschikking van 11 juni 1985 van de president van de Derde kamer, Jurispr . 1985, blz . 1805 . ( 3 ) Ibidem; zie artikel 86, paragraaf 4, van het Reglement voor de procesvoering : "De beschikking is van provisoire aard en prejudicieert niet op de door het Hof in de hoofdzaak te geven beslissing ." ( 4 ) Conclusie in zaak 35/72, Kley, arrest van 27 juni 1973, Jurispr . 1973, blz . 679, 697 . ( 5 ) Die advocaat-generaal Reischl in zijn conclusie in de zaak 60/80 ( Kindermann, arrest van 21 mei 1981, Jurispr . 1981, blz . 1329 ) zonder voorbehoud is bijgevallen . ( 6 ) Arrest van 14 juli 1976, zaak 129/75, Hirschberg, Jurispr . 1976, blz . 1259 . ( 7 ) Arresten van 1 juli 1964, zaak 26/63, Pistoj, Jurispr . 1964, blz . 703; 1 juli 1964, zaak 78/63, Huber, Jurispr . 1964, blz . 755; 10 december 1969, zaak 32/68, Graselli, Jurispr . 1969, blz . 505; 11 juli 1974, gevoegde zaken 177/73 en 5/74, Reinarz, Jurispr . 1974, blz . 819, 828; 21 oktober 1986, gevoegde zaken 269 en 292/84, Fabbro, Jurispr . 1986, blz . 2983 . ( 8 ) Arrest Hirschberg, reeds aangehaald, r.o . 18 . ( 9 ) Arrest van 11 juli 1968, zaak 16/67, Labeyrie, Jurispr . 1968, blz . 411, punt I.B.1, derde overweging, cursivering van mij . ( 10 ) Arrest Kley, reeds aangehaald, r.o . 4 en 5, cursivering van mij; zie ook het arrest Kindermann, reeds aangehaald . ( 11 ) Arrest van 29 september 1976, zaak 54/76, De Dapper, Jurispr . 1976, blz . 1381 . ( 12 ) Blz . 1393, cursivering van mij . ( 13 ) Arrest De Dapper, r.o . 27 . ( 14 ) Conclusie in zaak 16/67, Labeyrie, reeds aangehaald, Jurispr . 1968, blz . 429, 432, punt I.1 . ( 15 ) Vedel en Delvolvé : "Droit administratif", PUF, 1982, blz . 246, cursivering van mij . ( 16 ) Conclusie van advocaat-generaal Trabucchi in de zaak Kley, reeds aangehaald, Jurispr . 1973, 697 . ( 17 ) Arrest van 21 mei 1981, zaak 156/80, Morbelli, Jurispr . 1981, blz . 1357, r.o . 14, cursivering van mij . ( 18 ) Gelet op verweersters opmerkingen in dupliek moet erop worden gewezen, dat verzoeksters volledige statuten aan de griffie zijn gezonden; deze formaliteit is dus achteraf vervuld . ( 19 ) Arresten van 8 oktober 1974, zaak 175/73, Union syndicale e.a ., Jurispr . 1974, blz . 917, r.o . 17 en 18, en zaak 18/74, Algemeen Vakverbond, Jurispr . 1974, blz . 933, r.o . 13 en 14 . ( 20 ) Arresten Union syndicale, reeds aangehaald, r.o . 19, en Algemeen Vakverbond, reeds aangehaald, r.o . 15, cursivering van mij . ( 21 ) Ibidem, respectievelijk r.o . 20 en r.o . 16, cursivering van mij . ( 22 ) Arrest van 23 april 1986, zaak 294/83, "Les Verts", Jurispr . 1986, blz . 1339 . ( 23 ) Ibidem, r.o . 23 en 25 . ( 24 ) Artikel 1, tweede alinea, van het Ambtenarenstatuut bepaalt dat "tenzij anders is bepaald, ... het Economisch en Sociaal Comité en de Rekenkamer voor de toepassing van dit statuut ( worden ) gelijkgesteld met de instellingen der Gemeenschappen"; overigens heet het in het besluit van de Raad van 22 en 23 juni 1981 tot instelling van een procedure van overleg, dat "voor de toepassing van deze bepalingen ... de Rekenkamer en het Economisch en Sociaal Comité ( zullen ) worden behandeld als Instellingen ". ( 25 ) G . Isaac, Les finances communautaires, RTDE nr . 2, 1980, blz . 347 . ( 26 ) Megret, Waelbroeck, Louis, Vigues, Dewost, Le droit de la Commnauté économique européenne, deel 11, Dispositions financières, blz . 84, door A . Sacchettini die erop wijst dat de Rekenkamer in artikel 4, lid 1, EEG-Verdrag niet is vermeld . ( 27 ) PB 1977, L 359, blz . 1 . ( 28 ) Artikel 78, 7, EGKS-Verdrag, artikel 206 bis EEG-Verdrag en artikel 180 bis EGA-Verdrag . ( 29 ) Arrest van 5 juni 1980, zaak 108/79, Jurispr . 1980, blz . 1769, r.o . 7, cursivering van mij . ( 30 ) Arrest van 26 november 1981, zaak 195/80, Jurispr . 1981, blz . 2861, r.o . 11 . ( 31 ) Zie noot 28 en volgende . ( 32 ) Conclusie van advocaat-generaal Trabucchi in zaak 18/74, Algemeen Vakverbond, reeds aangehaald, 954 . | eurlex_nl.shuffled.parquet/315 | eurlex |
Avis juridique important
Richtlijn 82/884/EEG van de Raad van 3 december 1982 betreffende een grenswaarde van de luchtkwaliteit voor lood
Publicatieblad Nr. L 378 van 31/12/1982 blz. 0015 - 0018 Bijzondere uitgave in het Spaans: Hoofdstuk 15 Deel 4 blz. 0017 Bijzondere uitgave in het Portugees: Hoofdstuk 15 Deel 4 blz. 0017 Bijzondere uitgave in het Fins: Hoofdstuk 15 Deel 4 blz. 0056 Bijzondere uitgave in het Zweeds: Hoofdstuk 15 Deel 4 blz. 0056
++++RICHTLIJN VAN DE RAAD van 3 december 1982 betreffende een grenswaarde van de luchtkwaliteit voor lood ( 82/884/EEG ) DE RAAD VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN , Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Economische Gemeenschap , inzonderheid op artikel 235 , Gezien het voorstel van de Commissie ( 1 ) , Gezien het advies van het Europese Parlement ( 2 ) , Gezien het advies van het Economisch en Sociaal Comité ( 3 ) , Overwegende dat één van de voornaamste taken van de Europese Economische Gemeenschap bestaat in het bevorderen van de harmonische ontwikkeling van de economische activiteit in de gehele Gemeenschap , alsmede van een gestadige en evenwichtige expansie en dat het ondenkbaar is dit te verwezenlijken zonder bestrijding van verontreiniging en hinder en zonder verbetering van de kwaliteit van het bestaan en van de bescherming van het milieu ; Overwegende dat het gebruik van lood thans leidt tot loodverontreiniging van talrijke bestanddelen van het milieu ; Overwegende dat ingeademd lood op significante wijze bijdraagt tot de totale belasting van het lichaam met lood ; Overwegende dat de bescherming van de mens tegen het gevaar van lood toezicht op zijn blootstelling aan het in de atmosfeer voorkomende lood vereist ; Overwegende dat ingevolge het eerste ( 4 ) en tweede ( 5 ) actieprogramma van de Europese Gemeenschappen inzake het milieu voorrang moet worden gegeven aan een actie met betrekking tot deze schadelijke stof ; dat in die zelfde actieprogramma's is bepaald dat de nationale programma's op dit gebied dienen te worden gecoordineerd , en dat het beleid in de Gemeenschap moet worden geharmoniseerd op basis van een gemeenschappelijk concept op lange termijn , gericht op verbetering van de kwaliteit van het bestaan ; dat , aangezien het Verdrag niet voorziet in de daartoe vereiste bevoegdheden , gebruik dient te worden gemaakt van artikel 235 ; Overwegende dat er onvoldoende technische en wetenschappelijke gegevens beschikbaar zijn om de Raad in staat te stellen specifieke normen voor het milieu in het algemeen vast te stellen en dat de aanvaarding van grenswaarden voor de bescherming van de menselijke gezondheid ook tot de bescherming van het milieu zal bijdragen ; Overwegende dat een grenswaarde voor het in de atmosfeer voorkomende lood dient te worden vastgesteld ; Overwegende dat de krachtens deze richtlijn genomen maatregelen economisch haalbaar moeten zijn en verenigbaar met een evenwichtige ontwikkeling ; dat de termijnen voor de uitvoering ervan bijgevolg voldoende lang moeten zijn ; dat er ook rekening dient te worden gehouden met Richtlijn 78/611/EEG van de Raad van 29 juni 1978 betreffende de aanpassing van de wetgevingen der Lid-Staten inzake het loodgehalte van benzine ( 6 ) ; Overwegende dat de kwaliteit van de lucht dient te worden gecontroleerd op plaatsen waar mensen lange tijd ononderbroken aan lood kunnen worden blootgesteld en waar het gevaar bestaat dat de grenswaarde niet in acht wordt genomen ; Overwegende dat het van belang is dat de Commissie wordt ingelicht over de plaatsen waar monsters worden genomen , de bemonsterings - en analysemethoden die worden gebruikt voor het vaststellen van de loodconcentratie in de atmosfeer , de plaatsen waar de in de richtlijn vastgestelde grenswaarde is overschreden , alsmede de concentraties die er zijn geconstateerd en de maatregelen die zijn getroffen om herhaling te voorkomen ; Overwegende dat de Commissie met ingang van het tweede jaar volgende op de tenuitvoerlegging van deze richtlijn jaarlijks een samenvattend verslag dient te publiceren over de toepassing van de nationale voorschriften die krachtens deze richtlijn worden vastgesteld ; Overwegende dat de toepassing van de maatregelen krachtens deze richtlijn er niet toe mag leiden dat daar waar bij de tenuitvoerlegging van deze richtlijn de loodverontreiniging gering is ten opzichte van de vastgestelde grenswaarde , de kwaliteit van de lucht merkbaar achteruitgaat ; Overwegende dat voor de toepassing van deze richtlijn de criteria in acht dienen te worden genomen die in de bijlage voor de keuze van de bemonsteringsmethode zijn vastgesteld ; dat voor de analyse van de genomen monsters gebruik dient te worden gemaakt van de in de bijlage genoemde referentiemethode of van enige andere methode ten aanzien waarvan vooraf aan de Commissie is aangetoond dat zij gelijkwaardige resultaten oplevert ; Overwegende dat het in het licht van de technische en wetenschappelijke vooruitgang op dit gebied wenselijk kan zijn de bij de keuze van een bemonsteringsmethode en de referentiemethode voor de analyse in acht te nemen criteria later aan te passen ; dat er , ten einde de daartoe noodzakelijke werkzaamheden vlot te doen verlopen , dient te worden voorzien in een procedure waarbij een nauwe samenwerking tot stand wordt gebracht tussen de Lid-Staten en de Commissie in een comité voor aanpassing aan de wetenschappelijke en technische vooruitgang , HEEFT DE VOLGENDE RICHTLIJN VASTGESTELD : Artikel 1 1 . Bij deze richtlijn wordt een grenswaarde van de luchtkwaliteit voor lood vastgesteld ten einde een specifieke bijdrage te leveren tot de bescherming van de mens tegen de gevolgen van lood in het milieu . 2 . Deze richtlijn is niet van toepassing op beroepsmatige blootstelling . Artikel 2 1 . In deze richtlijn wordt onder " grenswaarde " verstaan de concentratie van lood in de atmosfeer die onder de hierna volgende voorwaarden niet mag worden overschreden . 2 . De grenswaarde bedraagt 2 microgram Pb m3 , uitgedrukt in een gemiddelde jaarlijkse concentratie . 3 . De Lid-Staten kunnen te allen tijde een strengere waarde vaststellen dan in deze richtlijn is voorgeschreven . Artikel 3 1 . De Lid-Staten nemen de nodige maatregelen om ervoor zorg te dragen dat vijf jaar na de kennisgeving van deze richtlijn de overeenkomstig artikel 4 gemeten loodconcentraties in de atmosfeer de in artikel 2 genoemde grenswaarde niet overschrijden . 2 . Wanneer een Lid-Staat van oordeel is dat de bij artikel 2 , lid 2 , vastgestelde grenswaarde vier jaar na de kennisgeving van deze richtlijn op bepaalde plaatsen kan worden overschreden , stelt hij de Commissie hiervan in kennis . 3 . De betrokken Lid-Staten dienen binnen twee jaar na de tenuitvoerlegging van deze richtlijn bij de Commissie plannen in voor een geleidelijke verbetering van de kwaliteit van de lucht op deze plaatsen . In deze plannen die aan de hand van relevante gegevens over aard , oorsprong en ontwikkeling van de verontreiniging worden opgesteld , wordt met name een beschrijving gegeven van de maatregelen en procedures die door de betrokken Lid-Staten worden toegepast of overwogen . Deze maatregelen en procedures moeten erop zijn gericht om de loodconcentratie in de atmosfeer op deze plaatsen zo spoedig mogelijk en uiterlijk zeven jaar na de kennisgeving van deze richtlijn te brengen onder of op het peil van de bij artikel 2 , lid 2 , vastgestelde grenswaarde . Bij deze maatregelen en procedures moet rekening worden gehouden met Richtlijn 78/611/EEG en de bij de toepassing daarvan geboekte resultaten . Artikel 4 De Lid-Staten zorgen voor de installatie en werking van meetstations op plaatsen waar mensen lange tijd ononderbroken kunnen worden blootgesteld en waar volgens hen het gevaar bestaat dat het bepaalde in de artikelen 1 en 2 niet in acht wordt genomen . Artikel 5 1 . Voor de toepassing van deze richtlijn verstrekken de Lid-Staten de Commissie op haar verzoek inlichtingen omtrent : - de plaatsen waar monsters worden genomen ; - de bemonsterings - en analysemethoden die worden gebruikt voor het vaststellen van de loodconcentratie in de atmosfeer . 2 . Met ingang van het kalenderjaar volgende op de tenuitvoerlegging van deze richtlijn delen de Lid-Staten de Commissie jaarlijks uiterlijk op 1 juli mede , op welke plaatsen de bij artikel 2 , lid 2 , vastgestelde grenswaarde in het voorafgaande kalenderjaar is overschreden en welke concentraties er zijn geconstateerd . 3 . Tevens doen zij de Commissie uiterlijk tijdens het kalenderjaar dat volgt op het kalenderjaar waarin de overschrijding optrad , mededeling van de maatregelen die zij hebben getroffen om herhaling te voorkomen . Artikel 6 Met ingang van het tweede jaar volgende op de tenuitvoerlegging van deze richtlijn publiceert de Commissie jaarlijks een samenvattend verslag over de toepassing van deze richtlijn . Artikel 7 De toepassing van de maatregelen krachtens deze richtlijn mag er niet toe leiden dat daar waar bij de tenuitvoerlegging van deze richtlijn de loodverontreiniging gering is ten opzichte van de bij artikel 2 , lid 2 , vastgestelde grenswaarde , de kwaliteit van de lucht merkbaar achteruit gaat . Artikel 8 Voor de toepassing van deze richtlijn nemen de Lid-Staten de criteria in acht die in de bijlage voor de keuze van de bemonsteringsmethode zijn vastgesteld ; voor de analyse van de genomen monsters maken de Lid-Staten gebruik van de in de bijlage genoemde referentiemethode of van enige andere methode ten aanzien waarvan zij vooraf aan de Commissie aantonen dat de resultaten ervan gelijkwaardig zijn . Artikel 9 De procedure voor de aanpassing van deze richtlijn aan de wetenschappelijke en technische vooruitgang volgens de artikelen 10 en 11 heeft betrekking op de bij de keuze van een bemonsteringsmethode in acht te nemen criteria en op de referentiemethode die in de bijlage worden vermeld . Deze aanpassing mag niet tot gevolg hebben dat de bij artikel 2 , lid 2 , vastgestelde effectieve concentratiewaarde al dan niet rechtstreeks wordt gewijzigd . Artikel 10 1 . Er wordt een comité ingesteld voor de aanpassing van deze richtlijn aan de vooruitgang van wetenschap en techniek . Dit comité , hierna te noemen " het Comité " , is samengesteld uit vertegenwoordigers van de Lid-Staten en wordt voorgezeten door een vertegenwoordiger van de Commissie . 2 . Het Comité stelt zijn reglement van orde vast . Artikel 11 1 . In de gevallen waarin wordt verwezen naar de in dit artikel omschreven procedure , leidt de voorzitter deze procedure bij het Comité in , hetzij op eigen initiatief , hetzij op verzoek van de vertegenwoordiger van een Lid-Staat . 2 . De vertegenwoordiger van de Commissie legt aan het Comité een ontwerp voor van de te nemen maatregelen . Het Comité brengt over dit ontwerp advies uit binnen een termijn die de voorzitter kan bepalen naar gelang van de urgentie van het vraagstuk . Het Comité spreekt zich uit met een meerderheid van 45 stemmen , waarbij de stemmen van de Lid-Staten worden gewogen overeenkomstig artikel 148 , lid 2 , van het Verdrag . De voorzitter neemt geen deel aan de stemming . 3 . De Commissie stelt de beoogde maatregelen vast wanneer zij in overeenstemming zijn met het advies van het Comité . Wanneer de beoogde maatregelen niet in overeenstemming zijn met het advies van het Comité of bij gebreke van een advies , doet de Commissie onverwijld een voorstel aan de Raad betreffende de te nemen maatregelen . De Raad besluit met gekwalificeerde meerderheid van stemmen . Indien na verloop van een termijn van drie maanden , te rekenen vanaf de datum van indiening van het voorstel bij de Raad , deze geen besluit heeft genomen , worden de voorgestelde maatregelen door de Commissie vastgesteld . Artikel 12 1 . De Lid-Staten doen de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in werking treden die noodzakelijk zijn om binnen 24 maanden na kennisgeving van deze richtlijn aan het bepaalde in deze richtlijn te voldoen . Zij stellen de Commissie daarvan onverwijld in kennis . 2 . De Lid-Staten delen de Commissie de tekst van de bepalingen van intern recht mede , die zij op het onder deze richtlijn vallende gebied vaststellen . Artikel 13 Deze richtlijn is gericht tot de Lid-Staten . Gedaan te Brussel , 3 december 1982 . Voor de Raad De Voorzitter Ch . CHRISTENSEN ( 1 ) PB nr . C 154 van 7 . 7 . 1975 , blz . 29 . ( 2 ) PB nr . C 28 van 9 . 2 . 1976 , blz . 31 . ( 3 ) PB nr . C 50 van 4 . 3 . 1976 , blz . 9 . ( 4 ) PB nr . C 112 van 20 . 12 . 1973 , blz . 1 . ( 5 ) PB nr . C 139 van 13 . 6 . 1977 , blz . 1 . ( 6 ) PB nr . L 197 van 22 . 7 . 1978 , blz . 19 . BIJLAGE CRITERIA IN ACHT TE NEMEN BIJ DE KEUZE VAN EEN BEMONSTERINGSMETHODE EN REFERENTIEMETHODE VOOR DE ANALYSE VAN DE LOODCONCENTRATIES IN DE ATMOSFEER De deeltjes in de atmosfeer moeten door een meettoestel op een filter worden opgevangen om daarna te worden geanalyseerd voor de bepaling van het loodgehalte . A . Criteria in acht te nemen bij de keuze van de bemonsteringsmethode 1 . Filter Het filter moet bij de tijdens de monsterneming gebruikte nominale snelheid een vangstrendement hebben van ten minste 99 % van alle deeltjes met de gemiddelde aërodynamische diameter van 0,3 mm . 2 . Vangstrendement Onder vangstrendement van het meettoestel wordt verstaan de verhouding tussen de in massa uitgedrukte concentratie van de deeltjes in de door het filter opgevangen lucht en de concentratie in de atmosfeer . Dit rendement mag niet lager liggen dan de in de onderstaande tabel vermelde waarden en mag niet door de windrichting worden beïnvloed . Kleinste aanvaardbare vangstrendementen ( % ) : Windsnelheid * Deeltjesgrootte ( aërodynamische diameter ) * * 5 mm * 10 mm * 2 ms-1 * 95 * 65 * 4 ms-1 * 95 * 60 * 6 ms-1 * 85 * 40 * 3 . Doorstroming tijdens de monsterneming De luchtstroom door het filter moet tijdens de bemonsteringsperiode constant blijven met een tolerantie van min of meer 5 % van de nominale waarde . 4 . Plaats De meetstations ( meetapparaten ) moeten zoveel mogelijk worden opgesteld op een wijze die representatief is voor de gebieden waar de metingen moeten geschieden . 5 . Wijze van werking De monsterneming moet continu zijn , hoewel dagelijkse of wekelijkse onderbrekingen van enkele minuten toelaatbaar zijn voor het vervangen van de filters . Een berekende gemiddelde jaarwaarde zal slechts als geldig worden beschouwd wanneer de monsterneming heeft plaatsgevonden op ten minste 10 werkdagen per maand gedurende de eerste vijf jaar na kennisgeving van de richtlijn en op ten minste 15 werkdagen per maand daarna , die zoveel mogelijk gelijkelijk over de betrokken periode zijn gespreid . De gemiddelde jaarwaarde wordt berekend door de som van de geldige dagwaarden te delen door het aantal dagen waarop geldige waarden zijn verkregen . B . Referentieanalysemethode Als referentieanalysemethode moet de atoomabsorptiespectrometrie worden gebruikt , waarbij de analysefout bij het bepalen van lood in de opgevangen deeltjes kleiner is dan een waarde die overeenkomt met een concentratie in de atmosfeer van 0,1 mg m3 lood ( 5 % van de grenswaarde van 2 mg m3 ) . Deze analysefout moet door middel van een passende kalibreringsfrequentie binnen het vastgestelde gebied gehandhaafd blijven . | eurlex_nl.shuffled.parquet/320 | eurlex |
Publicatieblad van de Europese Unie
RICHTLIJN 2006/82/EG VAN DE COMMISSIE
van 23 oktober 2006
tot aanpassing van Richtlijn 91/321/EEG inzake volledige zuigelingenvoeding en opvolgzuigelingenvoeding en van Richtlijn 1999/21/EG betreffende dieetvoeding voor medisch gebruik, in verband met de toetreding van Bulgarije en Roemenië
DE COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN,
Gelet op het Verdrag betreffende de toetreding van de Republiek Bulgarije en Roemenië tot de Europese Unie, en met name artikel 4, lid 3,
Gelet op de Akte van toetreding van de Republiek Bulgarije en Roemenië tot de Europese Unie, en met name artikel 56,
Overwegende hetgeen volgt:
Indien besluiten die na 1 januari 2007 hun geldigheid behouden, in verband met de toetreding moeten worden aangepast en in de Akte van toetreding of de bijlagen daarbij niet in de noodzakelijke aanpassingen is voorzien, moet de Commissie krachtens artikel 56 van de Akte van toetreding de noodzakelijke aanpassingen vaststellen in alle gevallen waarin de Commissie het oorspronkelijke besluit heeft aangenomen.
In de slotakte van de conferentie die het Verdrag betreffende de toetreding heeft opgesteld, wordt aangegeven dat de Hoge Verdragsluitende Partijen een politiek akkoord hebben bereikt over de ingevolge de toetreding vereiste aanpassingen van de besluiten van de instellingen, en wordt de Raad en de Commissie verzocht deze aanpassingen vóór de toetreding aan te nemen, waar nodig aangevuld en bijgewerkt om rekening te houden met de ontwikkeling van het recht van de Unie.
Richtlijn 91/321/EEG van de Commissie van 14 mei 1991 inzake volledige zuigelingenvoeding en opvolgzuigelingenvoeding (1) en Richtlijn 1999/21/EG van de Commissie van 25 maart 1999 betreffende dieetvoeding voor medisch gebruik (2) moeten bijgevolg dienovereenkomstig worden gewijzigd,
HEEFT DE VOLGENDE RICHTLIJN VASTGESTELD:
De Richtlijnen 91/321/EEG en 1999/21/EG worden gewijzigd overeenkomstig de bijlage.
1. De lidstaten dienen uiterlijk op de datum van de toetreding van Bulgarije en Roemenië tot de Europese Unie de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen vast te stellen en bekend te maken om aan deze richtlijn te voldoen. Zij delen de Commissie de tekst van die bepalingen onverwijld mede, alsmede een tabel ter weergave van het verband tussen die bepalingen en deze richtlijn.
Zij passen die bepalingen toe vanaf de datum van toetreding van Bulgarije en Roemenië tot de Europese Unie.
Wanneer de lidstaten die bepalingen aannemen, wordt in die bepalingen zelf of bij de officiële bekendmaking daarvan naar deze richtlijn verwezen. De regels voor die verwijzing worden vastgesteld door de lidstaten.
2. De lidstaten delen de Commissie de tekst van de belangrijkste bepalingen van intern recht mede die zij op het onder deze richtlijn vallende gebied vaststellen.
Deze richtlijn treedt in werking onder voorbehoud en op de datum van de inwerkingtreding van het Verdrag betreffende de toetreding van Bulgarije en Roemenië.
Deze richtlijn is gericht tot de lidstaten.
Gedaan te Brussel, 23 oktober 2006.
Voor de Commissie
Lid van de Commissie
(1) PB L 175 van 4.7.1991, blz. 35.
(2) PB L 91 van 7.4.1999, blz. 29.
VRIJ VERKEER VAN GOEDEREN
31991 L 0321: Richtlijn 91/321/EEG van de Commissie van 14 mei 1991 inzake volledige zuigelingenvoeding en opvolgzuigelingenvoeding (PB L 175 van 4.7.1991, blz. 35), gewijzigd bij:
11994 N: Akte betreffende de toetredingsvoorwaarden en de aanpassing van de Verdragen — Toetreding van de Republiek Oostenrijk, de Republiek Finland en het Koninkrijk Zweden (PB C 241 van 29.8.1994, blz. 21),
31996 L 0004: Richtlijn 96/4/EG van de Commissie van 16.2.1996 (PB L 49 van 28.2.1996, blz. 12),
31999 L 0050: Richtlijn 1999/50/EG van de Commissie van 25.5.1999 (PB L 139 van 2.6.1999, blz. 29),
12003 T: Akte betreffende de toetredingsvoorwaarden en de aanpassing van de Verdragen — Toetreding van de Tsjechische Republiek, de Republiek Estland, de Republiek Cyprus, de Republiek Letland, de Republiek Litouwen, de Republiek Hongarije, de Republiek Malta, de Republiek Polen, de Republiek Slovenië en de Slowaakse Republiek (PB L 236 van 23.9.2003, blz. 33),
32003 L 0014: Richtlijn 2003/14/EG van de Commissie van 10.2.2003 (PB L 41 van 14.2.2003, blz. 37).
In artikel 7, lid 1, wordt na de woorden "počiatočná dojčenská výživa" en "následná dojčenská výživa" het volgende toegevoegd:
in het Bulgaars:
"храни за кърмачета" en "преходни храни",
in het Roemeens:
"preparate pentru sugari" en "pentru copii de vârstă mică".";
In artikel 7, lid 1, wordt na de woorden "počiatočná dojčenská mliečna výživa" en "následná dojčenská mliečna výživa" het volgende toegevoegd:
in het Bulgaars:
"млека за кърмачета" en "преходни млека",
in het Roemeens:
"lapte pentru sugari" en "pentru copii de vârstă mică".";
31999 L 0021: Richtlijn 1999/21/EG van de Commissie van 25 maart 1999 betreffende dieetvoeding voor medisch gebruik (PB L 91 van 7.4.1999, blz. 29), gewijzigd bij:
12003 T: Akte betreffende de toetredingsvoorwaarden en de aanpassing van de Verdragen — Toetreding van de Tsjechische Republiek, de Republiek Estland, de Republiek Cyprus, de Republiek Letland, de Republiek Litouwen, de Republiek Hongarije, de Republiek Malta, de Republiek Polen, de Republiek Slovenië en de Slowaakse Republiek (PB L 236 van 23.9.2003, blz. 33).
In artikel 4, lid 1, wordt de lijst die begint met "in het Spaans" en eindigt met "medicinska ändamål", vervangen door de volgende lijst:
in het Bulgaars:
"Диетични храни за специални медицински цели"
in het Spaans:
"Alimento dietético para usos médicos especiales"
in het Tsjechisch:
"Dietní potravina určená pro zvláštní lékařské účely"
in het Deens:
"Levnedsmiddel/Levnedsmidler til særlige medicinske formål"
in het Duits:
"Diätetisches/Diätetische Lebensmittel für besondere medizinische Zwecke (Bilanzierte Diäten)"
in het Ests:
"Toit meditsiinilisel näidustusel kasutamiseks"
in het Grieks:
"Διαιτητικά τρόφιμα για ειδικούς ιατρικούς σκοπούς"
in het Engels:
"Food(s) for special medical purposes"
in het Frans:
"Aliment(s) diététique(s) destiné(s) à des fins médicales spéciales"
in het Italiaans:
"Alimento dietetico destinato a fini medici speciali"
in het Lets:
"Diētiskā pārtika cilvēkiem ar veselības traucējumiem"
in het Litouws:
"Specialios medicininės paskirties maisto produktai"
in het Hongaars:
"Speciális – gyógyászati célra szánt – tápszer"
in het Maltees:
"Ikel dijetetiku għal skopijiet mediċi speċifiċi"
in het Nederlands:
"Dieetvoeding voor medisch gebruik"
in het Pools:
"Dietetyczne środki spożywcze specjalnego przeznaczenia medycznego"
in het Portugees:
"Produto dietético de uso clínico"
in het Roemeens:
"Alimente dietetice pentru scopuri medicale speciale"
in het Slowaaks:
"dietetická potravina na osobitné lekárske účely"
in het Sloveens:
"Dietno (dietetično) živilo za posebne zdravstvene namene"
in het Fins:
"Kliininen ravintovalmiste/kliinisiä ravintovalmisteita"
in het Zweeds:
"Livsmedel för speciella medicinska ändamål"." | eurlex_nl.shuffled.parquet/327 | eurlex |
ARREST VAN HET GERECHT (Vijfde kamer)
18 oktober 2018 (
"Financiële bijstand – Projecten van gemeenschappelijk belang op het gebied van de trans-Europese netwerken voor energie – Vaststelling van het eindbedrag van de financiële bijstand – Auditverslag waarin onregelmatigheden worden vastgesteld – Niet in aanmerking komende kosten – Motiveringsplicht – Gewettigd vertrouwen – Evenredigheid"
In zaak T‑387/16,
Terna – Rete elettrica nazionale SpA, gevestigd te Rome (Italië), vertegenwoordigd door A. Police, L. Di Via, F. Degni, F. Covone en D. Carria, advocaten,
Europese Commissie, vertegenwoordigd door O. Beynet, L. Di Paolo, A. Tokár en G. Gattinara als gemachtigden,
betreffende een verzoek krachtens artikel 263 VWEU tot nietigverklaring van de brieven van 6 juli 2015, 23 mei en 14 juni 2016 van de Commissie inzake bepaalde kosten die in het kader van twee projecten op het gebied van de trans-Europese netwerken voor energie (project 209-E255/09-ENER/09/TEN-E-S 12.564583 en 2007-E221/07/2007-TREN/07TEN-E-S 07.91403) zijn gemaakt naar aanleiding van de financiële bijstand die de Commissie aan verzoekster heeft verleend,
HET GERECHT (Vijfde kamer),
samengesteld als volgt: D. Gratsias, president, I. Labucka en I. Ulloa Rubio (rapporteur), rechters,
griffier: E. Coulon,
Voorgeschiedenis van het geding
Verzoekster, Terna – Rete Elettrica Nazionale SpA, is een in Italië gevestigde vennootschap die actief is in de sector van de transmissie en de distributie van elektrische energie onder hoogspanning.
Verzoekster is voor 42,68 % aandeelhoudster van CESI SpA, een vennootschap die werkzaam is op het gebied van het testen en certificeren van elektromechanische toestellen en het verlenen van advies inzake elektrische systemen.
Overeenkomstig beschikking nr. 1364/2006/EG van het Europees Parlement en de Raad van 6 september 2006 tot opstelling van richtsnoeren voor trans-Europese netwerken in de energiesector en houdende intrekking van de beschikkingen 96/391/EG en nr. 1229/2003/EG (PB 2006, L 262, blz. 1) heeft de Commissie van de Europese Gemeenschappen op 15 juni 2007 een oproep gepubliceerd tot indiening van voorstellen voor de gunning van financiële bijstand in het kader van het jaarlijkse werkprogramma C(2007) 3945 van 14 augustus 2007 inzake subsidies op het gebied van de trans-Europese netwerken voor energie.
Overeenkomstig artikel 9 van verordening (EG) nr. 680/2007 van het Europees Parlement en de Raad van 20 juni 2007 tot vaststelling van de algemene regels voor het verlenen van financiële bijstand van de Gemeenschap op het gebied van de trans-Europese netwerken voor vervoer en energie (PB 2007, L 162, blz. 1), beslist de Commissie, na iedere oproep tot het indienen van voorstellen op basis van de in artikel 8, lid 1, van deze verordening bedoelde meerjarenwerkprogramma's of jaarlijkse werkprogramma's, hoeveel financiële bijstand wordt toegekend aan de geselecteerde projecten of delen van projecten, en preciseert zij de voorwaarden voor de tenuitvoerlegging en de wijze van tenuitvoerlegging ervan.
Bij besluit C(2008) 7941 van 2 december 2008 (hierna: "besluit van 2 december 2008") heeft de Commissie uit de programma's die voor financiële bijstand in aanmerking kwamen het project van gemeenschappelijk belang "Transmissie van elektrische energie onder gelijkstroom tussen Italië en Frankrijk via de wegeninfrastructuur" (hierna: "project E 221") geselecteerd. Bij dat besluit werd aan verzoekster een maximale financiële bijstand van 1542600 EUR toegekend.
Bij besluit C(2010) 3360 van 21 mei 2010 (hierna: "besluit van 21 mei 2010") heeft de Commissie uit de programma's die voor financiële bijstand in aanmerking kwamen het project van gemeenschappelijk belang "Haalbaarheidsstudie voor een nieuwe, grensoverschrijdende, zuidelijke elektriciteitsverbinding Italië – Frankrijk via de snelweginfrastructuur" (hierna: "project E 255") geselecteerd. Bij dat besluit werd aan verzoekster een maximale financiële bijstand van 500000 EUR toegekend.
Bij de uitvoering van de projecten E 221 en E 255 bleek het nodig diensten te verwerven met betrekking tot werkzaamheden die verzoekster niet met eigen middelen kon verrichten. Verzoekster heeft het verrichten van die diensten bijgevolg aan CESI toevertrouwd. In het kader van de projecten E 221 en E 255 heeft verzoekster meer bepaald – rechtstreeks aan CESI op grond van een procedure van gunning door onderhandelingen – de opdracht gegeven tot uitvoering van zeven taken die betrekking hadden op het verrichten van diensten inzake onderzoek, ontwikkeling, en gespecialiseerde ondersteuning, die vallen onder de raamovereenkomsten nr. 3000029140, nr. 3000034279 en nr. 6000001506, die – in afwijking van de regels voor het plaatsen van overheidsopdrachten – om technische redenen met CESI zijn gesloten op respectievelijk 17 april 2009, 27 mei 2010 en 8 april 2011 (hierna: "litigieuze taken").
Nadat de projecten E 221 en E 255 waren afgewerkt, bracht de Commissie verzoekster bij brief van 5 november 2012 ervan op de hoogte dat een extern accountantskantoor (hierna: "accountantskantoor") een financiële audit zou uitvoeren van de door verzoekster in verband met deze projecten gedeclareerde kosten. De Commissie heeft aangegeven dat de resultaten van de financiële audit door de bevoegde diensten zouden worden beoordeeld met het oog op de aanpassing van de door verzoekster gevorderde kosten, en dat indien deze aanpassingen in het voordeel van de Commissie zouden uitvallen zij van invloed zouden kunnen zijn op de toekomstige betalingen of aanleiding zouden kunnen geven tot het opstellen van terugvorderingsopdrachten ten belope van het teveel betaalde bedrag.
Bij brief van 13 juni 2013 heeft het accountantskantoor het ontwerpauditverslag aan verzoekster overgemaakt. Het ontwerpauditverslag stelde verzoekster ervan op de hoogte dat bepaalde voor de uitvoering van de projecten E 221 en E 255 gemaakte kosten niet konden worden beschouwd als in aanmerking komende kosten. Met betrekking tot de voor de litigieuze taken gemaakte externe kosten, stelde de ontwerpaudit concreet vast dat die kosten niet konden worden geacht in aanmerking te komen, aangezien volgens de door de Commissie verstrekte informatie de gunning van overeenkomsten aan vennootschappen van dezelfde groep slechts mogelijk is wanneer van de gemaakte kosten de door de uitvoerder gemaakte bedrijfswinst wordt afgetrokken. CESI had de diensten voor verzoekster echter verricht tegen marktvoorwaarden, dus met een winstmarge. Verzoekster werd verzocht haar instemming te betuigen of eventuele opmerkingen te formuleren.
Verzoekster heeft bij brief van 5 juli 2013 opmerkingen gemaakt. In dat verband voerde verzoekster aan dat er geen enkele vorm van zeggenschap over CESI bestond, en dat de gunning van de litigieuze taken aan die vennootschap volledig in overeenstemming was met de beginselen van de Europese en nationale regelgeving. Verzoekster heeft meer bepaald betoogd dat die taken zonder procedure met voorafgaande oproep tot mededinging aan CESI waren gegund op grond van de afwijkingen neergelegd in artikel 40, lid 3, onder c), e) en i), van richtlijn 2004/17/EG van het Europees Parlement en de Raad van 31 maart 2004 houdende coördinatie van de procedures voor het plaatsen van opdrachten in de sectoren water- en energievoorziening, vervoer en postdiensten (PB 2004, L 134, blz. 1), namelijk het bestaan van technische redenen op grond waarvan de uitvoering van de overeenkomst slechts aan één bepaalde onderneming kon worden toevertrouwd, de technische moeilijkheden die voortvloeien uit de eventuele aankoop van nieuwe leveringen, hetgeen buitensporige en disproportionele kosten met zich mee zou brengen, en het bestaan van een raamovereenkomst met CESI.
Bij brief van 18 juni 2014 heeft de Commissie aan verzoekster het door het accountantskantoor opgestelde definitieve auditverslag (hierna: "auditverslag") overgemaakt. In het auditverslag waren bijna alle aanvankelijke conclusies van het ontwerpauditverslag opgenomen, werden bepaalde van de door verzoekster gevorderde kosten aanvaard, en werden overwegingen in het licht van verzoeksters opmerkingen geformuleerd. Verzoekster werd verzocht om eventuele opmerkingen binnen een termijn van twee weken na ontvangst van de brief te formuleren, bij gebreke waaraan de Commissie twee debetnota's zou opstellen voor de terugvordering van een bedrag van 414101,72 EUR voor project E 221 en 80769,67 EUR voor project E 255.
Bij brief van 15 juli 2014 heeft verzoekster in antwoord op de brief van de Commissie nieuwe inlichtingen verstrekt. Verzoekster heeft weliswaar ervan akte genomen dat een groot deel van haar eerdere opmerkingen was aanvaard, maar heeft de conclusies van het auditverslag betreffende de rechtstreekse externe kosten in verband met de litigieuze taken betwist. Verzoekster heeft benadrukt dat zij op generlei wijze zeggenschap had over CESI, die uitsluitend een met haar verbonden vennootschap was, waarover zij geen enkele leidinggevende of coördinerende bevoegdheid uitoefende, overeenkomstig artikel 2497 van het Italiaanse burgerlijk wetboek. Voorts heeft verzoekster uiteengezet waarom zij voor de gunning van de litigieuze taken aan CESI had gebruikgemaakt van een procedure zonder voorafgaande oproep tot mededinging, op grond van de in artikel 40, lid 3, onder c), e) en i), van richtlijn 2004/17 bepaalde afwijkingen.
Na het door verzoekster bij brief van 15 juli 2014 gegeven antwoord, heeft de Commissie aanvullend onderzoek gelast. Bij brief van 13 februari 2015 heeft zij verzoekster gevraagd om aanvullende inlichtingen inzake de procedures die hebben geleid tot de gunning van raamovereenkomsten nr. 3000034279 en nr. 6000001506 aan CESI zonder procedure met voorafgaande oproep tot mededinging. Meer bepaald heeft de Commissie verzocht om toelichting bij de verwijzing naar artikel 40, lid 3, onder c), van richtlijn 2004/17 ter rechtvaardiging dat CESI de enige bepaalde onderneming was, wegens de technische specificiteit van de opdracht. Bovendien heeft de Commissie opgemerkt dat de in artikel 40, lid 3, onder e), van richtlijn 2004/17 bepaalde uitzondering in casu niet van toepassing was, aangezien de betrokken opdracht een opdracht voor diensten en niet voor leveringen betrof.
Bij e-mail van 23 maart 2015 heeft verzoekster de verzoeken van de Commissie beantwoord. Verzoekster heeft beklemtoond dat zij geen enkele controlerende, leidinggevende of coördinerende bevoegdheid uitoefende over CESI, en betoogd dat zij de Commissie bij brief van 5 juli 2013 reeds had geïnformeerd over het wettelijk kader waarbinnen zij zonder procedure met voorafgaande oproep tot mededinging de litigieuze taken rechtstreeks aan CESI kon gunnen, namelijk artikel 40 van richtlijn 2004/17, welk artikel in bepaalde gevallen toestond om gebruik te maken van een procedure zonder voorafgaande oproep tot mededinging. Verzoekster heeft gesteld dat CESI, wegens het gebruik van tezamen met haar ontwikkelde specifieke instrumenten of software, de enige onderneming was die de onder de litigieuze taken vallende diensten kon verrichten, aangezien door een beroep te doen op andere ondernemingen er extra kosten zouden zijn ontstaan, de uitvoering langer zou hebben geduurd, en er gevaar van informatieverlies bij het verrichten van deze diensten zou zijn ontstaan.
Bij brief van 6 juli 2015 heeft de Commissie, na akte te hebben genomen van de tijdens het aanvullend onderzoek verzamelde informatie, en na te hebben vastgesteld dat CESI geen vennootschap onder zeggenschap van verzoekster was, maar wel een met verzoekster verbonden vennootschap waarover deze geen enkele vorm van leiding of coördinatie uitoefende, haar standpunt toch gewijzigd en verzoekster medegedeeld dat de kosten die gepaard gingen met de rechtstreeks aan CESI toegewezen litigieuze taken, niet konden worden geacht in aanmerking te komen, niet omdat de richtsnoeren van de Commissie inzake de gunning van overeenkomsten aan tot dezelfde groep behorende vennootschappen niet waren nageleefd, maar omdat de regels inzake de plaatsing van overheidsopdrachten niet waren nageleefd. In dat verband heeft de Commissie vastgesteld dat verzoekster de litigieuze taken alleen rechtstreeks, zonder eerst een procedure met oproep tot mededinging te voeren, aan CESI had kunnen toekennen op grond van artikel 40, lid 3, onder i), van richtlijn 2004/17, wanneer de raamovereenkomsten, waaronder deze taken vielen, overeenkomstig deze richtlijn waren geplaatst. Voorts stelde de Commissie vast dat verzoekster niet had voldaan aan de in artikel 40, lid 3, onder c), van richtlijn 2004/17 bedoelde bewijslast aangezien zij niet had aangetoond dat CESI, wegens de technische bekwaamheden die kenmerkend waren voor de onder de haar toevertrouwde raamovereenkomsten vallende diensten, de enige onderneming was aan wie verzoekster deze raamovereenkomsten kon gunnen. Tot slot heeft de Commissie opgemerkt dat de in artikel 40, lid 3, onder e), van richtlijn 2004/17 bepaalde uitzondering niet van toepassing was in casu, aangezien deze uitsluitend betrekking had op opdrachten voor leveringen. De Commissie heeft aangekondigd dat zij binnen een termijn van één maand twee debetnota's zou opstellen, één voor een bedrag van 414101,72 EUR voor het project E 221, en de andere voor een bedrag van 80769,67 EUR voor het project E 255.
Op 21 september 2015 heeft verzoekster bij het Gerecht een beroep tot nietigverklaring van de brief van 6 juli 2015 ingesteld. Dat beroep is bij het Gerecht ingeschreven onder nummer T‑544/15.
Bij brief van 23 mei 2016 heeft het directoraat-generaal (DG) "Energie" van de Commissie de procedure tot terugvordering van de haar verschuldigde bedragen voortgezet en verzoekster ervan op de hoogte gebracht dat haar argumenten opnieuw waren onderzocht in samenwerking met leden van het bevoegde personeel van andere directoraten-generaal. In deze brief heeft de Commissie de in de brief van 6 juli 2015 vermelde conclusies bevestigd, en aangekondigd dat zij binnen een termijn van één maand twee debetnota's zou opstellen om een bedrag van 414101,72 EUR voor het project E 221 en een bedrag van 80769,67 EUR voor het project E 255 terug te vorderen.
Bij brief van 14 juni 2016 heeft de Commissie aan verzoekster twee debetnota's toegezonden voor een bedrag van 414101,72 EUR voor het project E 221 en 80769,67 EUR voor het project E 255.
Bij beschikking van 13 september 2016, Terna/Commissie (T‑544/15, niet gepubliceerd, EU:T:2016:513), heeft het Gerecht het beroep in de betrokken zaak kennelijk niet-ontvankelijk verklaard.
Procedure en conclusies van partijen
Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 20 juli 2016, heeft verzoekster het onderhavige beroep ingesteld.
Bij afzonderlijke akte, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 4 oktober 2016, heeft de Commissie krachtens artikel 130, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht een exceptie van niet-ontvankelijkheid opgeworpen.
Op 16 november 2016 heeft verzoekster haar opmerkingen over die exceptie neergelegd.
Bij beschikking van 17 februari 2017 van de president van de Vijfde kamer van het Gerecht is de exceptie van niet-ontvankelijkheid gevoegd met de zaak ten gronde.
Krachtens artikel 106, lid 3, van het Reglement voor de procesvoering kan het Gerecht, indien binnen drie weken te rekenen vanaf de betekening van de sluiting van de schriftelijke behandeling de partijen niet hebben verzocht om te worden gehoord, beslissen op het beroep uitspraak te doen zonder mondelinge behandeling. Het Gerecht acht zich in casu voldoende voorgelicht door de stukken van het dossier en beslist, nu een dergelijk verzoek niet is gedaan, uitspraak te doen zonder mondelinge behandeling.
Verzoekster verzoekt het Gerecht:
de brieven van 6 juli 2015, 23 mei en 14 juni 2016 (hierna: "bestreden handelingen") nietig te verklaren;
de onderhavige zaak te voegen met zaak T‑544/15, overeenkomstig artikel 68, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering;
de Commissie te verwijzen in de kosten.
De Commissie verzoekt het Gerecht:
het beroep niet-ontvankelijk en, subsidiair, ongegrond te verklaren;
verzoekster te verwijzen in de kosten.
Het verzoek tot voeging van onderhavige zaak met zaak T‑544/15 is zonder voorwerp geworden en er hoeft dus geen uitspraak meer te worden gedaan over verzoeksters tweede vordering, aangezien het Gerecht bij beschikking van 13 september 2016, Terna/Commissie (T‑544/15, niet gepubliceerd, EU:T:2016:513), het in die zaak ingestelde beroep kennelijk niet-ontvankelijk heeft verklaard.
Exceptie van niet-ontvankelijkheid
De Commissie voert aan dat het beroep niet-ontvankelijk is omdat de bestreden handelingen geen handelingen vormen waartegen beroep tot nietigverklaring in de zin van artikel 263 VWEU kan worden ingesteld. De Commissie betoogt in dit verband dat de bestreden handelingen niet kunnen worden aangemerkt als handelingen waarin haar standpunt definitief wordt bepaald en evenmin als definitieve handelingen, maar dat het gaat om handelingen ter voorbereiding van een eventuele terugvorderingsprocedure. De Commissie stelt dat alleen een eventueel besluit na het opstellen van de debetnota het voorwerp kan uitmaken van een beroep tot nietigverklaring.
Verzoekster betwist de argumenten van de Commissie en voert aan dat de bestreden handelingen definitieve handelingen zijn die bindende rechtsgevolgen hebben, zoals de teruggave van bedragen, welke haar belangen kunnen aantasten doordat deze haar rechtspositie aanmerkelijk wijzigen. In dit verband betoogt zij om te beginnen dat de Commissie geen rekening houdt met de door haar, ter vermijding van vertragingsrente, op 12 augustus 2016 onder voorbehoud verrichte betaling van de door de Commissie gevorderde bedragen, en dat de Commissie in deze situatie derhalve geen later besluit zal vaststellen, hetgeen volgens de Commissie de enige voor beroep vatbare handeling is. Vervolgens stelt verzoekster dat wanneer tegen de bestreden handelingen geen beroep op grond van artikel 263 VWEU kan worden ingesteld, de enige voor beroep vatbare handeling de handeling is die de Commissie zou vaststellen bij het verstrijken van de termijn voor de betaling van de debetnota, dat wil zeggen wanneer de moratoire sanctie van toepassing is, en dat dit in strijd is met de meest elementaire rechtsbeginselen. Tot slot betoogt verzoekster dat het Gerecht haar het recht op een doeltreffende rechterlijke bescherming zou ontzeggen indien het beroep niet-ontvankelijk wordt verklaard.
In dat verband dient in herinnering te worden gebracht dat, volgens vaste rechtspraak, als handelingen of besluiten die vatbaar zijn voor beroep tot nietigverklaring in de zin van artikel 263 VWEU zijn te beschouwen, maatregelen die bindende rechtsgevolgen in het leven roepen welke de belangen van de verzoekende partij aantasten doordat zij haar rechtspositie aanmerkelijk wijzigen (arresten van 11 november 1981, IBM/Commissie, 60/81, EU:C:1981:264, punt 9; 5 oktober 1999, Nederland/Commissie, C‑308/95, EU:C:1999:477, punt 26, en 29 januari 2002, Van Parys en Pacific Fruit Company/Commissie, T‑160/98, EU:T:2002:18, punt 60).
Meer bepaald vloeit uit diezelfde rechtspraak voort dat in geval van handelingen die in een uit verscheidene fasen bestaande procedure tot stand komen, met name ter afsluiting van een interne procedure, in beginsel slechts maatregelen die aan het einde van die procedure het standpunt van de instelling definitief vastleggen, voor beroep vatbare handelingen zijn; hiertoe behoren dus niet voorlopige maatregelen ter voorbereiding van het eindbesluit (arresten van 11 november 1981, IBM/Commissie, 60/81, EU:C:1981:264, punt 10, en 14 december 2006, Duitsland/Commissie, T‑314/04 en T‑414/04, niet gepubliceerd, EU:T:2006:399, punt 38).
In casu zij erop gewezen dat de Commissie, zoals vermeld in punt 4 hierboven, overeenkomstig artikel 9 van verordening nr. 680/2007 na iedere oproep tot het indienen van voorstellen voor het verlenen van financiële bijstand, beslist hoeveel financiële bijstand wordt toegekend aan geselecteerde projecten of delen van projecten, en de voorwaarden voor de tenuitvoerlegging en de wijze van tenuitvoerlegging ervan preciseert.
Aldus passen de bestreden handelingen in de context van de besluiten van 2 december 2008 en 21 mei 2010, welke bindend zijn voor de Commissie en verzoekster. Die besluiten van de Commissie impliceren een aanvaarding van de ingediende voorstellen, namelijk een wilsovereenstemming tussen de indieners van de voorstellen enerzijds en de Commissie anderzijds, zonder dat verordening nr. 680/2007 bepaalt dat deze wilsovereenstemming de vorm van een overeenkomst aanneemt.
In een dergelijke context kunnen de brieven van de Commissie van 23 mei en 14 juni 2016, waarin deze laatste op grond van het besluit tot toekenning van financiële bijstand op definitieve wijze aanspraken formuleert ten aanzien van de begunstigde van de bijstand, slechts als voor beroep vatbare handelingen worden aangemerkt wanneer daarin de bedragen worden vastgesteld die de Commissie wil terugvorderen van de ontvanger van de bijstand, en die deze laatste, onder voorbehoud van het instellen van een beroep, terugbetaalt, waarmee hij zich schikt naar de wil van de Commissie.
Aangezien de terugbetaling werd verricht, zal de Commissie bovendien geen eventueel besluit nemen na de vaststelling van de debetnota. Indien verzoekster de mogelijkheid wordt ontzegd om de terugbetaalde bedragen te betwisten, zou dit bijgevolg haar recht op een doeltreffende voorziening in rechte kunnen aantasten. Het zou dus in strijd zijn met het recht op behoorlijk bestuur om verzoekster ertoe aan te zetten de in de debetnota verschuldigde bedragen niet te betalen opdat – na de vaststelling van de debetnota – een eventueel besluit wordt genomen dat voor beroep vatbaar is op grond van artikel 263 VWEU.
Uit het voorgaande volgt dat de door de Commissie opgeworpen exceptie van niet-ontvankelijkheid moet worden afgewezen met betrekking tot de brief van 14 juni 2016, die dient als begeleidende brief bij de in punt 18 hierboven genoemde debetnota's, en met betrekking tot de brief van 23 mei 2016, waarbij het DG "Energie" van de Commissie het definitieve standpunt van deze instelling over de grond van de zaak heeft vastgesteld na een laatste keer de argumenten van verzoekster te hebben onderzocht en tevens het bevoegd personeel van andere directoraten-generaal te hebben geraadpleegd. Het beroep moet daarentegen niet-ontvankelijk worden verklaard voor zover het is gericht tegen de brief van 6 juli 2015, die reeds het voorwerp heeft uitgemaakt van een beroep dat is verworpen bij beschikking van 13 september 2016, Terna/Commissie (T‑544/15, niet gepubliceerd, EU:T:2016:513) (zie punten 16 en 19 hierboven), aangezien deze beschikking definitief is geworden.
Tot staving van haar beroep voert verzoekster vier middelen aan: ten eerste, in wezen, ontoereikend onderzoek en ontoereikende motivering van de bestreden handelingen, onjuiste toepassing van de artikelen 14 en 37 van richtlijn 2004/17 en onjuiste toepassing van artikel III.3.7, leden 1, 4 en 6, van bijlage III bij de besluiten van 2 december 2008 en 21 mei 2010; ten tweede, onjuiste toepassing van artikel 40, lid 3, onder c), van richtlijn 2004/17; ten derde, schending van het beginsel van bescherming van het gewettigd vertrouwen, en ten vierde, subsidiair, schending van het evenredigheidsbeginsel.
Vooraf dient te worden opgemerkt dat verzoekster in het verzoekschrift meermaals heeft aangevoerd dat de litigieuze taken hadden moeten worden onderzocht los van de tussen 2009 en 2011 met CESI gesloten raamovereenkomsten, waaronder zij vallen. Verzoekster stelt dat deze materiële fout de latere analyse van de Commissie heeft beïnvloed, aangezien economische overwegingen, die zeker relevant zijn bij het sluiten van de raamovereenkomsten, dat niet zijn voor de litigieuze taken, wat ertoe heeft geleid dat de aan deze taken verbonden kosten niet worden beschouwd als in aanmerking komende kosten.
In casu moet ten eerste worden vastgesteld dat verzoekster zich op dit punt tegenspreekt in het verzoekschrift. Hoewel zij het verband tussen de litigieuze taken en de raamovereenkomsten meermaals betwist, voert zij bij andere gelegenheden aan dat deze taken verbonden zijn en onder de raamovereenkomsten vallen. In het verzoekschrift bakent verzoekster immers zelf dit verband af door te stellen dat de litigieuze taken moeten worden beoordeeld in de ruimere context van de tussen haar en CESI bestaande betrekkingen, die worden geregeld door de raamovereenkomsten die zij tussen 2009 en 2011 hebben gesloten. Bovendien voert verzoekster in het kader van haar derde middel aan dat de rechtmatigheid van de rechtstreekse gunning van de litigieuze taken juist voortvloeit uit het feit dat de Commissie de gunning zonder procedure met voorafgaande oproep tot mededinging van raamovereenkomst nr. 3000034279, waaronder die taken vallen, niet heeft betwist. Daarentegen stelt verzoekster in het verzoekschrift tevens dat de raamovereenkomsten niet relevant zijn voor de projecten E 221 en E 255 en dat de Commissie zich derhalve had moeten beperken tot het onderzoek van de rechtstreekse gunning van de litigieuze taken aan CESI buiten de raamovereenkomsten om. Uit het voorgaande volgt derhalve dat verzoekster de Commissie niet kan verwijten enerzijds uitsluitend aandacht te hebben gehad voor de rechtmatigheid van de raamovereenkomsten, en anderzijds de rechtmatigheid van iedere rechtstreekse gunning van de litigieuze taken juist te laten volgen uit de voorafgaande rechtmatigheid van de raamovereenkomsten.
Ten tweede moet worden opgemerkt dat de definitie van de raamovereenkomst in artikel 1, lid 4, van richtlijn 2004/17 bepaalt dat een raamovereenkomst een overeenkomst is waarbij een aanbestedende dienst met een of meer ondernemers gedurende een bepaalde periode de voorwaarden inzake te plaatsen opdrachten vastlegt, met name wat betreft de prijs en eventueel de beoogde hoeveelheid. Uit deze definitie blijkt dat opdrachten op basis van raamovereenkomsten worden gegund onder de in de raamovereenkomst vastgestelde voorwaarden, en dat alle tijdens de totale looptijd van de raamovereenkomst geplaatste opdrachten intrinsiek verbonden zijn met de raamovereenkomst waarin de prijzen, de hoeveelheden en de voorwaarden worden vastgelegd.
Ten derde dient erop te worden gewezen dat de aanbestedende diensten overeenkomstig artikel 17, lid 2, van richtlijn 2004/17 de toepassing van deze richtlijn niet mogen omzeilen door voorgenomen werken of voorgenomen aankopen ter verkrijging van bepaalde hoeveelheden te splitsen.
In het licht van richtlijn 2004/17 en vanwege de nauwe band tussen de raamovereenkomsten en de litigieuze taken, die op grond van deze overeenkomsten rechtstreeks aan CESI zijn gegund, zou een beoordeling van de rechtmatigheid van de gunning van de litigieuze taken los van de gunning van de raamovereenkomsten waarmee zij onvermijdelijk en intrinsiek zijn verbonden, dan ook duidelijk in strijd zijn met deze richtlijn.
Bijgevolg heeft de Commissie de rechtmatigheid van de rechtstreekse gunning van de litigieuze taken aan CESI correct beoordeeld in nauwe samenhang met de gunning van de raamovereenkomsten waaronder deze vielen.
In het licht van deze voorafgaande opmerkingen moeten de tot staving van het beroep aangevoerde middelen worden onderzocht.
Eerste middel, in wezen, ontoereikend onderzoek en ontoereikende motivering van de bestreden handelingen, onjuiste toepassing van de artikelen 14 en 37 van richtlijn 2004/17 en onjuiste toepassing van artikel III.3.7, leden 1, 4 en 6, van bijlage III bij de besluiten van 2 december 2008 en 21 mei 2010
Dit middel bestaat in wezen uit drie onderdelen: ten eerste, ontoereikend onderzoek en ontoereikende motivering van de bestreden handelingen, ten tweede, onjuiste toepassing van de artikelen 14 en 37 van richtlijn 2004/17 en, ten derde, onjuiste toepassing van artikel III.3.7, leden 1, 4 en 6, van bijlage III bij de besluiten van 2 december 2008 en 21 mei 2010, wegens een te formele toepassing van richtlijn 2004/17.
– Eerste onderdeel van het eerste middel: ontoereikend onderzoek en ontoereikende motivering van de bestreden handelingen
Verzoekster stelt in wezen dat de bestreden handelingen doen blijken van een ontoereikend onderzoek en een ontoereikende motivering, aangezien de Commissie zich heeft gebaseerd op een onjuiste lezing van de toepasselijke bepalingen en op een onjuist perspectief voor het verband tussen de litigieuze taken en de raamovereenkomsten.
Verzoekster betoogt in dat verband dat zij zich steeds subsidiair en niet-cumulatief heeft beroepen op de in artikel 40, lid 3, onder c), van richtlijn 2004/17 bedoelde afwijking, die alleen van toepassing is op de litigieuze taken, en op de in artikel 40, lid 3, onder i), van deze richtlijn bedoelde afwijking, die betrekking heeft op de raamovereenkomsten. Volgens verzoekster had de Commissie met betrekking tot deze taken, en niet met betrekking tot de raamovereenkomsten moeten nagaan of er sprake was van een technische reden in de zin van artikel 40, lid 3, onder c), van richtlijn 2004/17, die de gunning zonder procedure met voorafgaande oproep tot mededinging rechtvaardigt.
Voorts betoogt verzoekster dat de beknopte motivering van de Commissie kennelijk onjuist is, aangezien de Commissie nooit heeft geantwoord op de opmerkingen die zij had gemaakt betreffende het bestaan van technische redenen die de gunning van de litigieuze taken aan CESI zonder procedure met voorafgaande oproep tot mededinging rechtvaardigden.
Tot slot voert verzoekster aan dat de Commissie de kosten betreffende de rechtstreeks aan CESI gegunde taken ten onrechte van de door verzoekster gevraagde terugbetaling heeft uitgesloten, in de veronderstelling dat de raamovereenkomsten waarnaar deze taken verwijzen, zijn gesloten zonder procedure met voorafgaande oproep tot mededinging, hetgeen in strijd is met de regels van de Europese Unie inzake de plaatsing van overheidsopdrachten.
De Commissie betwist verzoeksters argumenten.
In herinnering zij gebracht dat de verplichting om een bezwarende handeling te motiveren, die een logisch uitvloeisel is van het beginsel van eerbiediging van de rechten van verdediging, er volgens vaste rechtspraak toe dient enerzijds de betrokkene voldoende gegevens te verschaffen om na te gaan of de handeling gegrond is dan wel een gebrek vertoont op grond waarvan de geldigheid voor de rechter van de Unie kan worden betwist, en anderzijds de rechter van de Unie in staat te stellen de rechtmatigheid van die handeling te toetsen (zie arrest van 15 november 2012, Raad/Bamba, C‑417/11 P, EU:C:2012:718, punt 49en aldaar aangehaalde rechtspraak).
De door artikel 296 VWEU vereiste motivering moet de redenering van de instelling die de handeling heeft verricht duidelijk en ondubbelzinnig tot uitdrukking doen komen, opdat de belanghebbende de rechtvaardigingsgronden van de genomen maatregelen kan kennen en de bevoegde rechter zijn toezicht kan uitoefenen (zie arrest van 15 november 2012, Raad/Bamba, C‑417/11 P, EU:C:2012:718, punt 50en aldaar aangehaalde rechtspraak).
De motivering moet evenwel beantwoorden aan de aard van de betrokken handeling en aan de context waarin zij is vastgesteld. De aan de motivering te stellen eisen moeten worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval, waarbij met name rekening moet worden gehouden met de inhoud van de handeling, de aard van de redengeving en het belang dat de adressaten of andere personen die rechtstreeks en individueel door de handeling worden geraakt bij een toelichting kunnen hebben. Het is niet noodzakelijk dat alle relevante feitelijke en juridische omstandigheden in de motivering worden gespecificeerd, aangezien bij de vraag of de motivering van een handeling toereikend is niet enkel acht moet worden geslagen op de bewoordingen ervan, maar ook op de context en op het geheel van rechtsregels die de betrokken materie beheersen. In het bijzonder is een bezwarende handeling voldoende gemotiveerd wanneer zij tot stand is gekomen in een context die de betrokkene bekend is, zodat hij de strekking van de hem betreffende maatregel kan begrijpen (zie arrest van 15 november 2012, Raad/Bamba, C‑417/11 P, EU:C:2012:718, punten 53 en 54 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
In de eerste plaats moet worden opgemerkt dat de Commissie, zoals in de punten 39 tot en met 43 hierboven vermeld, de rechtmatigheid van de rechtstreekse gunning van de litigieuze taken aan CESI correct heeft beoordeeld in nauwe samenhang met de gunning van de raamovereenkomsten waaronder deze vielen. Hieruit volgt dat verzoeksters grieven met betrekking tot een onjuist perspectief voor het verband tussen de litigieuze taken en de raamovereenkomsten ongegrond zijn.
In de tweede plaats blijkt uit de bestreden handelingen dat de Commissie heeft uiteengezet waarom zij van mening was dat de kosten van de rechtstreeks aan CESI toegewezen taken in het kader van de projecten E 221 en E 255 werden geacht niet in aanmerking te komen, en dat de door verzoekster aangevoerde redenen voor de afwijking van de regels inzake het plaatsen van overheidsopdrachten technisch noch juridisch aanvaardbaar waren. Zo heeft de Commissie bij brief van 6 juli 2015 erop gewezen dat voor deze taken bij de gunning ervan geen procedure met oproep tot mededinging was gevoerd, en dat verzoekster deze taken dus alleen rechtstreeks aan CESI kon gunnen indien de voor de sluiting van de raamovereenkomsten – waarbinnen de litigieuze taken vallen – gevolgde procedure verenigbaar was met richtlijn 2004/17, overeenkomstig artikel 14, leden 2 en 3, van deze richtlijn. In dit verband heeft de Commissie betoogd dat de door verzoekster verstrekte inlichtingen, die verband hielden met de technische aard van de te verrichten diensten, de rechtstreekse gunning van de raamovereenkomsten niet konden rechtvaardigen. Bovendien heeft de Commissie verzoekster bij brief van 23 mei 2016 aangegeven dat de verstrekte inlichtingen de beoordelingen in de brief van 6 juli 2015, die als definitief moesten worden beschouwd, niet konden wijzigen, en heeft zij aangekondigd dat zij binnen een maand twee debetnota's zou opstellen voor de terugvordering van een bedrag van 414101,72 EUR voor het project E 221 en een bedrag van 80769,67 EUR voor het project E 255. Ten slotte heeft de Commissie verzoekster op 14 juni 2016 twee debetnota's toegezonden.
Uit het voorgaande volgt dat de bestreden handelingen het resultaat zijn van briefwisseling waarin de Commissie de juridische en feitelijke omstandigheden waarop zij haar besluiten heeft gebaseerd rechtens genoegzaam heeft uiteengezet en heeft geantwoord op alle opmerkingen van verzoekster. De bestreden handelingen zijn derhalve vastgesteld in een context die verzoekster in staat heeft gesteld de draagwijdte van de jegens haar genomen maatregelen te begrijpen, en zijn dientengevolge toereikend gemotiveerd.
Ten slotte valt de vraag of het sluiten van een raamovereenkomst in strijd met de Unieregels inzake de plaatsing van overheidsopdrachten tot gevolg kan hebben dat de kosten in verband met de taken die onder die raamovereenkomst vallen, worden uitgesloten, onder het onderzoek ten gronde van de zaak en niet van de vorm van de bestreden handelingen. Bijgevolg zijn dergelijke overwegingen, in de veronderstelling dat zij voldoende nauwkeurig zijn, in de context van de grief inzake een ontoereikende motivering niet ter zake dienend en moeten zij worden verworpen.
Gelet op het voorgaande moet het eerste onderdeel van het eerste middel worden afgewezen.
– Tweede onderdeel van het eerste middel: onjuiste toepassing van de artikelen 14 en 37 van richtlijn 2004/17
Verzoekster stelt dat de Commissie ten onrechte heeft geconcludeerd dat uit het gebruik van onderaanneming voortvloeit dat er geen technische redenen konden bestaan die de gunning van opdrachten zonder procedure met oproep tot mededinging overeenkomstig artikel 40, lid 3, onder c), van richtlijn 2004/17 rechtvaardigen. Verzoekster is in dit verband van mening dat de bepaling inzake onderaanneming, namelijk artikel 37 van richtlijn 2004/17, opdrachten die zonder procedure met voorafgaande oproep tot mededinging worden gegund, niet van zijn werkingssfeer uitsluit, en dat artikel 40 van richtlijn 2004/17 op vergelijkbare wijze evenmin bepaalt dat in geval van rechtstreekse gunning zonder procedure met oproep tot mededinging, de bepaalde ondernemer alle prestaties waarop de opdracht betrekking heeft persoonlijk moet verrichten.
Verzoekster voegt daaraan toe dat in ieder geval slechts voor één van de litigieuze taken van onderaanneming is gebruikgemaakt, en dat slechts in onderaanneming was voorzien ten gunste van een beperkt aantal ondernemers en voor louter secundaire en bijkomende activiteiten met een geringe impact, die niet van bijzonder belang waren voor de uitvoering van die taak. Bovendien stelt verzoekster dat de door de onderaannemer verrichte prestaties verschilden van de taken met een technische specificiteit.
De Commissie betwist verzoeksters argumenten.
In herinnering dient te worden gebracht dat artikel 37 van richtlijn 2004/17 de aanbestedende diensten weliswaar toestaat een deel van de betrokken opdracht aan derden in onderaanneming te geven, maar dat artikel 40, lid 2, van deze richtlijn bepaalt dat de aanbestedende diensten voor het plaatsen van hun opdrachten kunnen kiezen tussen een openbare procedure, een niet-openbare procedure of een procedure van gunning via onderhandelingen, mits een oproep tot mededinging is gedaan. Bovendien bepaalt artikel 40, lid 3, onder c), van deze richtlijn dat de aanbestedende diensten gebruik kunnen maken van een procedure zonder oproep tot mededinging wanneer de uitvoering van de opdracht om technische redenen slechts aan één bepaalde onderneming kan worden toevertrouwd.
In casu dient te worden opgemerkt dat wanneer voor het verrichten van een dienst een beroep wordt gedaan op andere ondernemers, dit op zich uitsluit dat die dienst binnen de werkingssfeer van de afwijking van artikel 40, lid 3, onder c), van richtlijn 2004/17 kan vallen. Zoals uit de rechtspraak blijkt, moet voor de toepassing van artikel 40, lid 3, onder c), van richtlijn 2004/17 immers zijn voldaan aan twee cumulatieve voorwaarden, namelijk dat de diensten waarop de opdracht betrekking heeft, technisch gecompliceerd zijn, en dat het om deze technische redenen volstrekt noodzakelijk is, die opdracht aan een bepaalde ondernemer te gunnen (zie naar analogie arrest van 2 juni 2005, Commissie/Griekenland, C‑394/02, EU:C:2005:336, punt 34).
De met CESI gesloten raamovereenkomsten, waaronder de litigieuze taken vallen, staan echter toe dat wordt gebruikgemaakt van onderaanneming, waarbij de werkzaamheden met de betrokken onderaannemers in de raamovereenkomsten zijn opgenomen. Derhalve moet worden aangenomen dat verzoekster zelf van mening was dat andere ondernemers in beginsel in staat waren deze werkzaamheden uit te voeren (zie in die zin en naar analogie arrest van 2 juni 2005, Commissie/Griekenland, C‑394/02, EU:C:2005:336, punt 37). Vastgesteld zij dus dat het niet volstrekt noodzakelijk was deze raamovereenkomsten aan CESI te gunnen, aangezien CESI niet de enige ondernemer is die over de knowhow beschikt om de betrokken prestaties te verrichten.
Bijgevolg kan niet worden gesteld dat wanneer een beroep wordt gedaan op andere ondernemers – zelfs indien het een marginaal geval, een beperkt aantal ondernemers, of bijkomende activiteiten betreft –, dit niet uitsluit dat de prestatie binnen de werkingssfeer van de afwijking van artikel 40, lid 3, onder c), van richtlijn 2004/17 kan vallen.
In die omstandigheden dient het tweede onderdeel van het eerste middel te worden afgewezen.
– Derde onderdeel van het eerste middel: onjuiste toepassing van artikel III.3.7, leden 1, 4 en 6, van bijlage III bij de besluiten van 2 december 2008 en 21 mei 2010
Verzoekster betoogt dat artikel III.3.7, leden 1, 4 en 6, van bijlage III bij de besluiten van 2 december 2008 en 21 mei 2010 onjuist is toegepast, wegens een te formele toepassing van richtlijn 2004/17.
In dat verband betoogt verzoekster dat artikel III.3.7, lid 1, van bijlage III bij de besluiten van 2 december 2008 en 21 mei 2010 geen verplichting bevat om voor de gunning van opdrachten gebruik te maken van openbare of niet-openbare voorafgaande procedures, maar slechts voorziet in een meer algemene plicht om kosten te maken die "redelijk en gerechtvaardigd zijn, met inachtneming van de vereisten van goed financieel beheer, onder meer inzake zuinigheid en efficiëntie". Verzoekster stelt dat, hoewel zij terecht heeft nagelaten om een procedure met oproep tot mededinging in de strikte zin van het woord te starten met het oog op de gunning van de overeenkomsten aan CESI, zij met succes een diepgaande onderhandeling met CESI heeft gevoerd waardoor zij van deze onderneming aanzienlijke kortingen heeft verkregen. Bijgevolg verwijt verzoekster de Commissie dat zij richtlijn 2004/17 te formeel heeft toegepast door zich te beperken tot de vaststelling dat de kosten verbonden aan de rechtstreeks aan CESI gegunde opdrachten niet in aanmerking kwamen, enkel en alleen omdat zij waren gegund zonder procedure met voorafgaande oproep tot mededinging, zonder ten gronde na te gaan of deze overeenkomsten vanuit economisch oogpunt al dan niet voordelig waren en of de kosten redelijk en gerechtvaardigd waren.
De Commissie betwist verzoeksters argumenten.
Opgemerkt dient te worden dat het beginsel van de oproep tot mededinging bij inschrijvingen ten grondslag ligt aan alle overheidsopdrachten die geheel of gedeeltelijk uit de begroting van de Unie worden gefinancierd, net als de beginselen van transparantie, evenredigheid, gelijke behandeling en non-discriminatie, zoals is neergelegd in artikel 102 van verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 25 oktober 2012 tot vaststelling van de financiële regels van toepassing op de algemene begroting van de Unie en tot intrekking van verordening (EG, Euratom) nr. 1605/2002 van de Raad (PB 2012, L 298, blz. 1).
In herinnering zij gebracht dat de betrokken opdrachten, aangezien zij gedeeltelijk door de Unie worden gefinancierd, moeten voldoen aan de regels voor het plaatsen van overheidsopdrachten. Een van deze regels is artikel III.2.5 van bijlage III bij de besluiten van 2 december 2008 en 21 mei 2010, waarin het beginsel is vastgesteld dat de begunstigde bij de gunning van werkzaamheden die het voorwerp van financiering uitmaken aan derden, gehouden is de in de Uniewetgeving vastgestelde toepasselijke regels inzake het plaatsen van overheidsopdrachten na te leven. Overeenkomstig artikel 40, lid 2, van richtlijn 2004/17 kunnen de aanbestedende diensten voor het plaatsen van opdrachten gebruikmaken van openbare procedures, niet-openbare procedures, of procedures van gunning door onderhandelingen, mits een oproep tot mededinging wordt gedaan, behoudens de in lid 3 van dit artikel bepaalde uitzonderingen.
In casu betekent de kostenefficiëntie van de gunning van werkzaamheden aan externe ondernemers niet dat niet hoeft te worden voldaan aan de verplichting om de bepalingen van artikel III.2.5 van bijlage III bij de besluiten van 2 december 2008 en 21 mei 2010 in acht te nemen. Verzoekster beroept zich op artikel III.3.7, onder f), van bijlage III bij de besluiten van 2 december 2008 en 21 mei 2010, en stelt dat de kosten van de actie, om in aanmerking te komen, redelijk, gerechtvaardigd en in overeenstemming met de beginselen van goed financieel beheer moeten zijn. Zij voert aan dat deze beginselen geenszins zijn geschonden bij de gunning van de raamovereenkomsten aan CESI zonder procedure met voorafgaande oproep tot mededinging, aangezien CESI haar aanzienlijke kortingen heeft verleend. Hoewel dit aspect belangrijk kan zijn bij het plaatsen van opdrachten, kan het echter in geen geval de uitzondering op de plaatsingsregels rechtvaardigen en garandeert het niet dat de actie is uitgevoerd in overeenstemming met het Uniebeleid, met name met de regels inzake overheidsopdrachten.
In die context heeft de Commissie er in haar brieven van 6 juli 2015 en 23 mei 2016 op gewezen dat de rechtstreekse gunning van de raamovereenkomsten, waaronder de litigieuze taken vallen, niet werd gerechtvaardigd door argumenten inzake de technische specificiteit van de opdracht waardoor de uitvoering van de opdracht slechts aan één bepaalde onderneming kan worden toevertrouwd. Wegens de niet-naleving van de toepasselijke regels van de Uniewetgeving inzake overheidsopdrachten bij de rechtstreekse gunning van deze raamovereenkomsten zonder procedure met voorafgaande oproep tot mededinging, kunnen de kosten in verband met de litigieuze taken dus niet worden geacht in aanmerking te komen, ook al zijn zij redelijk en gerechtvaardigd.
Uit het voorgaande volgt dat het derde onderdeel van het eerste middel, en bijgevolg het eerste middel in zijn geheel, moeten worden afgewezen.
Tweede middel: onjuiste toepassing van artikel 40, lid 3, onder c), van richtlijn 2004/17
Verzoekster stelt dat het feit dat zij de diensten die zij niet met eigen middelen kon verrichten aan CESI heeft toevertrouwd zonder procedure met voorafgaande oproep tot mededinging, in werkelijkheid een noodzakelijk besluit uitmaakte aangezien CESI de enige ondernemer was die deze diensten kon verrichten. Verzoekster betoogt dus dat de keuze voor CESI viel onder de uitzondering van artikel 40, lid 3, onder c), van richtlijn 2004/17.
Verzoekster is van mening dat zij nauwkeurige aanwijzingen en rechtvaardigingen heeft gegeven over de draagwijdte van de technische specificaties van de rechtstreeks aan CESI gegunde diensten, waarmee kan worden aangetoond waarom de gunning aan CESI noodzakelijk was en in ieder geval economisch voordeliger. In dit verband betoogt verzoekster dat CESI de enige ondernemer is die in staat is om de noodzakelijke ondersteuning te verlenen dankzij zijn bekwaamheid op het gebied van het beheer of het gebruik van de software Spira, Promed, Sicre en Wcreso en het instrument Grare, die worden gebruikt in het kader van raamovereenkomst nr. 3000034279 voor het project E 255 en raamovereenkomst nr. 3000029140 voor het project E 221. Meer bepaald stelt verzoekster dat een overeenkomst met een andere mogelijke ondernemer tegen minder gunstige voorwaarden zou zijn gesloten, dat de uitvoeringstermijnen langer zouden zijn geweest en dat bepaalde fouten hadden kunnen worden gemaakt of dat informatie verloren had kunnen gaan.
Bovendien is verzoekster van mening dat volgens de rechtspraak de continuïteit van complexe projecten een geldige technische reden is voor de rechtstreekse gunning aan een bepaalde ondernemer. In dit verband stelt zij te hebben aangetoond dat er geen redelijke alternatieven bestonden voor de rechtstreekse gunning van de litigieuze taken aan CESI, en heeft zij, wegens het verband tussen de litigieuze taken en de eerder in het kader van de raamovereenkomsten uitgevoerde werkzaamheden, deze taken aan CESI gegund zonder procedure met voorafgaande oproep tot mededinging.
De Commissie betwist verzoeksters argumenten.
Volgens artikel 40, lid 3, onder c), van richtlijn 2004/17 kunnen de aanbestedende diensten van een procedure zonder voorafgaande oproep tot mededinging gebruikmaken met name wanneer de uitvoering van de opdracht om technische of artistieke redenen of om redenen van bescherming van uitsluitende rechten slechts aan één bepaalde onderneming kan worden toevertrouwd.
Bovendien dient eraan te worden herinnerd dat uit de rechtspraak blijkt dat voor de toepassing van artikel 40, lid 3, onder c), van richtlijn 2004/17 moet zijn voldaan aan twee cumulatieve voorwaarden, namelijk dat de werkzaamheden waarop de opdracht betrekking heeft, technisch gecompliceerd zijn, en dat het om deze technische redenen volstrekt noodzakelijk is, de opdracht aan een bepaalde onderneming te gunnen (zie naar analogie arrest van 2 juni 2005, Commissie/Griekenland, C‑394/02, EU:C:2005:336, punt 34).
Tevens zij eraan herinnerd dat de bepalingen van artikel 20, lid 2, onder c), van richtlijn 93/38/EEG van de Raad van 14 juni 1993 houdende coördinatie van de procedures voor het plaatsen van opdrachten in de sectoren water- en energievoorziening, vervoer en telecommunicatie (PB 1993, L 199, blz. 84), dat analoge regels bevatte als die neergelegd in artikel 40, lid 3, onder c), van richtlijn 2004/17, welke bepalingen een uitzondering vormen op de regels inzake de procedures voor het plaatsen van overheidsopdrachten, strikt moesten worden uitgelegd. Bovendien rust de bewijslast op de partij die zich erop wil beroepen (arrest van 2 juni 2005, Commissie/Griekenland, C‑394/02, EU:C:2005:336, punt 33).
In casu betoogt verzoekster dat de prestaties die deel uitmaken van de diensten die zij zelf met haar eigen middelen niet heeft kunnen uitvoeren, onder de afwijking van artikel 40, lid 3, onder c), van richtlijn 2004/17 vallen, aangezien CESI de enige ondernemer was die deze prestaties kon verrichten.
Vastgesteld zij dat verzoekster, op wie de bewijslast rust, geen melding maakt van enige technische specificiteit noch van enige reden waaruit blijkt dat een dergelijke specificiteit – gesteld dat die bestaat – het volstrekt noodzakelijk maakte om de verwezenlijking van die prestaties aan CESI toe te vertrouwen. In dit verband beroept verzoekster zich alleen op de omstandigheid dat de werkzaamheden die het voorwerp vormden van die prestaties het gebruik impliceerden van software die of een programma dat zij reeds tezamen met CESI gebruikte. Opgemerkt zij dat – zoals de Commissie benadrukt – de omstandigheid dat CESI software gebruikt van verzoekster, weliswaar een beoordelingsfactor vormt in het kader van een vergelijking met andere concurrerende ondernemers, maar uit het oogpunt van de hierboven in punt 80 aangehaalde rechtspraak geen rechtvaardiging kan vormen om a priori iedere andere ondernemer uit te sluiten op grond van de beweerde unieke bekwaamheid van CESI. Niets belet verzoekster immers om in het geval van een voordeliger aanbod dan dat van CESI een licentie voor het gebruik van de software of het programma in kwestie toe te kennen aan de nieuwe ondernemer. Met name dient te worden opgemerkt dat de licentie op de programma's of software geen exclusief recht vormt dat het onmogelijk zou maken om een beroep te doen op andere ondernemers voor de uitvoering van de betrokken werkzaamheden. Dit kan ook niet anders, want indien eerdere professionele betrekkingen met de aanbestedende dienst zouden kunnen worden aangevoerd om iedere procedure met oproep tot mededinging bij nieuwe opdrachten uit te sluiten, dan zou de door richtlijn 2004/17 nagestreefde doelstelling van het openstellen van opdrachten onvermijdelijk in het gedrang komen en tot het paradoxale gevolg leiden dat de concurrentie wordt belemmerd ten voordele van de uitvoerder.
Bovendien dient inzake verzoeksters toelichting ter rechtvaardiging van de rechtstreekse gunning van de litigieuze prestaties aan CESI op grond dat een overeenkomst met elke andere vennootschap tegen minder gunstige voorwaarden zou zijn gesloten, de uitvoeringstermijnen langer zouden zijn geweest of bepaalde fouten konden zijn gemaakt of informatie verloren kon gaan, te worden opgemerkt dat de beweerde aanpassingsproblemen bij het overstappen van de ene naar de andere dienstverlener en de extra kosten die deze overstap zou kunnen veroorzaken, die verzoekster heeft aangevoerd, logischerwijze vooronderstellen dat een wijziging van ondernemer van CESI naar een andere onderaannemer technisch mogelijk was. Verzoekster maakt immers nooit melding van een oorzaak van technische incompatibiliteit die een andere ondernemer objectief zou verhinderen dezelfde diensten te leveren, waardoor het, zoals in punt 80 hierboven uiteengezet, volstrekt noodzakelijk zou zijn één enkele ondernemer te kiezen. In ieder geval moet voorts worden opgemerkt dat verzoekster op geen enkel moment cijfers of gegevens heeft overgelegd waaruit kan blijken dat een met een andere vennootschap gesloten overeenkomst duurder zou zijn geweest, en een langere uitvoeringstermijn zou hebben gekend.
Inzake de continuïteit van de werkzaamheden dient tot slot te worden opgemerkt dat het doel van het verzekeren van de continuïteit van de werkzaamheden ter uitvoering van ingewikkelde projecten weliswaar een technische overweging is waarvan het belang moet worden erkend, doch de loutere stelling dat een geheel van werkzaamheden complex en delicaat is, niet volstaat om aan te tonen dat dit slechts aan één en dezelfde ondernemer kan worden opgedragen (zie naar analogie arrest van 14 september 2004, Commissie/Italië, C‑385/02, EU:C:2004:522, punt 21). In casu heeft verzoekster zich er echter toe beperkt op algemene wijze te vermelden dat indien een beroep werd gedaan op een andere ondernemer, de kosten zouden verhogen en de termijnen zouden worden verlengd, zonder toelichtingen te verschaffen waaruit zou blijken dat het noodzakelijk is om een beroep te doen op één enkele ondernemer. Het ontbreken van andere redelijke oplossingen is niet het referentiecriterium om de rechtmatigheid te bepalen van de rechtstreekse gunning aan één bepaalde ondernemer, waarvoor integendeel wordt vereist dat er een volstrekte noodzaak voor een dergelijke gunning bestaat, zoals ook blijkt uit de rechtspraak. Het verband tussen de eerdere werkzaamheden die CESI in het kader van de raamovereenkomsten voor verzoekster heeft verricht en de litigieuze taken, kan dus geen reden in die zin vormen.
Aangezien verzoekster er niet in is geslaagd te bewijzen dat de raamovereenkomsten waaronder de litigieuze taken vallen, om technische redenen in de zin van artikel 40, lid 3, onder c), van richtlijn 2004/17 uitsluitend aan CESI konden worden gegund, dient het tweede middel te worden afgewezen.
Derde middel: schending van het beginsel van bescherming van het gewettigd vertrouwen
In de eerste plaats betoogt verzoekster dat de bestreden handelingen strijdig zijn met het beginsel van bescherming van het gewettigd vertrouwen voor zover de Commissie van mening was dat sprake was van niet in aanmerking komende kosten bij de kosten in verband met de taken die vallen onder raamovereenkomst nr. 3000034279, die nooit door de Commissie is betwist, in weerwil van de bekendmaking van het bericht van aanbesteding van die raamovereenkomst in het Publicatieblad van de Europese Unie van 7 juli 2010. In dit verband voert verzoekster aan dat de bekendmaking van een bericht van aanbesteding in het Publicatieblad van de Europese Unie, waarbij bekend wordt gemaakt dat een opdracht aan een bepaalde onderneming is gegund na een procedure van gunning door onderhandeling zonder voorafgaande oproep tot mededinging, zonder dat de Commissie of een andere onderneming die gunning betwisten of opmerkingen maken binnen de termijn waarin is voorzien bij artikel 2 septies van richtlijn 2007/66/EG van het Europees Parlement en de Raad van 11 december 2007 tot wijziging van de richtlijnen 89/665/EEG en 92/13/EEG van de Raad met betrekking tot de verhoging van de doeltreffendheid van de beroepsprocedures inzake het plaatsen van overheidsopdrachten (PB 2007, L 335, blz. 31), een omstandigheid vormt die bij verzoekster een gewettigd vertrouwen kan doen ontstaan inzake de regelmatigheid van de gevolgde procedure.
In de tweede plaats betwist verzoekster de toepasselijkheid in casu van de bepalingen van richtlijn 2004/17, op grond van de waarde van een groot deel van de litigieuze taken, die volgens haar lager ligt dan het drempelbedrag bedoeld in artikel 16, onder a), van deze richtlijn.
De Commissie betwist verzoeksters argumenten.
In de eerste plaats dient in herinnering te worden gebracht dat, volgens vaste rechtspraak, het recht om zich te beroepen op het beginsel van bescherming van het gewettigd vertrouwen toekomt aan iedere justitiabele bij wie een instelling van de Unie gegronde verwachtingen heeft gewekt [zie arrest van 11 maart 1987, Van den Bergh en Jurgens en Van Dijk Food Products (Lopik)/EEG, 265/85, EU:C:1987:121, punt 44en aldaar aangehaalde rechtspraak].
Voor een beroep op dat beginsel moet echter aan drie cumulatieve voorwaarden zijn voldaan. Ten eerste moet de betrokkene van de instanties van de Unie nauwkeurige, onvoorwaardelijke en concordante toezeggingen hebben gekregen die van bevoegde en betrouwbare bronnen afkomstig zijn. Ten tweede moeten deze toezeggingen gegronde verwachtingen kunnen wekken bij degene tot wie zij gericht zijn. Ten derde moeten de toezeggingen overeenstemmen met de toepasselijke voorschriften (zie arrest van 30 juni 2005, Branco/Commissie, T‑347/03, EU:T:2005:265, punt 102en aldaar aangehaalde rechtspraak; arresten van 23 februari 2006, Cementbouw Handel & Industrie/Commissie, T‑282/02, EU:T:2006:64, punt 77, en 30 juni 2009, CPEM/Commissie, T‑444/07, EU:T:2009:227, punt 126).
Met betrekking tot de eerste voorwaarde volgt uit vaste rechtspraak dat nauwkeurige, onvoorwaardelijke, onderling overeenstemmende en van bevoegde en betrouwbare bronnen afkomstige inlichtingen zijn aan te merken als dergelijke toezeggingen, ongeacht de vorm waarin zij worden meegedeeld. Niemand kan evenwel een beroep op schending van het vertrouwensbeginsel doen, wanneer er geen sprake is van concrete toezeggingen die door de instantie aan hem zijn gedaan (zie arrest van 19 maart 2003, Innova Privat-Akademie/Commissie, T‑273/01, EU:T:2003:78, punt 26en aldaar aangehaalde rechtspraak).
In casu blijkt niet uit de elementen van het dossier dat de Commissie aan verzoekster de concrete toezegging heeft gedaan dat zij akkoord ging met de wijze waarop verzoekster de opdrachten inzake de projecten E 221 en E 255 had geplaatst. De controle of de uitgaven in aanmerking komen gebeurt immers pas na overlegging van de definitieve financiële overzichten, terwijl de eerdere fasen uitsluitend betrekking hebben op de technische monitoring van de vooruitgang van de projecten. Het is dus pas op het moment van het verzoek tot betaling van het saldo, dat tezamen met het technisch uitvoeringsverslag en de financiële afrekening van de werkelijk gemaakte in aanmerking komende kosten wordt ingediend, dat deze controle wordt uitgevoerd, zoals met name blijkt uit artikel III.3.5 van bijlage III bij de besluiten van 2 december 2008 en 21 mei 2010.
Bijgevolg vormt het feit dat de Commissie de gunning van raamovereenkomst nr. 3000034279 aan CESI niet heeft betwist, ondanks de regelmatige bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Unie van het bericht van aanbesteding, geen toezegging die bij verzoekster een gewettigd vertrouwen kon wekken dat de uitgaven in aanmerking zouden komen. In dit verband kan het stilzwijgen van de Commissie inzake de rechtstreekse gunning van de raamovereenkomst niet worden beschouwd als een door de administratie gedane concrete toezegging op grond waarvan een gewettigd vertrouwen kan ontstaan (zie in die zin arrest van 18 januari 2006, Regione Marche/Commissie, T‑107/03, niet gepubliceerd, EU:T:2006:20, punt 134).
In de tweede plaats dient met betrekking tot verzoeksters argument dat richtlijn 2004/17 in casu niet toepasselijk is, in het bijzonder met betrekking tot de berekening van de geraamde waarde van een overheidsopdracht, te worden opgemerkt dat artikel 17, leden 2 en 3, van richtlijn 2004/17 bepaalt dat bij raamovereenkomsten moet worden uitgegaan van de maximale waarde, exclusief belasting over de toegevoegde waarde (btw), van alle voor de totale duur van de raamovereenkomst voorgenomen opdrachten, en voorts dat de aanbestedende diensten de toepassing van deze richtlijn niet mogen omzeilen door voorgenomen werken of voorgenomen aankopen ter verkrijging van bepaalde hoeveelheden leveringen of diensten te splitsen of bijzondere regels te gebruiken voor de berekening van de geraamde waarde van de opdrachten. Zoals in de punten 39 tot en met 43 hierboven is uiteengezet, kunnen de litigieuze taken die rechtstreeks aan CESI zijn gegund, niet ernstig worden geacht los te staan van de raamovereenkomsten, aangezien zij juist in uitvoering van deze overeenkomsten zijn verricht.
Bijgevolg dient de toepasselijkheid van richtlijn 2004/17, in de zin van artikel 17, lid 3, ervan, te worden vastgesteld aan de hand van de waarde van de raamovereenkomsten. In dit verband dient te worden opgemerkt dat de waarde van de raamovereenkomsten ruimschoots het drempelbedrag overschrijdt, gelet op het feit dat raamovereenkomst nr. 3000029140 is gesloten voor een bedrag van 16039700 EUR, raamovereenkomst nr. 3000034279 voor een bedrag van 19200000 EUR en raamovereenkomst nr. 6000001506 voor een bedrag van 24925000 EUR, waarbij overeenkomstig artikel 16, onder a), van richtlijn 2004/17 het drempelbedrag voor opdrachten voor leveringen en diensten 499000 EUR bedraagt.
In die omstandigheden moet het derde middel worden afgewezen.
Vierde middel: schending van het evenredigheidsbeginsel
Subsidiair betoogt verzoekster dat de bestreden handelingen onrechtmatig zijn voor zover de Commissie heeft beslist dat alle kosten in verband met de litigieuze taken niet in aanmerking komen. Verzoekster stelt dat de Commissie heeft verklaard dat die kosten niet in aanmerking kwamen omdat het beginsel van kostenefficiëntie, bij de gunning van overeenkomsten aan vennootschappen die tot dezelfde groep behoren, niet werd geëerbiedigd aangezien CESI de diensten ten behoeve van verzoekster tegen marktvoorwaarden had verricht en zodoende winst had gemaakt. Verzoekster is in dat verband van mening dat de handelwijze van de Commissie in strijd is met het evenredigheidsbeginsel, aangezien artikel III.3.8, leden 4 en 6, van bijlage III bij de besluiten van 2 december 2008 en 21 mei 2010 de Commissie niet toestaat om alle gemaakte kosten uit te sluiten wanneer winst wordt gemaakt, maar in dat geval alleen de verlaging van het bedrag van de financiële bijstand oplegt voor het winstgedeelte dat wordt geacht niet in aanmerking te komen.
Verzoekster stelt dus dat de Commissie, bij een juiste toepassing van dat artikel, om te beginnen de winstmargecomponent van de kosten van de litigieuze taken had moeten vaststellen, en vervolgens had moeten verklaren dat die kosten niet in aanmerking kwamen uitsluitend voor het winstgedeelte dat wordt geacht niet in aanmerking te komen. Verzoekster is derhalve van mening dat de Commissie een buitensporige sanctiebevoegdheid heeft uitgeoefend in de uitoefening van haar bevoegdheden, die beperkt zijn tot toezichts- en controlebevoegdheden.
Verzoekster betoogt bovendien dat de Commissie heeft verklaard dat de betrokken uitgaven niet in aanmerking kwamen, terwijl zij heeft vastgesteld dat CESI geen vennootschap onder zeggenschap van verzoekster was, maar slechts met verzoekster verbonden was. Volgens verzoekster zou een consistente toepassing van die vaststelling de Commissie er evenwel toe hebben moeten brengen dat zij begreep dat het voor verzoekster onmogelijk was om van CESI een gedetailleerde uitsplitsing te krijgen van de kosten van de door deze vennootschap verrichte diensten.
De Commissie betwist verzoeksters argumenten.
Opgemerkt zij dat dit middel niet ter zake dienend is, aangezien – zoals in punt 15 hierboven werd vastgesteld – de Commissie, naar aanleiding van het door haar gelaste aanvullend onderzoek, haar standpunt heeft gewijzigd en heeft besloten dat de kosten niet in aanmerking kwamen omdat de regels die van toepassing waren inzake de plaatsing van overheidsopdrachten niet waren nageleefd, en niet omdat het beginsel van kostenefficiëntie bij gunning van overeenkomsten aan vennootschappen die tot dezelfde groep behoren niet was nageleefd. De Commissie heeft in haar brief van 6 juli 2015 verzoekster immers ervan op de hoogte gebracht dat de kosten voor de rechtstreeks aan CESI gegunde litigieuze taken niet in aanmerking kwamen omdat de raamovereenkomsten waren gegund zonder procedure met voorafgaande oproep tot mededinging, en dat verzoekster niet had voldaan aan de in artikel 40, lid 3, van richtlijn 2004/17 bedoelde bewijslast.
In casu heeft de Commissie geen enkele sanctiebevoegdheid uitgeoefend, zij heeft alleen de schending vastgesteld van artikel III.2.5.3 van bijlage III bij de besluiten van 2 december 2008 en 21 mei 2010, waarbij aan verzoekster de verplichting wordt opgelegd tot naleving van de Uniewetgeving inzake overheidsopdrachten bij het plaatsen van haar opdrachten. Zodra deze schending was vastgesteld door de Commissie, kon deze niet tot een andere conclusie komen, aangezien uitsluitend de kosten van de actie inzake opdrachten geplaatst overeenkomstig de regelgeving van de Unie inzake overheidsopdrachten konden worden beschouwd als voor medefinanciering in aanmerking komende kosten, zoals neergelegd in de artikelen III.2.5.3 en III.3.7 van bijlage III bij de besluiten van 2 december 2008 en 21 mei 2010. Bijgevolg moest de Commissie, toen zij voor bepaalde overeenkomsten vaststelde dat de regelgeving van de Unie inzake de plaatsing van overheidsopdrachten niet was nageleefd, verklaren dat de daarmee verbonden kosten niet in aanmerking kwamen, en bijgevolg het bedrag van de bijstand berekenen en de procedure starten tot terugvordering van het verschil tussen de in aanmerking komende kosten en de reeds betaalde bedragen. Bijgevolg zijn de bedragen die overeenstemmen met de niet in aanmerking komende kosten, voor zover deze betrekking hebben op onrechtmatig aan CESI toevertrouwde opdrachten, niet langer verschuldigd en als dusdanig werd daarvoor de verplichting tot terugbetaling opgelegd overeenkomstig artikel III.3.9, lid 1, van bijlage III bij de besluiten van 2 december 2008 en 21 mei 2010.
Bovendien kan de Commissie niet worden verweten dat zij een sanctie heeft opgelegd, aangezien de maatregelen voor de terugvordering van een deel van de voorgeschoten bedragen voor de begunstigde gunstiger uitvallen dan de volledige schrapping van de bijstand. Overeenkomstig artikel 116, lid 3, van verordening nr. 966/2012 kan de aanbestedende dienst, indien na de ondertekening van de overeenkomst blijkt dat de procedure of de uitvoering van de overeenkomst gepaard is gegaan met wezenlijke fouten, onregelmatigheden of fraude, immers de uitvoering van de overeenkomst schorsen of in voorkomend geval de overeenkomst beëindigen. Daarenboven, indien de wezenlijke fouten of onregelmatigheden door de contractant zijn begaan, kan de aanbestedende dienst bovendien weigeren te betalen of ten onrechte betaalde bedragen terugvorderen in verhouding tot de ernst van de wezenlijke fouten, onregelmatigheden of fraude.
In die omstandigheden moet het vierde middel worden afgewezen en het onderhavige beroep in zijn geheel worden verworpen.
Overeenkomstig artikel 134, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij verwezen in de kosten, voor zover dat is gevorderd. Aangezien verzoekster in het ongelijk is gesteld, dient zij overeenkomstig de vordering van de Commissie te worden verwezen in haar eigen kosten en in de kosten van de Commissie.
HET GERECHT (Vijfde kamer),
Het beroep wordt verworpen.
Terna – Rete elettrica nazionale SpA wordt verwezen in haar eigen kosten en in de kosten van de Europese Commissie.
Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 18 oktober 2018.
) Procestaal: Italiaans. | eurlex_nl.shuffled.parquet/339 | eurlex |
Publicatieblad van de Europese Unie
Hogere voorziening ingesteld op 14 juni 2007 door de Commissie van de Europese Gemeenschappen tegen het arrest van het Gerecht van eerste aanleg van 29 maart 2007 in zaak T-366/00, Scott SA, ondersteund door Franse Republiek/Commissie van de Europese Gemeenschappen
(Zaak C-290/07 P)
Rekwirante: Commissie van de Europese Gemeenschappen (vertegenwoordiger: J. Flett, gemachtigde)
Andere partijen in de procedure: Scott SA, Franse Republiek
Rekwirante verzoekt het Hof:
het bestreden arrest te vernietigen;
het geschil zelf af te doen, dan wel de delen van het geschil ten aanzien waarvan het Hof meent dat zij nog niet in staat van wijzen zijn, voor verdere afdoening naar het Gerecht te verwijzen;
verzoekster te verwijzen in haar eigen kosten en in die van de Commissie in de procedures bij het Gerecht en het Hof; de Franse Republiek in haar eigen kosten te verwijzen.
Middelen en voornaamste argumenten
De eerste vier middelen van de hogere voorziening hebben betrekking op onjuiste rechtsopvattingen in het bestreden arrest op het punt van de procedurele rechten van derdebelanghebbenden en de procedurele verplichtingen van de Commissie in staatssteunzaken:
het eerste middel betreft de uitsluiting van het dossier van de aanvullende opmerkingen van Scott van 24 december 1999 die 13 maanden na de gestelde termijn zijn toegezonden;
het tweede middel betreft de vaststelling in het bestreden arrest dat de Commissie procedureel verplicht was om Frankrijk nog een gelegenheid te geven om de vermeende schattingen over te leggen;
het derde middel betreft de vaststelling in het bestreden arrest dat de Commissie procedureel verplicht was om Scott nog een gelegenheid te geven om opmerkingen in te dienen;
het vierde middel betreft de vaststelling in het bestreden arrest dat de Commissie procedureel verplicht was om gebruik te maken van een "onafhankelijke deskundige".
De Commissie betoogt dat het bestreden arrest op deze punten niet de juiste juridische maatstaf noemt of toepast, namelijk of de Commissie wezenlijke vormvoorschriften heeft geschonden. Daarnaast kon in het bestreden arrest niet rechtsgeldig op deze punten worden ingegaan, aangezien het verzoekschrift van Scott geen van deze middelen tot nietigverklaring bevatte. De Commissie meent dat hoe dan ook geen wezenlijke vormvoorschriften zijn geschonden. De procedureverordening bevat geen van deze voorschriften, terwijl het bestreden arrest niet dergelijke rechten kon "toekennen"of deze verplichtingen, gebaseerd op onjuiste overwegingen in het bestreden arrest, kon opleggen. Ten slotte is geen inbreuk op een wezenlijk vormvoorschrift begaan:
de uitgesloten aanvullende opmerkingen van Scott zijn op 21 februari 2000 opnieuw ingediend door Frankrijk en dus onderdeel van het onderzoeksdossier en beoordeeld in de litigieuze beschikking;
in het licht van de vier verzoeken om inlichtingen en het bevel tot het verstrekken van informatie was de Commissie niet verplicht om Frankrijk nog een gelegenheid te geven om de vermeende schattingen over te leggen;
Scott heeft voldoende gelegenheid gekregen om opmerkingen in te dienen, en heeft meer bepaald het antwoord op het bevel tot het verstrekken van informatie mee opgesteld;
Scott en Frankrijk hebben ruim gelegenheid gekregen om een schatting op datum steunverlening over te leggen, maar hebben verzuimd dit te doen.
Het vijfde tot en met het achtste middel groeperen wat de Commissie gemakshalve heeft aangeduid als "inleidende punten" en hebben betrekking op onjuiste rechtsopvattingen in het bestreden arrest betreffende: het ontbreken van enig middel over de vermeende schattingen in het verzoekschrift van Scott, de toetsingsmaatstaf van het Gerecht van eerste aanleg (de Commissie zou geen beoordelingsvrijheid hebben), het gebruik van speculatie in plaats van bewijs in het bestreden arrest en de omkering van de bewijslast in staatssteunzaken en de procedure bij het Gerecht van eerste aanleg.
Het negende en het tiende middel betreffen wezenlijke onjuiste rechtsopvattingen ten aanzien van de fabriek.
Het negende middel betreft de wijze van bepaling van het bedrag van steun verleend in natura. Anders dan in het bestreden arrest is vastgesteld, is de Commissie gerechtigd om bij gebreke van een schatting op datum steunverlening of een openbare aanbesteding de kosten als benadering van de waarde te gebruiken. Dit was in de onderhavige zaak een zeer redelijke benadering omdat de fabriek was aangepast aan de behoeften van Scott. De motivering in het bestreden arrest op het punt van de vermeende verkoopprijs van elf jaar na de steunverlening is gebaseerd op vermeende procedurele onregelmatigheden en andere onjuiste rechtsopvattingen en is in elk geval onjuist.
Het tiende middel betreft veronderstelde fouten van de Commissie bij de toepassing van de kostenmethode. De vaststellingen in het bestreden arrest zijn gebaseerd op vermeende procedurele onregelmatigheden en andere onjuiste rechtsopvattingen. De conservatieve schatting van de Commissie van de waarde was de laagst mogelijke. Het is geen reden voor vernietiging van de litigieuze beschikking dat het bedrag van de steun mogelijk hoger was.
Het elfde tot en met het dertiende middel betreffen wezenlijke onjuiste rechtsopvattingen ten aanzien van de grond.
Het elfde middel betreft de afdoening van de conservatieve schattingen in de notulen van de gemeenteraad van Orléans van 27 mei 1994 als "een zeer korte samenvatting zonder gedetailleerde uitleg".
Het twaalfde middel betreft de wijze van bepaling van het steunbedrag in natura en is vergelijkbaar met het negende middel. Bij gebreke van een schatting op datum steunverlening of een openbare aanbesteding is de Commissie gerechtigd om de kosten als een benadering van de waarde te gebruiken. Dit was in de onderhavige zaak een zeer redelijke benadering omdat de derde aankoop van grond was afgestemd op de behoeften van Scott. De motivering met betrekking tot de vermeende fiscale controle in het bestreden arrest is gebaseerd op vermeende procedurele onregelmatigheden en andere onjuiste rechtsopvattingen en is in elk geval onjuist.
Het dertiende middel betreft veronderstelde fouten van de Commissie bij de toepassing van de kostenmethode. De vaststellingen in het bestreden arrest zijn gebaseerd op vermeende procedurele onregelmatigheden en andere onjuiste rechtsopvattingen. De Commissie is uitgegaan van de laagst mogelijke waarde van de grond die Frankrijk en Scott hebben beweerd. De feiten en het bewijs tot staving van het standpunt van de Commissie zijn: het aanbod, de vermeende schattingen van Galtier en de inbrengcontroleur, de notulen van de gemeenteraad van Orléans van 27 mei 1994 en de gemiddelde aankoopprijs van de drie percelen grond. Het is geen reden voor vernietiging van de litigieuze beschikking dat het bedrag van de steun mogelijk hoger was.
Het veertiende middel betreft het bevel tot verstrekken van informatie, meer bepaald met betrekking tot de grond, de kostenmethode voor bepaling van het steunbedrag en de drie aankopen van percelen grond. Dit is een procedurele aangelegenheid, die echter aan het einde is behandeld vanwege de samenhang met het dertiende middel.
Met het vijftiende middel verzoekt de Commissie het Hof om het bestreden arrest te vernietigen vanwege de verdraaiing van het bewijs door het Gerecht van eerste aanleg, meer bepaald doordat het Gerecht van eerste aanleg zijn eigen redenering voor die in de litigieuze beschikking in de plaats heeft gesteld. | eurlex_nl.shuffled.parquet/340 | eurlex |
CONCLUSIE VAN ADVOCAAT-GENERAAL
van 7 september 2017 (
[verzoek van de Tribunale di Torino (rechter in eerste aanleg Turijn, Italië) om een prejudiciële beslissing]
"Prejudiciële verwijzing – Intellectuele en industriële eigendom – Auteursrecht en naburige rechten – Reproductierecht – Uitzondering – Reproductie voor privégebruik – Levering van een dienst voor video-opname op afstand (cloud computing) van reproducties voor privégebruik van televisie-uitzendingen zonder toestemming van de rechthebbenden van de auteursrechten – Tussenkomst van de aanbieder van de dienst bij die opname – Beschikbaarstelling van die uitzendingen"
Cloudinformatica, vooral bekend onder de Engelse term "cloud computing", wordt gedefinieerd als de via een telecomnetwerk (internet) op verzoek en bij wijze van zelfbediening geboden toegang tot configureerbare gedeelde IT-bronnen. Het gaat daarbij dus om het plaatsonafhankelijk maken van de IT-infrastructuur. (
) Cloud computing heeft als bijzonder kenmerk dat de gebruiker, anders dan bij klassieke gebruiksvormen van IT-infrastructuur, de concrete IT-uitrusting niet koopt of huurt, maar bij wijze van dienst infrastructuurcapaciteit van derden benut, waarvan hij de, overigens wisselende, locatie niet kent. Voor deze gebruiker bevindt die capaciteit zich dus "ergens in de cloud" (uiteraard niet de atmosferische, maar de informatietechnische). Dit systeem maakt een betere benutting van de hulpmiddelen mogelijk alsmede de automatische aanpassing daarvan aan fluctuaties in de vraag.
De in de vorm van cloud computing (hierna: "cloud") geleverde diensten zijn zeer divers en variëren van het simpelweg verstrekken van IT-infrastructuur, software of communicatiemiddelen (e-mail) tot en met de meest geavanceerde diensten. Van de aan consumenten geleverde clouddiensten is een van de meest voorkomende het opslaan van gegevens. Aanbieders bieden opslagcapaciteit van verschillende grootte aan, gratis of tegen vergoeding en onder verschillende commerciële formules. Deze opslagcapaciteit is normaal gesproken bestemd voor privégebruik door de afnemer, maar kan ook gepaard gaan met de mogelijkheid om gegevens te delen. Opslagdiensten omvatten vaak bijkomende diensten, zoals de indexering van opgeslagen gegevens of de bewerking daarvan, bijvoorbeeld in de vorm van instrumenten voor beeldbewerking.
De in de cloud opgeslagen gegevens kunnen onder meer reproducties van auteursrechtelijk beschermde werken bevatten die de gebruikers van die opslagdiensten hebben gemaakt in het kader van de zogeheten uitzondering voor kopieën voor privégebruik. Anders dan bij het gebruik van reproductieapparatuur waarover degene die de kopie maakt, rechtstreeks beschikt, is bij een reproductie in de cloud normaal gesproken echter de tussenkomst nodig van de aanbieder van de opslagdienst of van een andere persoon. Het is dus gerechtvaardigd om zich de vraag te stellen of de reproductie in die situatie nog wordt gemaakt "door" degene die in aanmerking komt voor de uitzondering voor kopieën voor privégebruik, zoals vereist door de wetgeving. Op deze vraag heeft de discussie in de voorliggende zaak zich toegespitst.
Ik geloof echter dat deze vraag, gelet op de omstandigheden van het hoofdgeding, een wezenlijkere vraag opwerpt, namelijk die naar de grenzen van de uitzondering voor kopieën voor privégebruik in verband met de herkomst van het gereproduceerde werk. Het Hof heeft zich over deze kwestie al uitgelaten in een aantal zaken over de vergoeding in het kader van de uitzondering voor kopieën voor privégebruik. Ik geloof dat de rechtspraak ter zake op bepaalde punten voor verduidelijking vatbaar is.
Recht van de Unie
Richtlijn 2000/31/EG van het Europees Parlement en de Raad van 8 juni 2000 betreffende bepaalde juridische aspecten van de diensten van de informatiemaatschappij, met name de elektronische handel, in de interne markt ("richtlijn inzake elektronische handel") (
) bepaalt in artikel 3, leden 2 en 3:
"2. De lidstaten mogen het vrije verkeer van diensten van de informatiemaatschappij die vanuit een andere lidstaat worden geleverd, niet beperken om redenen die vallen binnen het gecoördineerde gebied.
3. De leden 1 en 2 zijn niet van toepassing op de in de bijlage genoemde gebieden."
De bijlage bij richtlijn 2000/31, met het opschrift "Afwijkingen van artikel 3", luidt bij het eerste streepje:
"In artikel 3, lid 3, bedoelde gebieden waarop artikel 3, leden 1 en 2, niet van toepassing zijn:
auteursrechten, naburige rechten [...]"
Artikel 2 van richtlijn 2001/29/EG van het Europees Parlement en de Raad van 22 mei 2001 betreffende de harmonisatie van bepaalde aspecten van het auteursrecht en de naburige rechten in de informatiemaatschappij (
"De lidstaten voorzien ten behoeve van:
auteurs, met betrekking tot hun werken,
uitvoerend kunstenaars, met betrekking tot de vastleggingen van hun uitvoeringen,
producenten van fonogrammen, met betrekking tot hun fonogrammen,
producenten van de eerste vastleggingen van films, met betrekking tot het origineel en de kopieën van hun films, en
omroeporganisaties, met betrekking tot de vastleggingen van hun uitzendingen, ongeacht of deze uitzendingen via de ether of per draad plaatsvinden, uitzendingen per kabel of satelliet daaronder begrepen,
in het uitsluitende recht, de directe of indirecte, tijdelijke of duurzame, volledige of gedeeltelijke reproductie van dit materiaal, met welke middelen en in welke vorm ook, toe te staan of te verbieden."
Artikel 5, lid 2, onder b), en lid 5, van richtlijn 2001/29 bepaalt:
"2. De lidstaten kunnen beperkingen of restricties op het in artikel 2 bedoelde reproductierecht stellen ten aanzien van:
de reproductie, op welke drager dan ook, door een natuurlijke persoon voor privégebruik gemaakt, en zonder enig direct of indirect commercieel oogmerk, mits de rechthebbenden een billijke compensatie ontvangen waarbij rekening wordt gehouden met het al dan niet toepassen van de in artikel 6 bedoelde technische voorzieningen op het betrokken werk of het betrokken materiaal;
5. De in de leden 1, 2, 3 en 4 bedoelde beperkingen en restricties mogen slechts in bepaalde bijzondere gevallen worden toegepast mits daarbij geen afbreuk wordt gedaan aan de normale exploitatie van werken of ander materiaal en de wettige belangen van de rechthebbende niet onredelijk worden geschaad."
In het Italiaanse recht wordt het auteursrecht geregeld in legge n. 633/1941 – Protezione del diritto d'autore e di altri diritti connessi al suo esercizio (wet nr. 633/1941 inzake de bescherming van het auteursrecht en met de uitoefening daarvan verband houdende rechten) van 22 april 1941 (hierna: "wet inzake het auteursrecht"). De uitzondering voor kopieën voor privégebruik is opgenomen in artikel 71 sexies van deze wet, en luidt als volgt:
"1. Reproductie van fonogrammen en videogrammen, op welke drager dan ook, door een natuurlijke persoon uitsluitend voor privégebruik is toegestaan, mits zonder winstoogmerk of enig direct of indirect commercieel oogmerk en met inachtneming van de technische voorzieningen van artikel 102 quater.
2. Reproductie als bedoeld in lid 1 mag niet door derden worden verricht. De verrichting van diensten die de reproductie van fonogrammen en videogrammen door natuurlijke personen voor privégebruik mogelijk maakt, vormt reproductie waarop de artikelen 13, 72, 78 bis, 79 en 80 van toepassing zijn.
4. Behalve in het geval bedoeld in lid 3, zijn de rechthebbenden verplicht om behoudens de toepassing van de technische voorzieningen van artikel 102 quater toe te staan dat de natuurlijke persoon die het rechtmatige bezit heeft verkregen van exemplaren van het beschermde werk of materiaal, of daartoe op rechtmatige wijze toegang heeft verkregen, daarvan voor eigen gebruik een – ook enkel analoge – privékopie maakt, mits de mogelijkheid daartoe niet indruist tegen het normale genot van het werk of het andere materiaal en geen ongerechtvaardigde verrijking ten nadele van de rechthebbenden vormt."
Artikel 71 septies van deze wet regelt de compensatie voor de rechthebbenden van auteursrechten in het kader van de uitzondering voor kopieën voor privégebruik. Deze compensatie wordt gefinancierd door middel van een toeslag op de verkoopprijs van apparaten en gegevensdragers voor het maken van kopieën van auteursrechtelijk beschermde werken. Lid 1, laatste zin, van dat artikel is als volgt geformuleerd:
"Voor video-opnamesystemen op afstand dient de in dit lid bedoelde compensatie te worden betaald door degene die de dienst verleent, en dient deze evenredig te zijn aan de vergoeding die voor deze dienst is ontvangen."
Deze laatste zin is bij wetswijziging van 31 december 2007 ingevoegd. Volgens de door de Italiaanse regering verstrekte inlichtingen heeft de invoering daarvan ertoe geleid dat de Europese Commissie een niet-nakomingsprocedure heeft opgestart wegens de beweerde schending van artikel 2, "Reproductierecht", en artikel 3, "Recht van mededeling van werken aan het publiek [...]", van richtlijn 2001/29. Vanwege de stellingen van de Commissie hebben de Italiaanse autoriteiten besloten om geen toeslag vast te stellen voor de opnamediensten op afstand. De Italiaanse rechterlijke instanties hebben deze keuze als rechtmatig aangemerkt. Met name heeft de Consiglio di Stato (hoogste bestuursrechter, Italië) geoordeeld dat die autoriteiten "op alleszins rechtmatige wijze hebben besloten om de toepassing van genoemd lid 1, laatste zin, tijdelijk op te schorten".
Feiten, procedure en prejudiciële vragen
VCAST Limited is een onderneming naar Engels recht die aan haar gebruikers een systeem ter beschikking stelt voor het in de cloud opnemen van vrij beschikbare, langs terrestrische weg uitgezonden programma's van Italiaanse televisieomroepen, waaronder die van R.T.I. SpA (hierna: "RTI"). In de praktijk kiest de gebruiker op de website van VCAST een uitzending uit het gehele aanbod van onder de dienst vallende televisiekanalen. De gebruiker kan hetzij een concrete uitzending kiezen, hetzij een tijdvak, waarbij in het eerste geval het tijdvak waarin de gekozen uitzending is geprogrammeerd, wordt opgenomen. Het door VCAST beheerde systeem ontvangt vervolgens het televisiesignaal met behulp van haar eigen antennes en neemt het tijdvak van de gekozen uitzending op, waarbij die opname op de door de gebruiker aangegeven gegevensopslagruimte wordt geplaatst. Deze opslagruimte wordt niet door VCAST geleverd, maar door onafhankelijke aanbieders. (
) De op die manier opgenomen audiovisuele gegevens worden vervolgens beschikbaar gesteld aan de gebruiker onder de door de aanbieder van de opslagdienst bepaalde voorwaarden. De dienst van VCAST is beschikbaar in drie formules: een formule die voor de gebruiker kosteloos is en via reclame wordt gefinancierd, en twee formules waarbij moet worden betaald.
VCAST heeft RTI voor de Tribunale di Torino (rechter in eerste aanleg Turijn, Italië), de verwijzende rechter, gedaagd en gevorderd dat deze voor recht verklaart dat haar activiteiten rechtmatig zijn, zo nodig na het stellen van een vraag inzake de grondwettigheid van artikel 71, lid 2, van de wet inzake het auteursrecht, of een prejudiciële vraag aan het Hof over de uitlegging van het Unierecht. VCAST betoogt in essentie dat haar activiteiten onder de uitzondering voor kopieën voor privégebruik vallen, aangezien de gebruiker degene is die in feite een opname maakt en VCAST enkel de benodigde apparatuur levert, namelijk het systeem voor video-opname op afstand. Volgens VCAST wordt de rechtmatigheid van haar dienst met name bevestigd door artikel 71 septies, lid 1, laatste zin, van de wet inzake het auteursrecht, waarin diensten voor de opname op afstand aan de toeslag worden onderworpen en daarmee onder de toepasselijkheid van de uitzondering voor kopieën voor privégebruik worden gebracht.
RTI, verweerster in het hoofdgeding, bestrijdt dat de activiteiten van VCAST rechtmatig zijn. Zij heeft een vordering in reconventie ingediend strekkend tot een verbod op de voortzetting van de betrokken activiteiten en vergoeding van de daardoor geleden schade. Bij beschikking in kort geding van 30 oktober 2015 heeft de verwijzende rechter voorlopige voorzieningen getroffen die er met name toe strekken VCAST te verbieden haar activiteiten met betrekking tot de uitzendingen van de televisiekanalen van RTI voort te zetten.
Omdat hij van oordeel was dat het voor de beslechting van het geschil nodig is om bepalingen van het Unierecht, met name artikel 5, lid 2, onder b), van richtlijn 2001/29, uit te leggen, heeft de Tribunale di Torino de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vragen voorgelegd:
Is een nationale regeling die het een commerciële ondernemer verbiedt om aan particulieren de dienst aan te bieden van het zonder toestemming van de rechthebbende op afstand als video opslaan van privékopieën van auteursrechtelijk beschermde werken met behulp van het zogenoemde cloud computing, waartoe hij actief bijdraagt, verenigbaar met het Unierecht, meer bepaald artikel 5, lid 2, onder b), van [richtlijn 2001/29] (alsmede [richtlijn 2000/31] en het oprichtingsverdrag)?
Is een nationale regeling die het een commerciële ondernemer toestaat om aan particulieren de dienst aan te bieden van het zonder toestemming van de rechthebbende op afstand als video opslaan van privékopieën van auteursrechtelijk beschermde werken met behulp van het zogenoemde cloud computing, waartoe hij actief bijdraagt, mits aan de rechthebbende een forfaitaire vergoeding wordt betaald, hetgeen in wezen neerkomt op een regeling van verplichte licenties, verenigbaar met het Unierecht, meer bepaald artikel 5, lid 2, onder b), van richtlijn [2001/29] (alsmede [richtlijn 2000/31] en het oprichtingsverdrag)?"
Het verzoek om een prejudiciële beslissing is op 12 mei 2016 bij het Hof binnengekomen. De partijen in het hoofdgeding, de Italiaanse, de Franse en de Portugese regering alsmede de Commissie hebben schriftelijke opmerkingen ingediend. De partijen in het hoofdgeding, de Italiaanse regering en de Commissie waren op de terechtzitting van 29 maart 2017 vertegenwoordigd.
Met de twee prejudiciële vragen wordt vanuit twee verschillende invalshoeken in feite hetzelfde juridische probleem aan de orde gesteld. In essentie wordt de vraag gesteld of de in die vragen bedoelde bepalingen van het Unierecht de lidstaten die de uitzondering voor kopieën voor privégebruik in hun nationale recht hebben omgezet, verplichten of juist verbieden om activiteiten toe te staan waarbij zonder toestemming van de rechthebbenden van de auteursrechten een online opnamedienst (in de cloud) wordt aangeboden voor televisie-uitzendingen die op het grondgebied van de betrokken lidstaat langs terrestrische weg vrij beschikbaar zijn.
Enkel artikel 5, lid 2, onder b), van richtlijn 2001/29 is duidelijk aangewezen als bepaling van het Unierecht waarvan om uitlegging wordt verzocht.
Van richtlijn 2000/31 zou in dit geval eventueel artikel 3, lid 2, van toepassing kunnen zijn, waarin het lidstaten is verboden om het vrije verkeer van diensten van de informatiemaatschappij die vanuit een andere lidstaat worden geleverd, te beperken. De door VCAST geleverde dienst lijkt inderdaad te voldoen aan de criteria als vervat in de definitie van "dienst van de informatiemaatschappij". Volgens lid 3 van dat artikel, gelezen in samenhang met de bijlage bij richtlijn 2000/31, vallen beperkingen die voortvloeien uit de bescherming van het auteursrecht en naburige rechten echter niet binnen de werkingssfeer van dat verbod. Dit is precies de basis waarop de activiteiten van VCAST naar Italiaans recht mogelijk als onrechtmatig kunnen worden aangemerkt. Artikel 3, lid 2, van richtlijn 2000/31 lijkt in dit geval dus niet van toepassing.
Wat vervolgens het "oprichtingsverdrag" betreft, vallen noch uit de formulering van de prejudiciële vragen noch uit de toelichting in het verzoek om een prejudiciële beslissing concrete aanwijzingen te putten om vast te stellen welke bepaling van het primaire recht de verwijzende rechter op het oog heeft. Dit geeft, zoals RTI in haar opmerkingen betoogt, overigens aanleiding te twijfelen of de prejudiciële vragen ontvankelijk zijn voor zover deze op "het oprichtingsverdrag" betrekking hebben. Vanuit een welwillende houding zou ik, in het verlengde van de redenering in het vorige punt ten aanzien van richtlijn 2000/31, kunnen aannemen dat de door de verwijzende rechter bedoelde bepaling de bepaling is die ziet op de vrijheid van dienstverrichting zoals vervat in artikel 56 VWEU. Aangezien VCAST een in het Verenigd Koninkrijk gevestigde onderneming is, biedt zij haar dienst immers grensoverschrijdend aan, waardoor zij deze vrijheid kan uitoefenen.
Volgens vaste rechtspraak vormt de bescherming van het auteursrecht echter in ieder geval een dwingende reden van algemeen belang die een beperking van het vrij verrichten van diensten kan rechtvaardigen. (
) Het betreft overigens een geharmoniseerd terrein, waarop de constatering dat de betrokken activiteit onrechtmatig is vanwege strijd met een bepaling van het Unierecht, volstaat ter rechtvaardiging van de daarop betrekking hebbende beperking van het vrij verrichten van diensten. Gelet op het antwoord op de prejudiciële vragen dat ik het Hof in overweging zou willen geven, zou een eventuele beperking van het vrij verrichten van de door VCAST geleverde diensten hoe dan ook dus ruimschoots worden gerechtvaardigd door de doelstelling van een doeltreffende bescherming van het auteursrecht.
Gelet op het voorgaande stel ik derhalve voor om de prejudiciële vragen uitsluitend te beoordelen in het licht van artikel 5, lid 2, onder b), van richtlijn 2001/29. Ik zal hierbij bovendien rekening houden met de specifieke wijze waarop de door VCAST geleverde dienst functioneert, om deze beoordeling van nut te laten zijn voor de beslechting van het hoofdgeding, dat ziet op de rechtmatigheid van die dienst.
Opname in de cloud in het kader van de uitzondering voor kopieën voor privégebruik
Ter herinnering wijs ik erop dat privékopie in artikel 5, lid 2, onder b), van richtlijn 2001/29 is gedefinieerd als "de reproductie, op welke drager dan ook, door een natuurlijke persoon voor privégebruik gemaakt, en zonder enig direct of indirect commercieel oogmerk". (
) Vast staat dat voor het maken van reproducties en voor de opslag daarvan in de cloud de tussenkomst van derden nodig is: in de eerste plaats die van de aanbieder van opslagcapaciteit, en eventueel ook van andere personen. Het is dus een legitieme vraag of en in welke mate die tussenkomst op grond van bovengenoemde bepaling is toegestaan.
Wat ten eerste het bezit en de terbeschikkingstelling van opslagcapaciteit betreft, lijken uit de rechtspraak van het Hof over de compensatie in het kader van de uitzondering voor kopieën voor privégebruik vrij duidelijke aanknopingspunten te kunnen worden afgeleid. Volgens deze rechtspraak zijn de gebruikers die in het kader van die uitzondering de reproducties maken, in beginsel immers weliswaar degenen die de compensatie verschuldigd zijn, maar zijn de lidstaten om praktische redenen bevoegd om die compensatie te innen bij personen die gegevensdragers of opnameapparatuur aan het publiek ter beschikking stellen. (
) Deze terbeschikkingstelling vindt meestal plaats via de verkoop van gegevensdragers of apparatuur, waarbij de compensatie op de verkoopprijs wordt ingehouden, maar naar mijn mening bestaat er geen principieel bezwaar tegen dat dit de vorm aanneemt van terbeschikkingstelling van opslagcapaciteit in de cloud. Dit standpunt vindt bevestiging in de rechtspraak van het Hof waarin is geoordeeld dat de compensatie in het kader van de uitzondering voor kopieën voor privégebruik betrekking kan hebben op reproducties die zijn vervaardigd door een natuurlijke persoon met behulp van een inrichting die aan een derde toebehoort. (
Wat ten tweede de tussenkomst van derden bij het maken van de reproductie zelf betreft, ben ik van opvatting dat een al te strikte uitlegging van artikel 5, lid 2, onder b), van richtlijn 2001/29 niet gerechtvaardigd zou zijn. Duidelijk is dat voor de reproductie van een werk in het kader van de uitzondering voor kopieën voor privégebruik en de opslag daarvan in de cloud, dat wil zeggen in een gegevensopslagruimte die zich buiten het onmiddellijke handbereik van de gebruiker bevindt die deze reproductie vervaardigt, de tussenkomst van een derde nodig is, of het nu gaat om de aanbieder van die opslagruimte of een andere persoon. Wanneer de gebruiker namelijk een begin maakt met de reproductie, wordt, min of meer automatisch, een aantal processen in gang gezet die leiden tot de vervaardiging van een kopie van het werk in kwestie. Mij lijkt niet dat deze vorm van reproductie moet worden uitgesloten van de werkingssfeer van de uitzondering voor kopieën voor privégebruik enkel omdat daarbij een derde tussenkomt op een wijze die verder gaat dan het eenvoudigweg ter beschikking stellen van gegevensdragers of apparatuur. Zolang het de gebruiker is die het initiatief neemt om een reproductie te maken en het voorwerp en de overige voorwaarden bepaalt, zie ik geen beslissend onderscheid tussen die handeling en een reproductie die wordt vervaardigd door diezelfde gebruiker met behulp van apparatuur die hij rechtstreeks kan bedienen. (
) Verder is het op basis van de in het vorige punt genoemde rechtspraak uitdrukkelijk toegestaan dat de compensatie in het kader van de uitzondering voor kopieën voor privégebruik betrekking heeft op reproducties die zijn vervaardigd in het kader van het aanbieden van reproductiediensten. (
Het feit dat de tussenkomst van een derde bij het maken van de reproductie tegen vergoeding kan plaatsvinden, doet niet af aan deze constatering aangezien het in artikel 5, lid 2, onder b), van richtlijn 2001/29 bedoelde vereiste dat geen sprake is van een commercieel oogmerk, niet ziet op de eventuele tussenkomst van een derde, maar op het gebruik dat van de kopie wordt gemaakt door degene die in aanmerking komt voor de betrokken uitzondering.
Ik voeg daar ten slotte aan toe dat het door RTI ter terechtzitting onder de aandacht gebrachte feit dat de gebruiker de in de cloud opgenomen inhoud kan delen met andere internetgebruikers en daarmee het kader van privégebruik van de kopie te buiten gaat, mij niet van belang lijkt. De diensten waarbij gegevens in de cloud worden opgeslagen omvatten immers vaak ook de mogelijkheid om die gegevens te delen. Zodra een privékopie van een beschermd voorwerp in het kader van een dergelijke dienst is opgeslagen, is het voor de gebruiker dus technisch mogelijk om die kopie met een onbepaald en mogelijk groot aantal derden te delen. Het delen van die kopie zou het kader van het toegestane gebruik van die privékopie te buiten kunnen gaan en om die reden kunnen worden aangemerkt als niet-toegestane beschikbaarstelling. Deze mogelijkheid is echter niet kenmerkend voor opname in de cloud, aangezien elke, met name digitale, kopie momenteel eenvoudig kan worden gedeeld via het internet op een wijze die in strijd is met het auteursrecht. Het is de verantwoordelijkheid van de gebruikers om zich niet schuldig te maken aan dergelijke schendingen. Ik ben er daarentegen niet van overtuigd dat het enkele bestaan van deze theoretische mogelijkheid moet leiden tot het oordeel dat opname in de cloud is uitgesloten van de uitzondering voor kopieën voor privégebruik.
Er lijken mij dus geen gegevens te zijn die erop wijzen dat artikel 5, lid 2, onder b), van richtlijn 2001/29 eraan in de weg staat dat reproducties op opslagruimte in de cloud worden gemaakt in het kader van de in dat artikel vervatte uitzondering.
Toegang tot het voorwerp van de reproductie
De zaken lijken gecompliceerder waar het gaat om de herkomst van de in het kader van de uitzondering voor kopieën voor privégebruik gereproduceerde werken. Op grond van de rechtspraak van het Hof is het weliswaar toegestaan om privékopieën te maken met behulp van aan derden toebehorende instrumenten, maar dient de gebruiker wel op legale wijze toegang te hebben tot het voorwerp van de reproductie. Ik betwijfel dat een dienst zoals de door VCAST aangebodene voldoet aan dit laatste vereiste.
Toegang tot het voorwerp van de reproductie volgens de rechtspraak van het Hof
Het Hof heeft reeds gelegenheid gehad om antwoord te geven op de vraag of artikel 5, lid 2, onder b), van richtlijn 2001/29 zich verzet tegen een nationale regeling die voorziet in een compensatie voor het vervaardigen van reproducties van beschermde werken niet alleen wanneer deze worden gemaakt met behulp van een inrichting die aan een derde toebehoort, maar ook wanneer zij worden gemaakt vanaf een dergelijke inrichting. (
) Het Hof heeft daarop ontkennend geantwoord op basis van het oordeel dat die bepaling op geen enkele manier regels geeft voor de juridische band tussen degene die de reproductie maakt in het kader van de uitzondering voor kopieën voor privégebruik, en de daartoe gebruikte inrichting (
), en dat de gebruikte inrichting dus alleszins aan een derde kan toebehoren (
Dit oordeel van het Hof zou tot de gedachte kunnen leiden dat elke kopie voor privégebruik door een natuurlijke persoon onder de uitzondering als vervat in artikel 5, lid 2, onder b), van richtlijn 2001/29 valt. Deze opvatting moet echter worden genuanceerd.
Het Hof heeft namelijk ook geoordeeld dat de uitzondering voor kopieën voor privégebruik afhankelijk is van de voorwaarde dat de reproductie een geoorloofde bron heeft. (
) Met andere woorden, artikel 5, lid 2, onder b), van richtlijn 2001/29 "veronderstelt dat het voorwerp van de in die bepaling bedoelde reproductie een beschermd werk is en niet een nagemaakt of vervalst werk". (
De gebruiker heeft dus pas het recht om een reproductie voor privégebruik te maken wanneer hij op legale wijze toegang heeft tot het werk in kwestie. Zoals wij hebben gezien, hoeft deze toegang niet noodzakelijkerwijs via de aankoop van een stoffelijke gegevensdrager waarop het werk zich bevindt, te worden verkregen. Dit kan ook gebeuren in het kader van een mededeling van het werk aan het publiek met toestemming van de rechthebbenden van het auteursrecht. Ik veronderstel dat die toegang ook kan worden geboden in het kader van een van de uitzonderingen op het auteursrecht of een naburig recht zoals vervat in de wetgeving van de Unie. Daarentegen kan die toegang voor de toepassing van de uitzondering voor kopieën voor privégebruik niet worden verkregen in het kader van distributie of mededeling van een werk aan het publiek zonder toestemming van de rechthebbenden van de auteursrechten.
Gelet op de voorgaande overwegingen dienen derhalve de voorwaarden te worden geanalyseerd waaronder gebruikers in het kader van de door VCAST aangeboden opnamedienst toegang hebben tot televisie-uitzendingen.
Toegang tot het voorwerp van de reproductie in het kader van de door VCAST aangeboden dienst
Ter herinnering wijs ik erop dat de gebruiker, volgens de door partijen niet bestreden omschrijving van de door VCAST aangeboden dienst in het verzoek om een prejudiciële beslissing, in het kader van die dienst een televisiekanaal en een op te nemen tijdvak op de website van VCAST uitkiest. Vervolgens ontvangt VCAST met behulp van haar eigen ontvangstapparatuur het langs terrestrische weg (dat wil zeggen met hertzgolven) verspreide televisiesignaal en neemt zij het door de gebruiker gekozen tijdvak op de door hem aangeven opslagdienst in de cloud op.
Naar mijn mening blijkt uit deze omschrijving dus duidelijk dat de mogelijkheid om gebruik te maken van de door VCAST gemaakte reproductie dus geenszins afhankelijk is van de voorafgaande toegang van de gebruiker tot de terrestrische televisie-uitzendingen in Italië. Het is dus mogelijk dat de gebruiker daartoe in het geheel geen toegang heeft doordat hij niet over een antenne of televisietoestel beschikt, waarbij VCAST hem die toegang verleent door hem de gekozen uitzendingen beschikbaar te stellen. Duidelijk is dat VCAST hiermee het programma-aanbod van de Italiaanse televisiekanalen niet integraal doorgeeft. Dit is echter niet van belang voor de vraag die ons hier bezig houdt, die niet ziet op de algemene mogelijkheid om televisie te kijken, maar op de toegang tot uitzendingen die in het kader van de door VCAST aangeboden dienst zijn gereproduceerd.
Het feit dat VCAST degene is die voor haar gebruikers de bron is van de toegang tot de gereproduceerde uitzendingen, vindt bevestiging in de, ter terechtzitting bevestigde, omstandigheid dat de door VCAST aangeboden dienst niet (althans niet ten tijde van de feiten in het hoofdgeding) is beperkt tot het Italiaanse grondgebied. De gebruikers van deze dienst hoeven zich voor de toegang tot die uitzendingen dus zelfs niet binnen het uitzendgebied van de terrestrische Italiaanse televisie te bevinden. (
) De dienst van VCAST is met andere woorden niet beperkt tot personen die daadwerkelijk toegang hebben tot de uitzendingen van de terrestrische Italiaanse televisie of die daar theoretisch gesproken toegang toe zouden kunnen hebben.
De vertegenwoordiger van VCAST heeft ter terechtzitting verklaard dat de dienst zo nodig geografisch zou kunnen worden beperkt. Het probleem houdt evenwel geen verband met de vraag of die dienst al dan niet geografisch is beperkt. Een dergelijke beperking zou overigens zo niet met de letter, dan ten minste met de geest van de regels van de interne markt in strijd kunnen zijn. (
) In feite toont het gegeven dat de dienst in kwestie buiten het uitzendgebied van de terrestrische Italiaanse televisie kan functioneren, reeds aan dat die dienst niet onder de ratio van de uitzondering voor kopieën voor privégebruik valt, aangezien die uitzondering vooronderstelt dat de gebruiker vooraf op legale wijze toegang heeft tot het te reproduceren werk. Bij deze dienst is de reproductie zelf echter de enige weg waarlangs de gebruiker toegang heeft tot het gereproduceerde werk.
Welke rol speelt VCAST dus? Het antwoord is niet eenduidig, want haar rol omvat zowel de beschikbaarstelling als de reproductie. Ik ga uit van een voor VCAST gunstige uitlegging, waarbinnen inderdaad kan worden aangenomen dat sprake is van een door de gebruiker gemaakte privékopie. Ik kom dan tot de volgende analyse.
VCAST stelt aan haar gebruikers uitzendingen van Italiaanse televisieomroepen beschikbaar, hetgeen een vorm van mededeling aan het publiek in de zin van artikel 3 van richtlijn 2001/29 is. De gebruiker krijgt toegang tot de uitzending door daarvan een reproductie te bestellen die zal worden aangemaakt op zijn opslagruimte in de cloud. De reproductiehandeling zelf kan in beginsel onder de uitzondering voor kopieën voor privégebruik vallen, maar dit is niet het geval bij de voorafgaande beschikbaarstelling, die de bron is van deze reproductie. Wil de gehele verrichting legaal zijn, dan moet de beschikbaarstelling dus legaal zijn, want de onrechtmatigheid daarvan sluit de toepassing van de uitzondering uit. (
VCAST stelt de uitzendingen beschikbaar aan haar gebruikers zonder toestemming van de rechthebbenden van de auteursrechten. Indien het zou gaan om werken die gewoonlijk tegen een vergoeding voor de rechthebbenden worden verhandeld, zoals fonogrammen of videogrammen, zou er naar mijn mening geen enkele twijfel over bestaan dat die beschikbaarstelling een inbreuk op het auteursrecht zou vormen. De bijzonderheid van deze zaak schuilt in het feit dat het gaat om terrestrische televisie-uitzendingen die vrij toegankelijk zijn voor alle gebruikers die zich in het uitzendgebied van die uitzendingen bevinden. (
) Beoordeeld dient dus te worden of die bijzonderheid van beslissende invloed is op de oplossing van het probleem.
Bescherming van de rechten van televisieomroepen die vrij beschikbare programma's uitzenden
Ik wijs er reeds nu op dat het antwoord op deze vraag naar mijn mening ontkennend moet luiden, en wel om verschillende redenen.
– Geografische reikwijdte van de dienst
Zoals ik in de voorgaande punten heb aangegeven, was de door VCAST aangeboden dienst in ieder geval ten tijde van de feiten in het hoofdgeding niet beperkt tot het Italiaanse grondgebied, dat tevens het uitzendgebied van de terrestrische Italiaanse televisie is. Zodoende kon elke internetgebruiker waar ook ter wereld de reproductie van een televisie-uitzending waartoe hij zonder de dienst van VCAST geen toegang had gehad, aanvragen en op zijn opslagruimte in de cloud ontvangen. Dit gegeven volstaat naar mijn mening op zichzelf om die dienst van de werkingssfeer van de uitzondering voor kopieën voor privégebruik uit te sluiten. Het feit dat die uitzendingen vrij en kosteloos beschikbaar zijn, doet hieraan niet af, want die beschikbaarheid, en dus de eventuele beperking op het monopolie van de rechthebbenden van de auteursrechten, is beperkt tot het uitzendgebied van de terrestrische televisie en kan buiten dat gebied geen gevolgen hebben.
– Bescherming van radio- en televisieomroepen tegen inbreuken op hun auteursrechten
Los van de geografische reikwijdte van de door VCAST aangeboden dienst, verzet de uitlegging van de bepalingen van richtlijn 2001/29 zoals die voortvloeit uit de rechtspraak van het Hof, zich er naar mijn mening tegen te oordelen dat televisieomroepen geen bescherming van hun auteursrechten zouden genieten vanwege het feit dat hun uitzendingen vrij beschikbaar zijn.
Wat betreft het recht van mededeling van werken aan het publiek (beschermd door artikel 3 van richtlijn 2001/29) heeft het Hof immers, zich daarbij vooral baserend op de Berner Conventie (
) en de toelichtende gids daarbij, geoordeeld dat een mededeling die door een andere organisatie van wederdoorgifte dan de oorspronkelijke organisatie wordt gedaan, moet worden gezien als een doorgifte die geschiedt ten behoeve van een ander publiek dan het door de oorspronkelijke mededeling van het werk beoogde publiek, dat wil zeggen een nieuw publiek. (
) Dat volgt volgens het Hof uit het feit dat de auteur, wanneer hij met de radio-uitzending van zijn werk toestemt, slechts het oog heeft op de directe consumenten, dat wil zeggen de bezitters van ontvangsttoestellen die, individueel of in hun privé‑ of gezinssfeer, de uitzendingen ontvangen. Zodra die ontvangst daarentegen ten behoeve van een groter gehoor geschiedt, en soms om er voordeel uit te halen, kan een nieuw gedeelte van het publiek het werk horen of zien. (
Het Hof heeft op grond daarvan geoordeeld dat de doorgifte van het televisiesignaal door de exploitant van een hotel in de hotelkamers een mededeling aan het publiek vormt waarvoor de toestemming van de rechthebbenden van de auteursrechten is vereist. Volgens het Hof vormen de gasten van dit hotel namelijk een nieuw publiek en zouden zij zonder de tussenkomst van die exploitant, hoewel zij zich fysiek in het uitzendgebied van de oorspronkelijke uitzending bevinden, in beginsel niet van het uitgezonden werk kunnen genieten. (
) Dit oordeel van het Hof is vervolgens ten aanzien van andere soorten ondernemingen bevestigd. (
Naar mijn mening geldt hetzelfde voor een dienst zoals die welke VCAST aanbiedt. Deze onderneming is zonder twijfel een andere entiteit dan de televisieomroepen die de uitzendingen verzorgen. De gebruikers van deze dienst vormen dus, ongeacht of zij zich al dan niet in het uitzendgebied van de oorspronkelijke uitzendingen bevinden, een nieuw publiek waarmee de rechthebbenden van de auteursrechten bij hun toestemming voor uitzending geen rekening hebben gehouden. Verder wordt deze dienst met winstoogmerk aangeboden. (
) Daaruit volgt dat de beschikbaarstelling van televisie-uitzendingen door VCAST in het kader van haar opnamedienst een inbreuk vormt op de auteursrechten van de televisieomroepen en mogelijk andere rechthebbenden, indien die beschikbaarstelling zonder hun toestemming plaatsvindt.
Deze beschikbaarstelling is ook illegaal in het licht van hetgeen het Hof in het arrest ITV Broadcasting e.a. (
) heeft geoordeeld. In deze zaak, die zag op de doorgifte op internet van televisie-uitzendingen en dus vergelijkbaar is met het hoofdgeding, heeft het Hof geoordeeld dat de Uniewetgever, door een regeling vast te stellen voor situaties waarin een bepaald werk meermaals wordt gebruikt, heeft gewild dat elke doorgifte of wederdoorgifte van een werk waarbij een specifieke technische werkwijze wordt gebruikt, in beginsel individueel door de auteur van het betrokken werk wordt toegestaan. Aangezien een beschikbaarstelling van de werken via wederdoorgifte op internet van een via zendmasten uitgezonden televisie-uitzending gebeurt volgens een specifieke technische werkwijze die verschilt van de werkwijze voor de oorspronkelijke mededeling, moet zij worden beschouwd als een mededeling in de zin van artikel 3, lid 1, van richtlijn 2001/29. (
Het Hof is tot dit oordeel gekomen ondanks het feit dat de aanbieder van de betrokken dienst in die zaak zich ervan had vergewist dat de gebruikers van zijn diensten enkel toegang kregen tot inhoud waarnaar zij op grond van hun kijkvergunning reeds gerechtigd waren te kijken in de betrokken lidstaat (te weten het Verenigd Koninkrijk) (
) zodat, aldus die aanbieder, zijn gebruikers niet konden worden aangemerkt als een ander publiek dan het publiek dat al de doelgroep was van de oorspronkelijke uitzendingen. Het Hof heeft namelijk geoordeeld dat wanneer sprake is van zowel doorgifte van werken die zijn opgenomen in een uitzending via zendmasten, als beschikbaarstelling van deze werken op internet, elk van deze twee doorgiften individueel en afzonderlijk door de betrokken auteurs moet worden toegestaan, aangezien beide doorgiften onder specifieke technische omstandigheden gebeuren, met een andere manier van doorgifte van de beschermde werken en elk bestemd voor een ander publiek. In deze omstandigheden hoeft de voorwaarde van het nieuwe publiek, die enkel relevant is in de situaties waarin het technische communicatiemiddel identiek is, derhalve niet meer te worden onderzocht. (
Het Hof heeft dan ook voor recht verklaard dat het begrip "mededeling aan het publiek" in de zin van artikel 3, lid 1, van richtlijn 2001/29 aldus moet worden uitgelegd dat het betrekking heeft op een wederdoorgifte van de werken die zijn opgenomen in een via zendmasten uitgezonden televisie-uitzending:
door een andere organisatie dan de oorspronkelijke omroeporganisatie;
door middel van een internetstream die ter beschikking wordt gesteld van de abonnees van deze organisatie, die deze wederdoorgifte kunnen ontvangen door op de server van deze organisatie in te loggen;
hoewel deze abonnees zich in het ontvangstgebied van deze via zendmasten uitgezonden televisie-uitzending bevinden en gerechtigd zijn om deze uitzending op een televisieontvanger te ontvangen. (
Het volstaat om het tweede streepje van het vorige punt te vervangen door "door middel van reproducties die ter beschikking worden gesteld van de abonnees van deze organisatie, die deze wederdoorgifte kunnen ontvangen door op hun opslagserver in te loggen", om die rechtspraak volledig op de voorliggende zaak van toepassing te doen zijn. Daarbij moet worden benadrukt dat VCAST zelfs niet nagaat of haar gebruikers het recht en de technische middelen hebben om uitzendingen van de terrestrische Italiaanse televisie te ontvangen.
– Niet-toepasselijkheid van de "AKM-uitzondering"
Toegegeven moet worden dat het standpunt van het Hof enigszins lijkt te zijn afgezwakt in het recente arrest AKM (
). In dat arrest heeft het Hof namelijk geoordeeld dat een gelijktijdige, volledige en onveranderde doorgifte van omroepuitzendingen van de nationale omroeporganisatie door middel van kabels op het nationale grondgebied, dat wil zeggen een ander technisch middel dan het bij de oorspronkelijke uitgezonden doorgifte gebruikte middel, geen mededeling aan het publiek in de zin van artikel 3, lid 1, van richtlijn 2001/29 vormt, aangezien het publiek voor wie die doorgifte bestemd is, niet als nieuw publiek kan worden beschouwd. (
) Het komt mij echter voor dat deze benadering is gebaseerd op de voorwaarde dat de rechthebbenden van de auteursrechten in het kader van de toestemming die zij voor de oorspronkelijke uitzending hadden gegeven, daadwerkelijk rekening hebben gehouden met de bewuste doorgifte. (
) Het was aan de verwijzende rechter om dit na te gaan.
Het arrest is in dit opzicht niet geheel duidelijk. Een andere uitlegging zou echter een duidelijke kentering zijn ten opzichte van de regel die voortvloeit uit het arrest ITV Broadcasting e.a. (
), die inhoudt dat de vraag naar het bestaan van een nieuw publiek niet meer relevant is in geval van een ander technisch middel. (
) Niets in het arrest wijst er echter op dat het Hof een dergelijke kentering ook heeft gewild.
Verder lijkt een algemene regel die inhoudt dat de doorgifte van een al uitgezonden werk door een andere organisatie dan de organisatie die voor die uitzending heeft gezorgd, geen mededeling aan het publiek vormt, in strijd te zijn met artikel 11 bis, lid 1, punt 2, van de Berner Conventie, waarin aan auteurs het uitsluitende recht is toegekend om toestemming te verlenen voor "elke openbare mededeling [...] van het door de radio uitgezonden werk, wanneer deze mededeling door een andere organisatie dan de oorspronkelijke geschiedt". Volgens vaste rechtspraak van het Hof moet de uitlegging van "mededeling aan het publiek" in de zin van artikel 3 van richtlijn 2001/29 gebeuren in overeenstemming met die bepaling van de conventie. (
Voorts moet worden opgemerkt dat het arrest AKM (
) betrekking heeft op de gelijktijdige, volledige en onveranderde doorgifte van omroepuitzendingen. (
) In geval van een dergelijke doorgifte hebben de gebruikers toegang tot de uitzendingen onder dezelfde omstandigheden als bij de oorspronkelijke uitzending. In het geval van een dienst zoals die welke door VCAST wordt aangeboden, beschikken zij daarentegen over een digitale kopie van de uitzending die zij kunnen bekijken wanneer en zo vaak als zij willen, en waarvan zij reproducties kunnen maken die zij naar willekeurig welk apparaat kunnen verplaatsen. Deze situatie is dus niet vergelijkbaar met die in het arrest AKM. In ieder geval betoogt VCAST in het hoofdgeding niet dat zij van de rechthebbenden van de auteursrechten enige toestemming heeft ontvangen om de door de Italiaanse omroepen uitgezonden werken aan haar gebruikers beschikbaar te stellen. Zij kan zich dus niet beroepen op het arrest AKM (
Tot besluit van dit onderdeel: naar mijn mening is gelet op de rechtspraak van het Hof duidelijk dat de beschikbaarstelling van televisie-uitzendingen aan de gebruikers van de door VCAST aangeboden dienst zonder toestemming van de rechthebbenden van de auteursrechten een inbreuk op die rechten vormt, ondanks het feit dat het daarbij gaat om vrij beschikbare uitzendingen en ongeacht het antwoord op de vraag of die beschikbaarstelling al dan niet is beperkt tot het uitzendgebied van die uitzendingen. De aan de hand van een ongeoorloofde bron vervaardigde reproductie van deze uitzendingen in het kader van dezelfde dienst komt dus niet in aanmerking voor de uitzondering voor kopieën voor privégebruik.
– Opmerkingen vooraf
Artikel 5, lid 5, van richtlijn 2001/29 stelt een beperking aan het recht van de lidstaten om de in dat artikel opgenomen uitzonderingen in hun nationale wetgeving op te nemen, door te bepalen dat "die uitzonderingen slechts in bepaalde bijzondere gevallen worden toegepast mits daarbij geen afbreuk wordt gedaan aan de normale exploitatie van werken of ander materiaal en de wettige belangen van de rechthebbende niet onredelijk worden geschaad". Deze bepaling vindt haar oorsprong in artikel 9, lid 2, van de Berner Conventie, dat de mogelijkheid om in uitzonderingen op het reproductierecht te voorzien, beperkt. (
) Deze drieledige voorwaarde voor de toepassing van de uitzondering wordt gewoonlijk "driestappentoets" of "drieledige toets" genoemd.
Het is juist dat artikel 5, lid 5, van richtlijn 2001/29 volgens het Hof geen wijziging brengt in de inhoud van de in dat artikel vervatte uitzonderingen. (
) Het Hof heeft echter tegelijkertijd geoordeeld dat die bepaling een rol speelt op het moment waarop de uitzonderingen door de lidstaten worden toegepast. (
) Deze bepaling dient dus als aanknopingspunt voor de uitlegging van de uitzonderingen bij de toepassing ervan in het nationale recht van de lidstaten, maar ook voor de uitlegging van de bepalingen van richtlijn 2001/29 door het Hof. Zodoende heeft het Hof op basis van artikel 5, lid 5, van richtlijn 2001/29 ten aanzien van de uitzondering voor kopieën voor privégebruik voor recht verklaard dat die uitzondering enkel van toepassing is op reproducties die zijn vervaardigd uit een geoorloofde bron. (
Daaruit volgt dat artikel 5, lid 5, van richtlijn 2001/29 ook in aanmerking moet worden genomen bij de beantwoording van de vraag of een dienst zoals die welke VCAST aanbiedt, naar het nationale recht van de lidstaten kan vallen onder de uitzondering op het reproductierecht op basis van artikel 5, lid 2, onder b), van die richtlijn.
– Toepassing in bijzondere gevallen en verbod van ongerechtvaardigde schade
De eerste en de tweede "stap" van de drieledige toets bestaan erin om na te gaan of de uitzondering wordt toegepast in bijzondere gevallen waarin de belangen van de rechthebbenden van de auteursrechten niet op ongerechtvaardigde wijze worden geschaad. Aangezien elke uitzondering op het monopolie van de auteur hem, als beperking van zijn rechten, in zekere mate schaadt, vereist deze regel dat de toepassing van een gegeven uitzondering wordt beperkt tot de situaties waarin die toepassing wordt gerechtvaardigd door de bestaansreden van de uitzondering. Enkel die bestaansreden kan immers de door de toepassing van de uitzondering veroorzaakte schade rechtvaardigen.
De ratio voor de uitzondering voor kopieën voor privégebruik kan in verschillende factoren worden gezocht, maar het is algemeen aanvaard dat haar voornaamste bestaansreden schuilt in het feit dat het voor de rechthebbenden van de auteursrechten onmogelijk of althans uiterst moeilijk is om toezicht uit te oefenen op het gebruik dat van hun beschermde werken wordt gemaakt door personen die daartoe op legale wijze toegang hebben. Dat toezicht zou overigens een onaanvaardbare inmenging in de persoonlijke levenssfeer van de gebruikers kunnen vormen. (
Deze rechtvaardiging speelt niet in het geval van een dienst zoals die welke VCAST aanbiedt. Deze dienst beperkt zich immers niet tot de persoonlijke levenssfeer van de gebruikers, aangezien de voorafgaande fase waarin de reproductie wordt vervaardigd en waarin VCAST dus toegang biedt tot televisie-uitzendingen, in de openbare sfeer plaatsvindt in het kader van de economische activiteiten van die onderneming, waarop de rechthebbenden van de auteursrechten eenvoudig toezicht kunnen uitoefenen. Niets staat eraan in de weg dat die rechthebbenden verlangen dat hun voor die dienst wordt verzocht om toestemming en dat VCAST dit verzoek doet. De bestaansreden van de uitzondering voor kopieën voor privégebruik vormt dus geen rechtvaardiging voor de schade die voor de rechthebbenden van de auteursrechten zou voortvloeien uit de toepassing van die uitzondering op diensten zoals die welke VCAST aanbiedt.
Ik hecht eraan te benadrukken dat de situatie van VCAST verschilt van die van marktdeelnemers die aan gebruikers apparatuur of gegevensdragers beschikbaar stellen of die reproductiediensten aanbieden. Die apparatuur, gegevensdragers en diensten kunnen namelijk worden gebruikt voor de reproductie van beschermde werken, maar ook voor andere doeleinden. Verder is niet van tevoren bekend welke werken eventueel worden gereproduceerd en wie dus de rechthebbenden zijn. Het zou daarom zinloos zijn om van die marktdeelnemers te verlangen dat zij de rechthebbenden van de auteursrechten om toestemming verzoeken voor de verkoop of verhuur van die apparatuur of het verrichten van die diensten. Een dienst zoals die welke VCAST aanbiedt heeft daarentegen uitsluitend tot doel om van tevoren concreet aangewezen (want van de programmering van de televisiekanalen deel uitmakende) werken beschikbaar te stellen en te reproduceren, waarbij de rechthebbenden van de auteursrechten dus bekend zijn.
In het geval van kopieën van werken op basis van ongeoorloofde bronnen heeft het Hof geoordeeld dat de toepassing van de uitzondering voor kopieën voor privégebruik een ongerechtvaardigd nadeel zou opleveren voor de rechthebbenden van de auteursrechten, aangezien zij dan verplicht zouden zijn om gevallen van piraterij te dulden buiten situaties waarin de gebruikers de werken in hun persoonlijke levenssfeer benutten. (
) Op dezelfde manier zou de toepassing van de uitzondering voor kopieën voor privégebruik op diensten die eenvoudig onder het normale monopolie van de rechthebbenden kunnen worden verricht, hen eveneens op ongerechtvaardigde wijze schaden.
– Normale exploitatie van het werk
Ten behoeve van de beoordeling in het kader van de tweede stap van de toets, die vereist dat geen afbreuk wordt gedaan aan de normale exploitatie van het werk, moet worden nagegaan welke schade concreet wordt geleden door de rechthebbenden.
Het enkele feit dat het voor de rechthebbenden van de auteursrechten onmogelijk is om toezicht uit te oefenen op de exploitatie van hun werken door derden als gevolg van de te ruime afbakening van de reikwijdte van de uitzondering voor kopieën voor privégebruik, vormt reeds een inbreuk op de normale exploitatie van het werk, aangezien dat toezicht buiten het op legitieme gronden aan de persoonlijke levenssfeer van de gebruiker voorbehouden terrein, tot de normale exploitatie behoort.
Bovendien kan door middel van de opname van een televisie-uitzending die uitzending ten eerste buiten het daarvoor geprogrammeerde tijdvak worden bekeken, en kan daarvan ten tweede een kopie worden bewaard om deze een tweede keer te kunnen bekijken of te verplaatsen naar een ander apparaat dan het televisietoestel, bijvoorbeeld een draagbaar apparaat. Dat vormt dus een aanvullende dienst naast de aanvankelijke uitzending. De televisieomroepen zouden die dienst zelf kunnen leveren en op die manier de werken waarvan zij de rechten houden, kunnen exploiteren en daarmee extra inkomsten realiseren. Het feit dat deze dienst door VCAST wordt verricht zonder toestemming van die televisieorganisaties doet dus afbreuk aan die vorm van exploitatie van de werken.
Verder putten de televisieomroepen waarvan de uitzendingen vrij beschikbaar zijn, hun middelen met name uit reclame-inkomsten, met uitzondering van de publieke organisaties die een bijdrage kunnen innen. Die inkomsten zijn de tegenprestatie in het kader van de exploitatie van de werken waarvan die organisaties de auteursrechten houden. De uitzending van werken trekt immers kijkers aan, hetgeen de reden is waarom adverteerders bereid zijn om zendtijd in te kopen. Zoals RTI in haar opmerkingen heeft gesteld, concurreert VCAST rechtstreeks met die organisaties op de reclamemarkt. Het feit dat VCAST zonder toestemming werken exploiteert waarvan die televisieomroepen de auteursrechten houden, heeft tot gevolg dat die concurrentie oneerlijk wordt. Wanneer een dergelijke concurrentie zou worden toegestaan uit hoofde van de uitzondering voor kopieën voor privégebruik, zou dit noodzakelijkerwijs afbreuk doen aan de normale exploitatie van die werken.
De toepassing van de in artikel 5, lid 2, onder b), van richtlijn 2001/29 vervatte uitzondering voor kopieën voor privégebruik op diensten zoals die welke VCAST aanbiedt, zou naar mijn mening dus niet in overeenstemming zijn met de vereisten van lid 5 van dat artikel.
Ter samenvatting van mijn overwegingen over de uitlegging van de uitzondering voor kopieën voor privégebruik in relatie tot een dienst zoals die welke VCAST aanbiedt: deze uitzondering vooronderstelt dat de gebruiker op rechtmatige wijze toegang heeft tot het te reproduceren werk. In het kader van de dienst in kwestie is het de reproductie zelf die de gebruiker toegang tot het gereproduceerde werk verschaft. Deze dienst is dus een vorm van beschikbaarstelling van werken door de aanbieder ervan. Deze beschikbaarstelling is onrechtmatig zolang zij zonder toestemming van de rechthebbenden van de auteursrechten plaatsvindt, waarmee de toepassing van de uitzondering voor kopieën voor privégebruik is uitgesloten. Overigens zou de toepassing van die uitzondering op een dergelijke dienst afstuiten op de vereisten van artikel 5, lid 5, van richtlijn 2001/29.
Gelet op een en ander geef ik het Hof in overweging om de door de Tribunale di Torino gestelde prejudiciële vragen als volgt te beantwoorden:
"Artikel 5, lid 2, onder b), van richtlijn 2001/29/EG van het Europees Parlement en de Raad van 22 mei 2001 betreffende de harmonisatie van bepaalde aspecten van het auteursrecht en de naburige rechten in de informatiemaatschappij, moet aldus worden uitgelegd dat deze bepaling in de weg staat aan een nationale regeling op grond waarvan het is toegestaan om zonder toestemming van de rechthebbenden van de auteursrechten een online opnamedienst aan te bieden voor op het grondgebied van die lidstaat vrij beschikbare, langs terrestrische weg uitgezonden televisie-uitzendingen, wanneer de aanbieder van die dienst, en niet de gebruiker ervan, het terrestrisch uitgezonden signaal ontvangt aan de hand waarvan de opname wordt gemaakt."
) Oorspronkelijke taal: Frans.
) Zie Wikipedia (Franse versie), onder "cloud computing".
) PB 2000, L 178, blz. 1.
) PB 2001, L 167, blz. 10.
) Het gaat om algemene cloudopslagdiensten, zoals Google Drive.
) Zie onder meer arrest van 4 oktober 2011, Football Association Premier League e.a. (C‑403/08 en C‑429/08, EU:C:2011:631, punt 94en aldaar aangehaalde rechtspraak).
) Cursivering van mij.
) Zie onder meer arrest van 21 oktober 2010, Padawan (C‑467/08, EU:C:2010:620, punten 45 en 46).
) Arrest van 5 maart 2015, Copydan Båndkopi (C‑463/12, EU:C:2015:144, punt 91).
) Hoewel dit in deze zaak niet aan de orde is, voeg ik daaraan toe dat een uitlegging van de uitzondering voor kopieën voor privégebruik waarbij elke tussenkomst van derden is uitgesloten, heden ten dage ook voor andere problemen zou zorgen. Steeds vaker wordt immers niet enkel de opslagruimte in de vorm van een dienst aangeboden, maar ook de nodige software voor het maken van reproducties. Zo kan de reproductie waarbij een werk op een aan de betrokken gebruiker toebehorende stoffelijke gegevensdrager (zoals een cd) wordt gekopieerd naar de harde schijf van zijn computer – een handeling die bij uitstek onder de uitzondering voor kopieën voor privégebruik valt – plaatsvinden met behulp van software voor gegevensopname die niet is geïnstalleerd op de computer van die gebruiker, maar op afstand als dienst ter beschikking wordt gesteld door een aanbieder. De tussenkomst van die aanbieder zou voor de reproductie dus onontbeerlijk zijn. Het zou niet logisch zijn die reproductie uit te sluiten van de uitzondering voor kopieën voor privégebruik, terwijl een reproductie door middel van software die is geïnstalleerd op de computer van de gebruiker daar wel onder zou vallen.
) Arrest van 21 oktober 2010, Padawan (C‑467/08, EU:C:2010:620, punt 46).
) Arrest van 5 maart 2015, Copydan Båndkopi (C‑463/12, EU:C:2015:144, punt 79).
) Arrest van 5 maart 2015, Copydan Båndkopi (C‑463/12, EU:C:2015:144, punt 85).
) Arrest van 5 maart 2015, Copydan Båndkopi (C‑463/12, EU:C:2015:144, punt 88).
) Zie arrest van 10 april 2014, ACI Adam e.a. (C‑435/12, EU:C:2014:254, punt 41).
) Arrest van 5 maart 2015, Copydan Båndkopi (C‑463/12, EU:C:2015:144, punt 81).
) Dit uitzendgebied is normaal gesproken ruwweg beperkt tot het grondgebied van elk land. Uiteraard kunnen de programma's met een licentie worden uitgezonden in andere landen, onder meer per kabel of via satelliet. In dat geval verloopt de toegang tot de uitzendingen evenwel via de, gewoonlijk tegen betaling aangeboden, dienst van de onderneming die voor die uitzending zorgt.
) Zie arrest van 4 oktober 2011, Football Association Premier League e.a. (C‑403/08 en C‑429/08, EU:C:2011:631, punten 87‑89). Ik werk dit onderwerp hier niet verder uit, aangezien het geen verband houdt met de in deze zaak aan de orde zijnde juridische kwesties.
) Een andere analyse is ook mogelijk. VCAST zou dan niet zorgen voor de voorafgaande beschikbaarstelling, maar voor een reproductie van de uitzending aan de hand van het televisiesignaal dat hij zelf ontvangt en door diezelfde reproductiehandeling met winstoogmerk beschikbaar stelt aan de gebruiker (want de reproductie wordt rechtstreeks opgenomen op de hem ter beschikking staande opslagdienst). In dat geval is het echter duidelijk VCAST en niet de gebruiker van haar dienst die daadwerkelijk de reproductie vervaardigt, hetgeen elk beroep op de uitzondering voor kopieën voor privégebruik uitsluit.
) De betaling van een eventuele verplichte bijdrage vormt geen tegenprestatie voor de dienstverlening als openbare omroep en is geen voorwaarde om daarvan gebruik te kunnen maken (zie arrest van 22 juni 2016, Český rozhlas, C‑11/15, EU:C:2016:470, punten 23‑27).
) Berner Conventie voor de bescherming van werken van letterkunde en kunst (Akte van Parijs van 24 juli 1971), zoals gewijzigd op 28 september 1979.
) Arrest van 7 december 2006, SGAE (C‑306/05, EU:C:2006:764, punt 40).
) Arrest van 7 december 2006, SGAE (C‑306/05, EU:C:2006:764, punt 41).
) Arrest van 7 december 2006, SGAE (C‑306/05, EU:C:2006:764, punt 42).
) Zie onder meer arrest van 31 mei 2016, Reha Training (C‑117/15, EU:C:2016:379, punt 46en aldaar aangehaalde rechtspraak, alsmede punt 62).
) Al naargelang van de door de gebruiker gekozen formule wordt deze dienst hetzij tegen vergoeding aangeboden, hetzij gefinancierd met reclame.
) Arrest van 7 maart 2013 (C‑607/11, EU:C:2013:147).
) Arrest van 7 maart 2013, ITV Broadcasting e.a. (C‑607/11, EU:C:2013:147, punten 24 en 26).
) Arrest van 7 maart 2013, ITV Broadcasting e.a. (C‑607/11, EU:C:2013:147, punt 10).
) Arrest van 7 maart 2013, ITV Broadcasting e.a. (C‑607/11, EU:C:2013:147, punt 39).
) Arrest van 7 maart 2013, ITV Broadcasting e.a. (C‑607/11, EU:C:2013:147, punt 40en punt 1 van het dictum).
) Arrest van 16 maart 2017 (C‑138/16, EU:C:2017:218).
) Arrest van 16 maart 2017, AKM (C‑138/16, EU:C:2017:218, punten 18, 26, 29 en 30).
) Zie arrest van 16 maart 2017, AKM (C‑138/16, EU:C:2017:218, punten 28 en 29, alsmede de eerste alinea van het dictum).
) Arrest van 7 maart 2013 (C‑607/11, EU:C:2013:147).
) Deze regel is vervolgens bevestigd, onder meer in het arrest van 8 september 2016, GS Media (C‑160/15, EU:C:2016:644, punt 37en aldaar aangehaalde rechtspraak).
) Zie meest recentelijk het genoemd arrest van 16 maart 2017, AKM (C‑138/16, EU:C:2017:218, punt 21).
) Arrest van 16 maart 2017 (C‑138/16, EU:C:2017:218).
) Arrest van 16 maart 2017, AKM (C‑138/16, EU:C:2017:218, punt 18).
) Arrest van 16 maart 2017 (C‑138/16, EU:C:2017:218).
) In deze bepaling heet het: "Het is aan de wetgeving van de landen van de Unie [zoals gevormd door de Berner Conventie] voorbehouden in bijzondere gevallen het verveelvoudigen van genoemde werken toe te staan, mits die verveelvoudiging geen afbreuk doet aan de normale exploitatie van het werk en de wettige belangen van de auteur niet op ongerechtvaardigde wijze schaadt."
) Arrest van 10 april 2014, ACI Adam e.a. (C‑435/12, EU:C:2014:254, punten 25 en 26).
) Arrest van 10 april 2014, ACI Adam e.a. (C‑435/12, EU:C:2014:254, punt 25, slot).
) Arrest van 10 april 2014, ACI Adam e.a. (C‑435/12, EU:C:2014:254, punten 38‑41).
) Zie voor een uitvoerigere uiteenzetting en de verschillende standpunten in de literatuur mijn conclusie in de zaak EGEDA e.a. (C‑470/14, EU:C:2016:24, punt 15).
) Arrest van 10 april 2014, ACI Adam e.a. (C‑435/12, EU:C:2014:254, punten 31 en 40). | eurlex_nl.shuffled.parquet/344 | eurlex |
Nr. L 178/26 Publikatieblad van de Europese Gemeenschappen 1 . 7. 78
VERORDENING (EEG) Nr. 1497/78 VAN DE COMMISSIE
van 30 juni 1978
tot vaststelling van de uitvoerrestituties voor isoglucose
DE COMMISSIE VAN DE EUROPESE Commissie van 30 juni 1977 tot vaststelling van uit
GEMEENSCHAPPEN, voeringsbepalingen inzake de heffing en de restitutie
Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese voor isoglucose en tot wijziging van Verordening
Economische Gemeenschap, (EEG) nr. 192/75(3);
Gelet op Verordening (EEG) nr. 1111 /77 van de Raad Overwegende dat met het oog op de normale werking
van 17 mei 1977 tot vaststelling van gemeenschappe van het stelsel van restituties, bij de berekening van de
lijke bepalingen voor isoglucose (!), laatstelijk gewij restituties gebruik moet worden gemaakt :
zigd bij Verordening (EEG) nr. 1298/78 (2), en met — voor de munteenheden die onderling worden ge
name op artikel 4, lid 2, derde alinea, eerste zin, handhaafd binnen een maximummarge op een
Gezien het advies van het Monetair Comité,
bepaald moment van 2,25 % contante waarde, van
een omrekeningskoers die op hun effectieve pari
Overwegendé dat overeenkomstig artikel 4 van Veror teit is gebaseerd,
dening (EEG) nr. 1111 /77 kan worden voorzien in een — voor de andere munteenheden van een omreke
restitutie bij uitvoer van isoglucose ; ningskoers die is gebaseerd op het rekenkundig
Overwegende dat bij het bepalen van het bedrag van gemiddelde van de contante wisselkoersen voor
de restitutie per 100 kilogram droge stof met name elk van deze munteenheden, geconstateerd gedu
rekening moet worden gehouden met : rende een bepaalde periode, ten opzichte van de
in de vorige alinea bedoelde munteenheden van
— de restitutie welke geldt bij uitvoer van produkten de Gemeenschap ; .
van post 17.02 B II a) van het gemeenschappelijk
douanetarief, Overwegende dat de toepassing van deze voorschriften
— de restitutie bij de produktie die in voorkomend leidt tot het vaststellen van de restitutie voor isogluco
geval werd toegekend voor het basisprodukt dat se op de in de bijlage vermelde bedragen ;
werd gebruikt voor de bereiding van de produkten Overwegende dat de in deze verordening vervatte
van post 17.02 B II a), maatregelen in overeenstemming zijn met het advies
. — de in artikel 9 van Verordening (EEG) nr. 1111 /77 van het Comité van beheer voor isoglucose,
bedoelde produktieheffing en de economische as
pecten van de voorgenomen uitvoer ;
HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING
Overwegende dat de restitutie gelijk moet zijn voor de VASTGESTELD :
gehele Gemeenschap ; dat zij kan variëren naar gelang
van de bestemming ; Artikel 1
Overwegende dat de bovenbedoelde restituties maan De uitvoerrestitutie voor de in artikel 1 van Verorde
delijks vastgesteld dienen te worden ; dat zij tussen ning (EEG) nr. 1111 /77 bedoelde produkten wordt
tijds kunnen worden gewijzigd ; vastgesteld op de in de bijlage vermelde bedragen .
Overwegende dat de restitutie slechts wordt verleend Artikel 2
voor isoglucose die voldoet aan de voorwaarden van
artikel 3 van Verordening (EEG) nr. 1469/77 van de Deze verordening treedt in werking op 1 juli 1978 .
Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk
in elke Lid-Staat.
Gedaan te Brussel, 30 juni 1978 .
Voor de Commissie
(>) PB nr. L 134 van 28 . 5. 1977, blz. 4.
(2) PB nr. L 160 van 17. 6. 1978 , blz. 9. (3) PB nr. L 162 van 1 . 7. 1977, blz. 9 .
---pagebreak--- 1 . 7. 78 Publikatieblad van de Europese Gemeenschappen Nr. L 178/27
bij de verordening van de Commissie van 30 juni 1978 tot vaststelling van de
uitvoerrestituties voor isoglucose
Nt. van het Bedrag van de
schappelijk per 100 kg
douanetarief droge stof
17.02 Andere suikers in vaste vorm ; suikerstroop, niet gearomatiseerd
en zonder toegevoegde kleurstoffen ; kunsthonig, ook indien met
natuurhonig vermengd ; karamel :
D. andere suikers en stropen :
I. Isoglucose 17,15 (')
21.07 Produkten voor menselijke consumptie, elders genoemd noch
elders onder begrepen :
F. Suikerstroop, gearomatiseerd of met toegevoegde kleurstof
III. Isoglucose 17,15 (1)
(!) Slechts van toepassing op de produkten genoemd in artikel 3 van Verordening (EEG) nr. 1469/77. | eurlex_nl.shuffled.parquet/345 | eurlex |
Publicatieblad van de Europese Unie
Beroep ingesteld op 2 februari 2016 — Sigma Orionis/REA
Verzoekende partij: Sigma Orionis SA (Valbonne, Frankrijk) (vertegenwoordigers: S. Orlandi en T. Martin, advocaten)
Verwerende partij: Uitvoerend Agentschap onderzoek (REA)
Voor recht verklaren dat:
het REA zijn contractuele verplichtingen uit hoofde van de H2020 subsidieovereenkomst niet is nagekomen door alle aan verzoekster verschuldigde subsidies op te schorten op grond van een onrechtmatig opgesteld onderzoeksverslag van het OLAF,
subsidiair, de benoeming van een deskundige bevelen om vast te stellen welke bedragen uit hoofde van de litigieuze subsidieovereenkomst zeker aan verzoekster verschuldigd zijn.
veroordelen tot de betaling van het bedrag dat uit hoofde van de H2020 subsidieovereenkomst verschuldigd is, namelijk 425 406,25 EUR, overeenkomstig artikel 21.11.1 te vermeerderen met vertragingsrente tegen de rentevoet die de Europese Centrale Bank (ECB) heeft vastgesteld voor basisherfinancieringstransacties, vermeerderd met 3,5 punt, berekend vanaf de vervaldatum van de verschuldigde bedragen,
veroordelen tot schadeloosstelling van verzoekster voor de extra schade die zij lijdt, thans geraamd op een bedrag van 1 500 000 EUR, onder voorbehoud van verhoging of verlaging in de loop van het geding,
verwijzen in de kosten.
Middelen en voornaamste argumenten
Ter ondersteuning van haar beroep voert verzoekster twee middelen aan.
Eerste middel: het Uitvoerend Agentschap onderzoek (REA) kan zijn besluit om de aan verzoekster verschuldigde betalingen in hun geheel op te schorten niet baseren op een onderzoeksverslag dat is vastgesteld op basis van onrechtmatig verkregen bewijs. Verzoekster betoogt in die zin dat, aangezien het REA is uitgegaan van onrechtmatig verkregen bewijs, zowel de opschorting van de betalingen als de beëindiging van de subsidieovereenkomsten onrechtmatig is.
Tweede middel: schending van het evenredigheidsbeginsel, omdat uit de diverse verslagen van technische audits telkens is gebleken dat verzoekster de middelen had gebruikt in overeenstemming met de beginselen van zuinigheid, efficiëntie en gezond financieel beheer. Hieruit volgt dat het REA niet kon beweren op goede gronden te hebben vastgesteld dat verzoekster onrechtmatigheden had begaan in het kader van andere subsidies die de beëindiging noch de opschorting van alle betalingen in de litigieuze subsidieovereenkomsten konden rechtvaardigen. Overigens vormt de deelname aan de subsidieovereenkomsten de enige bron van inkomsten voor verzoekster en leidt het uitblijven van nieuwe Europese projecten onvermijdelijk tot haar faillissement. | eurlex_nl.shuffled.parquet/348 | eurlex |
Publicatieblad van de Europese Unie
Beroep ingesteld op 21 maart 2014 — Europese Commissie/Bondsrepubliek Duitsland
Verzoekende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: C. Hermes, G. Wilms, gemachtigden)
Verwerende partij: Bondsrepubliek Duitsland
Verzoekster vordert dat het Hof vaststelt dat de Bondsrepubliek Duitsland haar verplichtingen die voortvloeien uit artikel 11 van richtlijn 2011/92/EU van het Europees Parlement en de Raad van 13 december 2011 betreffende de milieueffectbeoordeling van bepaalde openbare en particuliere projecten (1) (hierna: "richtlijn 2011/92) en artikel 25 van richtlijn 2010/75/EU van het Europees Parlement en de Raad van 24 november 2010 inzake industriële emissies (geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging) (2) (hierna: "richtlijn 2010/75") niet is nagekomen, doordat zij:
de bepalingen van richtlijn 2011/92 in beginsel beschouwt als bepalingen die geen subjectieve rechten toekennen, en dus in ruime mate uitsluit dat particulieren zich daarop in rechte kunnen beroepen [§ 113, lid 1, Verwaltungsgerichtsordnung (Duits wetboek bestuursprocesrecht)];
de nietigverklaring van beslissingen op grond van procedurefouten beperkt tot gevallen waarin een vereiste milieueffectbeoordeling helemaal ontbreekt of een vereist vooronderzoek ontbreekt [§ 4, lid 1, Umwelt-Rechtsbehelfsgesetz (Duitse wet inzake rechtsmiddelen bij milieuaangelegenheden, hierna: "UmwRG") en tot gevallen waarin de verzoeker bewijst dat de procedurefout causaal was voor de uitkomst van de beslissing [§ 46 Verwaltungsverfahrensgesetz (Duitse wet inzake de bestuurlijke procedure; hierna: "VwVfG")], en een rechtspositie van de verzoeker aan de orde is;
de procesbevoegdheid en de omvang van de rechterlijke toetsing beperkt tot bezwaren die werden aangevoerd binnen de bezwaartermijn in de bestuurlijke procedure die heeft geleid tot de vaststelling van de beslissing (§ 2, lid 3, UmwRG en § 73, lid 6, VwVfG) en
in procedures die na 25 juni 2005 zijn ingesteld en vóór 12 mei 2011 zijn afgesloten, de procesbevoegdheid van milieuverenigingen beperkt tot bepalingen die rechten verlenen aan particulieren (§ 2, lid 1, juncto § 5, lid 1, UmwRG);
in procedures die na 25 juni 2005 zijn ingesteld en vóór 12 mei 2011 zijn afgesloten, de omvang van de rechterlijke toetsing van rechtsmiddelen van milieuverenigingen beperkt tot bepalingen die rechten verlenen aan particulieren (§ 2, lid 1, UmwRG, oude versie juncto § 5, lid 1, UmwRG);
in het algemeen bestuurlijke procedures die vóór 25 juni 2005 zijn ingesteld, uitsluit van de werkingssfeer van het UmwRG (§ 5, lid 1, UmwRG).
Middelen en voornaamste argumenten
In wezen worden de volgende middelen aangevoerd:
Verweerster is in zowel temporeel als materieel opzicht de verplichting tot loyale samenwerking niet nagekomen. Zo heeft zij meer dan 18 maanden nodig gehad om een poging te ondernemen om de consequenties te trekken uit het arrest van het Hof van 12 mei 2011 in zaak C-115/09 (3). In inhoudelijk opzicht volstaan de door verweerster getroffen regelingen niet en zijn zij in strijd met zowel de rechtspraak waarnaar hierboven wordt verwezen als het arrest van het Hof in de zaak Altrip (4).
De Bondsrepubliek beperkt bij de rechtsbescherming van particulieren het rechterlijke toezicht nog steeds tot de naleving van bepalingen waarmee subjectieve rechten in de zin van de zogeheten Schutznormtheorie worden verleend. Verdere beperkingen betreffen zowel de rechtsbescherming van particulieren als de rechtsbescherming van verenigingen. Zo laat het UmwRG slechts toe dat vergunningsbeslissingen nietig worden verklaard wanneer geen milieueffectbeoordeling werd verricht, maar niet wanneer deze op gebrekkige wijze werd verricht.
Bovendien voorziet Duitsland bij betwistingen door particulieren slechts in de nietigverklaring van een beslissing houdende milieueffectbeoordeling die in strijd is met de bestuursrechtelijke procedures wanneer de verzoeker concreet aantoont dat deze zonder procedurefout anders zou hebben geluid, en de procedurefout betrekking heeft op een materiële rechtspositie van de verzoeker.
Ook zijn bezwaren van verenigingen in de gerechtelijke procedure uitgesloten, voor zover deze niet reeds in de bestuurlijke procedure werden aangevoerd. Ten slotte blijft de nieuwe versie van het UmwRG en de desbetreffende Duitse rechtspraak op beslissende punten achter op de vereisten van richtlijn 2011/92 zoals door het Hof in de arresten "Trianel" en "Altrip" nader uitgelegd.
Bovendien sluit het UmwRG uit zijn werkingssfeer ratione temporis procedures uit die werden ingesteld vóór de inwerkingtreding van de richtlijn.
Deze aanzienlijke beperkingen zijn in hun geheel strijdig met het doel van richtlijn 2011/92 om in overeenstemming met artikel 9, leden 2 en 3, van het Verdrag van Aarhus een ruime rechtsbescherming te bieden.
(1) PB 2012, L 26, blz. 1.
(2) PB L 334, blz. 17.
(3) Arrest BUND, C-115/09, EU:C:2011:289.
(4) Arrest Altrip, C-72/12, EU:C:2013:712. | eurlex_nl.shuffled.parquet/349 | eurlex |
Publicatieblad van de Europese Unie
BESLUIT Nr. 2/2005 VAN DE ASSOCIATIERAAD EU-ROEMENIË
van 20 juni 2005
tot wijziging, door de oprichting van een Gemengd Raadgevend Comité van het Comité van de Regio's en het Roemeens Verbindingscomité voor Samenwerking met het Comité van de Regio's van de Europese Gemeenschappen, van Besluit nr. 1/95 tot vaststelling van het reglement van orde van de Associatieraad
Gelet op de Europaovereenkomst waarbij een associatie tot stand wordt gebracht tussen de Europese Gemeenschappen en hun lidstaten, enerzijds, en Roemenië, anderzijds (1), inzonderheid op artikel 111,
Overwegende hetgeen volgt:
Dialoog en samenwerking tussen de regionale en plaatselijke autoriteiten in de Europese Gemeenschap en in Roemenië kunnen een belangrijke bijdrage tot de ontwikkeling van hun betrekkingen en de integratie van Europa leveren.
Het is passend dat die samenwerking, door de oprichting van een Gemengd Raadgevend Comité, wordt georganiseerd op het niveau van het Comité van de Regio's enerzijds en van het Roemeens Verbindingscomité voor Samenwerking met het Comité van de Regio's van de Europese Gemeenschappen anderzijds.
Het reglement van orde van de Associatieraad, dat bij Besluit nr. 1/95 (2) is goedgekeurd, moet dus dienovereenkomstig worden gewijzigd,
De volgende artikelen worden aan het reglement van orde van de Associatieraad toegevoegd:
Er wordt een Gemengd Raadgevend Comité (hierna "het Comité" genoemd) opgericht dat tot taak heeft de Associatieraad bij te staan teneinde de dialoog en de samenwerking tussen de regionale en plaatselijke autoriteiten in de Europese Gemeenschap en in Roemenië te bevorderen. Die dialoog en samenwerking zijn in het bijzonder gericht op de volgende doelstellingen:
de plaatselijke Roemeense autoriteiten voorbereiden op werkzaamheden in het kader van het toekomstige lidmaatschap van de Europese Unie;
de plaatselijke Roemeense autoriteiten voorbereiden op hun deelname aan de werkzaamheden van het Comité van de Regio's na de toetreding van Roemenië;
informatie uitwisselen over actuele vraagstukken van wederzijds belang, in het bijzonder over de stand van zaken bij het regionaal beleid van de Europese Unie en het toetredingsproces, en de plaatselijke Roemeense autoriteiten op dat beleid voorbereiden;
een gestructureerde multilaterale dialoog aanmoedigen tussen a) de plaatselijke Roemeense autoriteiten en b) de regio's van de EU-lidstaten, onder meer door networking op specifieke terreinen waarop directe contacten en samenwerking tussen de plaatselijke Roemeense autoriteiten enerzijds en de regio's en plaatselijke autoriteiten uit de EU-lidstaten anderzijds, het meest doeltreffende middel voor het oplossen van bepaalde problemen zouden kunnen zijn;
regelmatige informatie-uitwisselingen organiseren over interregionale samenwerking tussen plaatselijke Roemeense autoriteiten en regio's en plaatselijke autoriteiten van de lidstaten;
de uitwisseling aanmoedigen van ervaringen en kennis op het gebied van het regionaal beleid en de structurele maatregelen tussen a) de plaatselijke Roemeense autoriteiten en b) regio's en plaatselijke autoriteiten van de EU-lidstaten, in het bijzonder knowhow en methoden betreffende de opstelling van regionale en plaatselijke ontwikkelingsplannen of -strategieën en de efficiëntste aanwending van de structuurfondsen;
de plaatselijke Roemeense autoriteiten door de uitwisseling van informatie helpen bij de praktische tenuitvoerlegging van het subsidiariteitsbeginsel op alle gebieden van het dagelijks bestaan op regionaal en plaatselijk niveau;
alle andere door een partij voorgestelde relevante aangelegenheden bespreken wanneer die in het kader van de tenuitvoerlegging van de Europaovereenkomst en van de pretoetredingsstrategie aan bod komen.
Het Comité bestaat uit acht vertegenwoordigers van het Comité van de Regio's enerzijds en acht vertegenwoordigers van het Roemeens Verbindingscomité voor Samenwerking met het Comité voor de Regio's van de Europese Gemeenschappen anderzijds. Er worden evenveel plaatsvervangende leden aangewezen.
Het Comité verricht zijn werkzaamheden nadat het door de Associatieraad is geraadpleegd of, wanneer het gaat om het bevorderen van de dialoog tussen de regionale en plaatselijke autoriteiten, op eigen initiatief.
Het Comité kan aanbevelingen aan de Associatieraad voorleggen.
De leden worden zodanig gekozen dat het Comité een zo getrouw mogelijke weerspiegeling vormt van de diverse niveaus van de regionale en plaatselijke autoriteiten in de Europese Gemeenschap en Roemenië.
Het Comité stelt zijn reglement van orde vast.
Het Comité komt bijeen met tussenpozen die het zelf in zijn reglement van orde vaststelt.
Het Comité staat onder het medevoorzitterschap van een lid van het Comité van de Regio's van de Europese Gemeenschappen en een lid van het Roemeens Verbindingscomité voor Samenwerking met het Comité van de Regio's.
Het Comité van de Regio's enerzijds en het Roemeens Verbindingscomité voor Samenwerking met het Comité van de Regio's van de Europese Gemeenschappen anderzijds, betalen elk hun respectieve uitgaven in verband met personeel, reis en verblijf, post en telecommunicatie die voortvloeien uit hun deelname aan de bijeenkomsten van het Comité.
De uitgaven voor vertolking tijdens de vergaderingen en voor de vertaling en reproductie van documenten worden gedragen door het Comité van de Regio's, met uitzondering van de uitgaven voor vertolking of vertaling naar of van het Roemeens, die door het Roemeens Verbindingscomité voor Samenwerking met het Comité van de Regio's van de Europese Gemeenschappen worden gedragen.
Andere uitgaven betreffende de materiële organisatie van de vergaderingen komen ten laste van de partij die gastheer van de vergaderingen is."
Dit besluit treedt in werking op de eerste dag van de tweede maand volgende op de datum waarop het is goedgekeurd.
Gedaan te Brussel, 20 juni 2005.
Voor de Associatieraad
(1) PB L 357 van 31.12.1994, blz. 2.
(2) PB L 171 van 21.7.1995, blz. 41. | eurlex_nl.shuffled.parquet/351 | eurlex |
Avis juridique important
Verordening (EEG) nr. 1764/76 van de Commissie van 22 juli 1976 tot vaststelling van uitvoeringsbepalingen voor de toekenning van het differentiële bedrag en de subsidie die zijn vastgesteld voor de raffinering van in de Franse overzeese departementen geproduceerde ruwe suiker
Publicatieblad Nr. L 197 van 23/07/1976 blz. 0033 - 0034 Bijzondere uitgave in het Grieks: Hoofdstuk 03 Deel 16 blz. 0020 Bijzondere uitgave in het Spaans: Hoofdstuk 03 Deel 10 blz. 0209 Bijzondere uitgave in het Portugees: Hoofdstuk 03 Deel 10 blz. 0209
++++VERORDENING ( EEG ) Nr . 1764/76 VAN DE COMMISSIE van 22 juli 1976 tot vaststelling van uitvoeringsbepalingen voor de toekenning van het differentiële bedrag en de subsidie die zijn vastgesteld voor de raffinering van in de Franse overzeese departementen geproduceerde ruwe suiker DE COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN , Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Economische Gemeenschap , Gelet op Verordening ( EEG ) nr . 3330/74 van de Raad van 19 december 1974 houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector suiker ( 1 ) , gewijzigd bij Verordening ( EEG ) nr . 1487/76 ( 2 ) , en met name op artikel 9 , lid 6 , en artikel 34 , Overwegende dat bij Verordening ( EEG ) nr . 1490/76 van de Raad van 22 juni 1976 tot vaststelling , voor het verkoopseizoen voor suiker 1976/1977 , van de differentiële bijdrage die wordt geheven op ruwe preferentiële suiker en van het differentiële bedrag dat wordt toegekend voor ruwe rietsuiker uit de Franse overzeese departementen ( 3 ) , het in artikel 9 , lid 3 , tweede alinea , van Verordening ( EEG ) nr . 3330/74 bedoelde differentiële bedrag voor het verkoopseizoen voor suiker 1976/1977 is vastgesteld op 1,20 rekeneenheid per 100 kilogram witte suiker ; Overwegende dat Verordening ( EEG ) nr . 1491/76 van de Raad van 22 juni 1976 houdende vaststelling , voor het verkoopseizoen voor suiker 1976/1977 , van maatregelen ter vergemakkelijking van de afzet van in de Franse overzeese departementen geproduceerde suiker ( 4 ) , bij wijze van passende maatregel in de zin van artikel 9 , lid 3 , van Verordening ( EEG ) nr . 3330/74 , voor het verkoopseizoen voor suiker 1976/1977 voorziet in een subsidie van 1,29 rekeneenheid per 100 kilogram suiker , uitgedrukt in witsuikerwaarde ; Overwegende dat deze bedragen slechts toegekend kunnen worden , indien zij worden omgerekend voor ruwe suiker en dat de nodige maatregelen in verband met rendement en controle moeten worden genomen ; Overwegende dat met het oog op een regelmatige informatie over de geraffineerde hoeveelheden suiker moet worden bepaald dat periodiek mededelingen moeten worden verstrekt ; Overwegende dat de huidige verordening tot vaststelling van uitvoeringsbepalingen ter zake , Verordening ( EEG ) nr . 2821/75 van de Commissie van 30 oktober 1975 tot vaststelling van uitvoeringsbepalingen voor de toekenning van het bedrag dat is vastgesteld voor de raffirtering van in de Franse overzeese departementen geproduceerde ruwe suiker ( 5 ) , moet worden ingetrokken ; Overwegende dat de in deze verordening vervatte maatregelen in overeenstemming zijn met het advies van het Comité van beheer voor suiker , HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD : Artikel 1 1 . De bedragen bedoeld in artikel 3 van Verordening ( EEG ) nr . 1490/76 en in artikel 2 , lid 2 , van Verordening ( EEG ) nr . 1491/76 luiden respectievelijk , omgerekend voor 100 kilogram ruwe suiker van de standaardkwaliteit : a ) 1,104 rekeneenheid , b ) 1,187 rekeneenheid . 2 . Indien de kwaliteit van de betrokken ruwe suiker afwijkt van de standaardkwaliteit , wordt op de hoeveelheid van deze ruwe suiker een coëfficiënt toegepast . Deze coëfficiënt is gelijk aan het rendement van de betrokken ruwe suiker , gedeeld door 92 . Het rendement wordt berekend overeenkomstig artikel 1 van Verordening ( EEG ) nr . 431/68 van de Raad van 9 april 1968 houdende vaststelling van de standaardkwaliteit voor ruwe suiker en van de plaats van grensoverschrijding van de Gemeenschap voor de berekening van de cif-prijzen in de sector suiker ( 6 ) . Artikel 2 De in artikel 1 vermelde bedragen worden op daartoe strekkend verzoek van de betrokkene , dat voor de raffinering van de betrokken suiker moet worden ingediend , toegekend door de Lid-Staat op het grondgebied waarvan de ruwe suiker is geraffineerd . De betrokkene moet het bewijs leveren dat het ruwe suiker betreft die in de Franse overzeese departementen is geproduceerd . De betrokken suiker wordt door de betrokken Lid-Staat geplaatst onder douanetoezicht of onder een administratieve controle die dezelfde waarborgen biedt . Artikel 3 De in artikel 2 bedoelde Lid-Staat deelt de Commissie binnen twee maanden na afloop van elke maand mede voor welke hoeveelheid in die maand het in artikel 1 bedoelde bedrag is toegekend . Deze hoeveelheid moet zijn omgerekend in ruwe suiker van de standaardkwaliteit . Artikel 4 Verordening ( EEG ) nr . 2821/75 wordt ingetrokken . Artikel 5 Deze verordening treedt in werking op de dag van haar bekendmaking in het Publikatieblad van de Europese Gemeenschappen . Zij is van toepassing met ingang van 1 juli 1976 . Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke Lid-Staat . Gedaan te Brussel , 22 juli 1976 . Voor de Commissie P . J . LARDINOIS Lid van de Commissie ( 1 ) PB nr . L 359 van 31 . 12 . 1974 , blz . 1 . ( 2 ) PB nr . L 167 van 26 . 6 . 1976 , blz . 9 . ( 3 ) PB nr . L 167 van 26 . 6 . 1976 , blz . 15 . ( 4 ) PB nr . L 167 van 26 . 6 . 1976 , blz . 17 . ( 5 ) PB nr . L 280 van 31 . 10 . 1975 , blz . 35 . ( 6 ) PB nr . L 89 van 10 . 4 . 1968 , blz . 3 . | eurlex_nl.shuffled.parquet/356 | eurlex |
DE LA COMMISSION
COLLECTION RELIEE DES
COM (79) 452
Conformément au règlement (CEE, Euratom) n° 354/83 du Conseil du 1er février 1983
concernant l'ouverture au public des archives historiques de la Communauté économique
européenne et de la Communauté européenne de l'énergie atomique (JO L 43 du 15.2.1983,
p. 1), tel que modifié par le règlement (CE, Euratom) n° 1700/2003 du 22 septembre 2003
(JO L 243 du 27.9.2003, p. 1), ce dossier est ouvert au public. Le cas échéant, les documents
classifiés présents dans ce dossier ont été déclassifiés conformément à l'article 5 dudit
In accordance with Council Regulation (EEC, Euratom) No 354/83 of 1 February 1983
concerning the opening to the public of the historical archives of the European Economic
Community and the European Atomic Energy Community (OJ L 43, 15.2.1983, p. 1), as
amended by Regulation (EC, Euratom) No 1700/2003 of 22 September 2003 (OJ L 243,
27.9.2003, p. 1), this file is open to the public. Where necessary, classified documents in this
file have been declassified in conformity with Article 5 of the aforementioned regulation.
In Übereinstimmung mit der Verordnung (EWG, Euratom) Nr. 354/83 des Rates vom 1.
Februar 1983 über die Freigabe der historischen Archive der Europäischen
Wirtschaftsgemeinschaft und der Europäischen Atomgemeinschaft (ABI. L 43 vom 15.2.1983,
S. 1), geändert durch die Verordnung (EG, Euratom) Nr. 1700/2003 vom 22. September 2003
(ABI. L 243 vom 27.9.2003, S. 1), ist diese Datei der Öffentlichkeit zugänglich. Soweit
erforderlich, wurden die Verschlusssachen in dieser Datei in Übereinstimmung mit Artikel 5
der genannten Verordnung freigegeben.
---pagebreak--- COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN
COM ( 79 ) 452 def
Brussel . 30 juli 1979
VOORSTEL VOOR EEN RICHTLIJN VAN DE RAAD
TOT WIJZIGING VAN RICHTLIJN 77 / 93 / EEG BETREFFENDE
DE BESCHERMENDE MAATREGELEN TEGEN HET BINNENBRENGEN
OP HET GRONDGEBIED VAN DE LID-STATEN VAN VOOR PLANTEN OF VOOR
PLANTAARDIGE PRODUKTEN SCHADELIJKE ORGANISMEN
( door de Commissie bij de Raad ingediend )
C0M<79 ) 452 def .
Bij richtlijn 77 / 93/ EEG van de Raad van 21 december 1976 betreffende de be
schermende maatregelen tegen het binnenbrengen op het grondgebied van de Lid
staten van voor planten of voor plantaardige produkten schadelijke organismen ( 1 )
zijn de maatregelen vastgesteld welke de Lid-staten met het oog op de bescher
ming van de planten of kunnen toepassen in het intracommunautaire handelsverkeer
in planten of plantaardige produkten of bij invoer daarvan uit derde landen .
Uit de ontwikkeling die zich sedert de goedkeuring van de richtlijn heeft voor
gedaan , blijkt dat het dispositief van de richtlijn op bepaalde punten moet
worden aangepast ten einde deze onmiddellijk te kunnen toepassen .
Op de Conferentie van de FAO is het Internationaal Verdrag voor de bescherming
van planten van 6 december 1951 nog niet gewijzigd ten einde in het Verdrag
de aanbevelingen te verwerken welke bij de raadpleging van de FAO in 1976 zijn
gedaan , terwijl in bovengenoemde richtlijn daarmede reeds rekaring is gehouden
voor wat betreft de modellen van de certificaten die in het handelsverkeer in
planten of plantaardige produkten moeten worden gebruik . Derhalve moet worden
toegestaan dat het vroeger gebruikte en in de huidige tekst van het Verdrag
opgenomen modelcertificaat gedurende een overgangsperiode wordt gebruikt .
In de richtlijn wordt ook een termijn vastgesteld om op communautair niveau
een regeling uit te werken die er voor moet zorgen dat aan de in de richtlijn
vastgestelde gezondheidseisen voor zaaizaad wordt voldaan . Het gaat er vooral
om een , verband te leggpn tussen enerzijds de gezondheidsvoorschriften en
anderzijds de communautaire voorschriften inzake certificering van zaaizaad
en pootgoed t.a.v . de kwaliteit . Het is gebleken dat te termijn te kort was
en dat bij moet worden Verlengd .
In verband met de invoer van planten of plantaardige produkten uit derde landen
is gebleken dat de certificaten die beantwoorden aan de vereiste modellen in bepaalde
gevallen worden afgegeven door andere diensten dan die welke daartoe bevoegd zijn .
De richtlijn moet dan ook op zodanige wijze worden aangevuld dat in dergelijke
gevallen de gepaste maatregelen kunnen worden genomen . Bovendien kunnen lijsten
van de diensten welke in de derde landen daartoe bevoegd zijn , dienstig zijn als
communautaire informatie .
( 1 ) PB nO . L 26 van 31.1.1977 / blz . 20
De richtlijn bevat ook bijzondere eisen met betrekking tot rondhout van eik ten
einde de Gemeenschap te beschermen tegen het binnenbrengen , in de Gemeenschap ,
van de verwelkingsziekte bij eik ( Ceratrystis fagacearum ). Voor een doelmatige
werking moeten de beschermende maatregelen worden uitgebreid tot zaaghout van
eik , aangezien het mogelijk is daarmede dat schadelijke organismen worden
binnengebracht . Bij 'de toepassing van de maatregelen moet voorts enige soepel
heid worden betracht , waardoor beter rekening kan worden gehouden met de bij
zonderheden van de verschillende gevallen en toch de nodige bescherming
kan worden gehandhaafd . Derhalve moet worden voorzien in de mogelijkheid om
van de algemene voorschriften af te wijken , mits de op communautair niveau
geldende voorwaarden in acht worden genomen .
De redactie van sommige bepalingen van de richtlijn tenslotte geven aanleiding
tot een dubbelzinnige interpretatie . Deze teksten moeten bijgevolg worden
---pagebreak--- Voorstel voor een
RICHTLIJN VAN DE RAAD
tot wijziging van
Richtlijn 77/93/EEG betreffende de beschermende maatregelen tegen het binnen
brengen op het i';rond,sebied van de Lid-Staten van voor planten of voor plant
aardige produkten schadelijke organismen .
DE 1UAD VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN ,
Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Economische Gemeenschap ,
inzonderheid op artikel k~j> ,
Gezien het voorstel van de Commissie ,
Gezien het advies van het Europese Parlement ,
Overwegende Hat bij Richtlijn 77 / 93 / EEG van
de Raad v ( l )» de maatregelen zijn vastgesteld welke de Lid-Staten bij
het intracommunautaire handelsverkeer in planten of plantaardige produkten of
bij de invoer daarvan uit derde landen moeten of .ffiógen . toepassen ter bescher-
ming van de planten ; |
Overwegende dat , gezien de ontwikkeling die sedert de vaststelling van voornoemde ,
richtlijn heeft plaatsgevonden , enkele bepalingen van die richtlijn om de on
derstaande redenen moeten worden gewijzigd ; . j
Overwegende dat het Internationale Verdrag voor de bescherming van planten van j
6 december 1951 i niettegenstaande de aanbevelingen in het kader van de raad- I
pleging van de FAO in 1976 , nog niet in die zin is gewijzigd dat de in de richt - i
lijn vastgestelde modellen van certificaten konden worden gebruikt ; dat het inde
huidige tekst van genoemd " verdrag vastgestelde model van certificaat bijgevolg jj
gedurende een overgangsperiode moet kunnen worden gebruikt ; >
( 1 ) PB No L 26 van 31.1.1977 . blz . 20
---pagebreak--- - 2 -
Overwegende dat voor zaaizaad op communautair niveau de maatregelen moeten
worden vastgesteld om te bereiken dat de in de richtlijn vastgestelde eisen
worden nageleefd ; dat de hiervoor vastgestelde termijn te kort is gebleken
en derhalve moet worden verlengd ;
Overwegende dat voor de invoer van planten of plantaardige produkten van
herkomst uit derde landen de diensten welke in die landen bevoegd zijn om de
certificaten af te geven in principe de diensten moeten zijn die ook in het
kader van het Internationaal Verdrag voor de bescherming van planten hiertoe
bevoegd zijn ; dat het dienstig kan zijn een lijst van die diensten op te
Overwegende dat de bij de richtlijn voor rondhout van eik vastgestelde
maatregelen om te voorkomen dat de verwerlkingsziektè bi j eik ( Ceratocystis
fagacearum ) in de Gemeenschap wordt binnengebracht enerzijds ontoereikend
en anderzijds onnodig stringent zijn gebleken ; dat voor een doelmatige .
bescherming de basis moet worden gelegd voor de uitbreiding van de maatrege
len tot zaaghout van eik ; dat voorts de Lid-Staten de mogelijkheid moeten
hebben om , onder bepaalde op voorhand op communautair niveau vastgestelde
voorwaarden , afwijkingen toe te staan van de algemene eisen betreffende de
verwer Ikingsziekte bij eik en soortgelijke gevallen ;
Overwegende dat het ook dienstig is sommige bepalingen van de richtlijn nauw
keuriger te formuleren ,
HEEFT DE VOLGENDE RICHTLIJN VASTGESTELD :
Arti kel 1
Richtlijn 77/ 93/ EEG wordt als volgt gewijzigd :
1 . Artikel 2 , lid 2 , wordt gelezen :
" 2' Tenzij in de richtlijn andersluidende specifieke bepalingen zijn vast
gesteld , geldt deze richtlijn slechts voor hout voor zover dit , ge
heel of gedeeltelijk zijn natuurlijke ronde oppervlak , met of zonder
schors , heeft behouden
2 . In artikel 7, lid 1 , eerste zin , worden na de woorden " in artikel 6" de
woorden " lid 1 eri lid 2 " toegevoegd .
3 . Aan artikel 7 , lid 1 , worden een derde en vierde zin toegevoegd , luidende als volgt :
" In afwijking van het bepaalde in de eerste zin stemt het gezond-
heidscertificaat gedurende een overgangsperiode overeen met het model dat is
opgenomen in de bijlage bij het Internationaal Verdrag voor de bescherming
van planten van 6 december 1951 . De duur van bovenbedoelde periode wordt
vastgesteld volgens de procedure van artikel 16 ".
---pagebreak--- 4 . In artikel 7, l'id 3 , worden de woorden 1 "voordat de in artikel 20 , lid 1 ,
sub b ), bedoelde periode verstrijkt " vervangen door de woorden " uiterlijk
op 31 december 1980 .
5 . Aan artikel 8 , Lid 2, wordt een vijfde zin toegevoegd , luidende als volgt :
" De niet opgebruikte voorraden van certificaten die overeenstemmen met een
model dat vroeger bij herverzending werd gebruikt , mogen tot en met 31 de
cember 1980 worden gebruikt ".
6 . In artikel 9 , l'i d 1 , worden na de woorden >)
" de in artikel' 7 en 8 bepaalde " de woorden " en in andere landen dan het
land van oorsprong afgegeven " toegevoegd . ?'
7 . In artikel 12 , (lid 1 , sub a ), worden na de woorden t
" ten einde na te gaan " de woorden " voor zover dit kan Worden vastgesteld "
8 . Aan artikel 12 ,c lid 1 , sub b ), worden een tweede en een derde zin - toege
voegd , luidende, als volgt :
" De certificatep worden afgegeven door diensten die daartoe bevoegd zijn
in het kader vap het Internationaal Verdrag voor de bescherming van planten
van 6 december <1951 of - voor niet-verdragsluitende landen - op grond van
de wettelijke bepalingen of voorschriften van het land . Er kunnen volgens
c ! )
de procedure van artikel 16 lijsten worden opgesteld van de diensten die in
de verschillende derde landen bevoegd zijn om de certificaten af te geven .
9 . Artikel 14 , lid" 3 , wordt gelezen :
3. Overeenkomstig de procedure van artikel 16 kunnen de Lid-Staten op hun
verzoek worden gemachtigd om , voor zover dit niet reeds mogelijk is uit hoofde
van lid 1 , af te wijken van :
- artikel 4 , lid 1 , met betrekking tot bijlage III , deel A , punt 9, voor
proeven of voor wetenschappelijke doeleinden , alsmede voor werk inzake
- artikel 4 , lid 1 , met betrekking tot bijlage III , deel A , punten 1 tot
en met 7 en punt 10 , alsmede artikel 5 , lid 1 , en artikel 12 , lid 1 , sub
a ), derde streepje , met betrekkihg tot 'dé in bijlage IV, deel A , punten
2 , 3 en 4 bedoelde eisen , '
---pagebreak--- - 4 -
- door de oorsprong van de planten of de plantaardige produkten , of
- door een gepaste behandeling , of
- door bijzondere voorzorgsmaatregelen met het oog op het gebruik van de
planten of de plantaardige produkten ,
zekerheid bestaat dat niet behoeft te worden gevreesd voor de verspreiding van
De Lid-Staten doen de nodige wettelijke of bestuursrechtelijke bepalingen
in werking treden om met ingang van de in artikel 20 , lid 1 , sub b ), van Richt
lijn 77 / 93 / EEG vastgestelde datum aan deze richtlijn te voldoen .
Deze richtlijn is gericht tot de Lid-Staten .
Gedaan te Brussel- Voor de Raad | eurlex_nl.shuffled.parquet/360 | eurlex |
Publicatieblad van de Europese Unie
Beroep, op 17 november 2005 ingesteld door Commissie van de Europese Gemeenschappen tegen Bondsrepubliek Duitsland
Bij het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen is op 17 november 2005 beroep ingesteld tegen de Bondsrepubliek Duitsland door de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door E. Traversa en G. Braun als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg.
De Commissie van de Europese Gemeenschappen concludeert dat het het Hof behage:
vast te stellen dat de Bondsrepubliek Duitsland, door te eisen dat particuliere controle-instanties op het gebied van de ecologische landbouw die in een andere lidstaat gevestigd en erkend zijn, in Duitsland over een bedrijfszetel of andere, permanente organisatie beschikt, zodat zij daar hun activiteiten kunnen uitoefenen, niet voldoet aan de krachtens artikel 49 EG op haar rustende verplichtingen;
de Bondsrepubliek Duitsland te verwijzen in de kosten.
Middelen en voornaamste argumenten
De Duitse autoriteiten verlangen van elke in een andere lidstaat gevestigde en erkende controle-instantie op het gebied van de ecologische landbouw dat deze tevens over een vestiging of bedrijfszetel in Duitsland beschikt, wil zij in Duitsland haar activiteiten mogen uitoefenen. Dit vereiste is in strijd met de vrijheid van dienstverrichting aangezien daardoor het verrichten van diensten in Duitsland door ondernemingen met een zetel in andere lidstaten onmogelijk wordt gemaakt.
Onder het vrij verrichten van diensten in de zin van artikel 49 wordt namelijk het recht verstaan om ongehinderd vanuit een lidstaat afzonderlijke diensten te verrichten in een andere lidstaat, zonder daar over een permanente vestiging te beschikken. Volgens vaste rechtspraak van het Hof vereist de eerbiediging van de vrijheid van dienstverrichting niet alleen de afschaffing van elke discriminatie op grond van nationaliteit, maar tevens de opheffing van elke beperking die de werkzaamheden van de dienstverrichter die in een andere lidstaat is gevestigd en aldaar rechtmatig soortgelijke diensten verricht, verbiedt, belemmert of minder aantrekkelijk maakt. Artikel 49 staat derhalve in de weg aan de toepassing van een nationale regeling of bestuurlijke praktijk die de mogelijkheid voor een dienstverrichter om daadwerkelijk van de vrijheid van dienstverrichting gebruik te maken, zonder objectieve rechtvaardiging beperkt.
De door de Duitse regering aangevoerde middelen — de gestelde uitoefening door de controle-instanties van openbaar gezag en het algemeen belang — kunnen deze beperking van de vrijheid van dienstverrichting niet rechtvaardigen. Het beroep op de uitoefening van openbaar gezag — als rechtvaardigingsgrond voor de onderhavige beperking van de vrijheid van dienstverrichting — zou alleen rechtmatig en aanvaardbaar zijn, wanneer het om een activiteit zou gaan die een rechtstreekse en specifieke deelname aan de uitoefening van het openbaar gezag inhoudt. Weliswaar hebben de deelstaten de controle-instanties publieke taken opgedragen en hebben zij ook de mogelijkheid de in de verordening voorziene sancties dwingend ten uitvoer te leggen, maar dit is gemeenschaprechtelijk irrelevant en laat onverlet dat de in het gemeenschapsrecht geregelde werkzaamheden van een controle-instantie eveneens door elke, in een andere lidstaat op deze rechtsgrondslag erkende controle-instantie in Duitsland mogen worden uitgeoefend in het kader van de vrijheid van dienstverrichting.
Het algemeen belang wordt door het feit dat een controle-instantie in Duitsland geen bedrijfszetel heeft, niet in gevaar gebracht, aangezien de effectieve controle op grond van de criteria van het gemeenschapsrecht heeft plaatsgevonden bij de erkenning en de inspectie van de betrokken controle-instantie door de autoriteiten van de staat die de erkenning verleent. In casu is er bovendien nog sprake van communautaire coördinatie- en harmonisatiebepalingen die waarborgen dat het belang dat de Duitse regering aanvoert ook in andere lidstaten volgens dezelfde normen wordt gediend. | eurlex_nl.shuffled.parquet/365 | eurlex |
Nr. L 338 /34 Publikatieblad van de Europese Gemeenschappen 7 . 12 . 73
VERORDENING (EEG) Nr. 3304/73 VAN DE COMMISSIE
van 6 december 1973
tot afwijking van Verordening (EEG) nr. 1437/70 betreffende de opslagcontracten
DE COMMISSIE VAN DE EUROPESE tieprijs anderzijds —, zou leiden tot schorsing van de
GEMEENSCHAPPEN , interventiemaatregelen dadelijk nadat deze maatrege
len zijn genomen ;
Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese
Economische Gemeenschap, Overwegende dat het met het oog op de stabilisatie
van de markt en ter voorkoming van een instorting
Gelet op Verordening (EEG) nr. 816/70 van de Raad der prijzen dienstig lijkt de bepalingen van artikel 13
van 28 april 1970 houdende aanvullende bepalingen voor een beperkte tijd buiten werking te stellen ;
inzake de gemeenschappelijke ordening van de wijn
markt (J), laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EEG) Overwegende dat de in deze verordening vervatte
nr. 2592/73 (2), met name op artikel 6, lid 4, maatregelen in overeenstemming zijn met het advies
van het Comité van beheer voor wijn,
Overwegende dat in artikel 13, lid 1 , van Verordening
(EEG) nr. 1437/70 van de Commissie van 20 juli 1970
betreffende de opslagcontracten voor tafelwijn (3), laat HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING
stelijk gewijzigd bij Verordening (EEG) nr. 753/73 (4), VASTGESTELD :
is bepaald dat in de contracten wordt vermeld dat het
interventiebureau een einde maakt aan de uitkering Artikel 1
van de steun wanneer de gemiddelde prijzen voor een
soort tafelwijn gedurende twee achtereenvolgende we De toepassing van artikel 13 van Verordening (EEG)
ken gelijk zijn aan of hoger zijn dan de oriëntatieprijs nr. 1437/70 wordt tot en met 30 april 1974 geschorst.
van deze soort tafelwijn ;
Overwegende dat de toepassing van dit voorschrift op
dit tijdstip — dat voor bepaalde wijnsoorten en wijn Deze verordening treedt in werking op de derde dag
gebieden gekenmerkt wordt door overschotten ener volgende op die van haar bekendmaking in het Pu
zijds en door prijzen die hoger liggen dan de oriënta- blikatieblad van de Europese Gemeenschappen.
Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk
in elke Lid-Staat.
Gedaan te Brussel, 6 december 1973 .
Voor de Commissie
(<) PB nr. L 99 van 5. 5. 1970, blz. 1 .
(2) PB nr. L 269 van 26. 9. 1973, blz. 1 .
(3) PB nr. L 160 van 22. 7. 1970, blz. 16.
(4 PB nr. L 69 van 16. 3. 1973, blz. 32. | eurlex_nl.shuffled.parquet/367 | eurlex |
28 . 10 . 95 NL Publikatieblad van de Europese Gemeenschappen Nr . C 286/ 11
beroepen tot schadevergoeding krachtens de artikelen 178 3 . Verstaat dat de Commissie haar eigen kosten zal
en 215 , tgweede alinea , van het EG-Verdrag, heeft het dragen .
Gerecht ( Tweede Kamer ), samengesteld als volgt: B. Vester
dorf, kamerpresident, D. P. M. Barrington en A. Saggio , (') PB nr . C 43 van 12 . 2 . 1994 .
rechters ; griffier : J. Palacio Gonzalez, op 14 september 1995
een arrest gewezen waarvan het dictum luidt als volgt:
1 . Verwerpt het beroep .
2 . Verwijst verzoeksters in de kosten. ARREST VAN HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG
van 15 september 1995
3 . Verstaat dat de Franse Republiek , interveniënte, haar in de gevoegde zaken T-458/93 en T-523/93 : Empresa
eigen kosten zal dragen . Nacional de Uranio SA ( ENU ) tegen Commissie van de
Europese Gemeenschappen (')
(M PB nr . C 27 van 28 . 1 . 1994 . (EGA — Beroep tot nietigverklaring — Voorziening —
Optierecht en uitsluitend recht van Voorzieningsagentschap
van Euratom om contracten te sluiten voor de levering van
ertsen, grondstoffen en bijzondere splijtstoffen — Afweging
van vraag en aanbod — Schending van verdragsregels —
Communautaire preferentie — Geen — Richtlijn van de
Commissie gericht tot Voorzieningsagentschap — Beginse
len van goede trouw en gewettigd vertrouwen — Niet
ARREST VAN HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG
van 14 september 1995 ( 95 /C 286/27 )
in zaak T-l 71 /94: Descom Scales Manufacturing Co. Ltd
tegen Raad van de Europese Unie (')
(Anti-dumping — Samenstelling van prijs bij uitvoer —
Vergelijking van normale waarde en prijs bij uitvoer —
Rechten van de verdediging — Verordening (EEG) In de gevoegde zaken T-458/93 en T-523/93 , Empresa
nr. 2423/88) Nacional de Uranio SA ( ENU ), gevestigd te Urgeiri(;a , Nelas
( Portugal ), vertegenwoordigd door J. L. dos Reis Mota de
( 95/C 286/26 )
Campos ( gemachtigde ), advocaat te Lissabon , domicilie
gekozen hebbende te Luxemburg bij J. Calvo Basaran,
(Procestaai: Frans) Boulevard Ernest Feitgen 34 , tegen Commissie van de
Europese Gemeenschappen ( gemachtigden : A. Caeiro en J.
Grunwald ), betreffende een beroep tot nietigverklaring van
In zaak T-l 71 /94 , Descom Scales Manufacturing Co . Ltd, de beschikking van de Commissie van 19 juli 1993
gevestigd te Seoul, vertegenwoordigd door P. Didier, advo betreffende de toepassing van artikel 53 , tweede alinea , van
caat te Brussel , domicilie gekozen hebbende te Luxemburg het EGA-Verdrag, houdende afwijzing van de verzoeken die
ten kantore van L. Mosar, advocaat aldaar, Rue Notre ENU in haar brief van 21 december 1 990 aan de Commissie
Dame 8 , tegen Raad van de Europese Unie, (gemachtigden : had gericht, teneinde een oplossing te vinden voor het
B. Hoff-Nielsen , J. Monteiro en P. Bentley ), ondersteund probleem van de afzet van haar uraniumproduktie , en tot
door Commissie van de Europese Gemeenschappen, ( ge erkenning van de aansprakelijkheid van de Europese
machtigde : M. L. F. De Pauw ), betreffende een beroep tot Gemeenschap voor Atoomenergie voor de schade die
nietigverklaring van Verordening ( EEG) nr. 2887/93 van de verzoekster door de gestelde schending van de verdragsre
Raad van 20 oktober 1993 tot instelling van een definitief gels heeft geleden, heeft het Gerecht ( Tweede Kamer —
anti-dumpingrecht op de invoer van bepaalde elektronische uitgebreid ), samengesteld als volgt : B. Vesterdorf, kamer
weegschalen van oorsprong uit Singapore en uit de Repu president, D. P. M. Barrington, A. Saggio , H. Kirscher en A.
bliek Korea ( PB 1993 , L 263 , blz . 1 ), voor zover zij Kalogeropoulos, rechters; griffier : H. Jung, op 1 5 september
betrekking heeft op verzoekster, heeft het Gerecht (Vierde 1995 een arrest gewezen waarvan het dictum luidt als
Kamer — uitgebreid ), samengesteld als volgt: K. Lenaerts, volgt:
kamerpresident, R. Schintgen, R. Garcia-Valdecasas, C. W.
Bellamy en P. Lindh, rechters; griffier: B. Pastor, op
14 september 1995 een arrest gewezen waarvan het dictum 1 . Verwerpt de beroepen .
luidt als volgt:
2 . Verwijst verzoekster in de kosten van het geding.
1 . Verwerpt het beroep.
(') PB nr . C 316 van 3 . 12 . 1992 en PB nr . C 306 van 12 . 11 .
2 . Verwijst verzoekster in haar eigen kosten, alsmede in de
kosten van de Raad, met inbegrip van de kosten
betreffende de procedure in kort geding. | eurlex_nl.shuffled.parquet/368 | eurlex |
ARREST VAN HET GERECHT VOOR AMBTENARENZAKEN
29 maart 2007
Commissie van de Europese Gemeenschappen
"Ambtenaren – Beoordeling – Loopbaanontwikkelingsrapport – Beoordeling over het jaar 2003 – Beroep tot nietigverklaring – Exceptie van onwettigheid – Kennelijk onjuiste beoordeling"
Betreft: Beroep krachtens de artikelen 236 EG en 152 EA, waarbij M. Cwik verzoekt, enerzijds, om nietigverklaring van zijn loopbaanontwikkelingsrapport
over de periode van 1 januari tot en met 31 december 2003 en, voor zover nodig, van het besluit van 24 januari 2005 houdende
afwijzing van zijn klacht tegen het genoemde rapport en, anderzijds, om veroordeling van de Commissie tot betaling van een
symbolische vergoeding van 1 EUR.
Beslissing: Het beroep wordt verworpen. Elke partij zal haar eigen kosten dragen.
1. Ambtenaren – Beoordeling – Loopbaanontwikkelingsrapport
(Ambtenarenstatuut, art. 43)
2. Ambtenaren – Beoordeling – Loopbaanontwikkelingsrapport
(Ambtenarenstatuut, art. 43)
3. Ambtenaren – Psychisch geweld – Begrip
1. In het kader van de opstelling van de loopbaanontwikkelingsrapporten kan het bestaan van een streefgemiddelde niet worden
geacht de beoordelingsvrijheid van de beoordelaars, bij de individuele beoordeling van de ambtenaren, te beperken.
In de eerste plaats beperkt dit gemiddelde de beoordelaars immers niet in hun mogelijkheid om bij de individuele waardering
van de prestaties van iedere ambtenaar te differentiëren naargelang diens prestaties hoger of lager dan dat gemiddelde liggen.
In de tweede plaats zijn de beoordelaars, om het systeem van het streefgemiddelde in acht te nemen, niet verplicht beoordelingen
boven dit gemiddelde te compenseren door beoordelingen onder het gemiddelde. Het systeem van het streefgemiddelde houdt namelijk
rekening met de meest algemeen waargenomen realiteit, te weten een homogene verdeling van beoordeelde ambtenaren rondom het
gemiddelde niveau van verdienste dat wordt vertegenwoordigd door het streefgemiddelde. Bovendien biedt het systeem dat is
ingevoerd bij de door de Commissie vastgestelde algemene bepalingen ter uitvoering van artikel 45 van het Statuut, de beoordelaars
de mogelijkheid om, wanneer de bijzondere situatie van een dienst van die realiteit afwijkt, ook af te wijken van het streefgemiddelde.
Uit artikel 4, lid 3, van die algemene uitvoeringsbepalingen blijkt immers dat er geen enkel gevolg is verbonden aan een overschrijding
van het streefgemiddelde met één punt. Voorts volgt uit artikel 4, leden 4 en 5, van die algemene uitvoeringsbepalingen dat
bij overschrijding met méér dan één punt het betrokken directoraat-generaal, wanneer het die overschrijding naar behoren rechtvaardigt,
zich kan wenden tot het paritair comité voor onderzoek van verzoeken om afwijking, dat kan beslissen de straf te verlagen
of volledig in te trekken.
Het is juist dat het streefgemiddelde een zekere dwang in het beoordelingssysteem invoert, doordat de mogelijkheid voor de
beoordelaars om ieder individu in abstracto, los van de verdiensten van de overige met hem vergelijkbare ambtenaren, te beoordelen,
wordt beperkt. Deze dwang, die in het kader van het personeelsbeleid van de Gemeenschap is ingevoerd om tot een representatieve
beoordeling van de ambtenaren te komen, is evenwel niet in strijd met de bepalingen van artikel 43 van het Statuut. Door de
aanduiding van een streefgemiddelde van 14, op een schaal van 0 tot 20, kan namelijk het risico van inflatie van de gemiddelde
beoordeling worden vermeden, waardoor de door de beoordelaars daadwerkelijk gebruikte puntenmarge kleiner zou worden, hetgeen
zou afdoen aan het doel van de beoordeling, namelijk de verdiensten van de beoordeelde ambtenaren zo getrouw mogelijk weer
te geven en een werkelijke vergelijking daarvan mogelijk te maken. Verder kan door de aanduiding van een streefgemiddelde
ook het risico worden verkleind van een verschil in de gemiddelde beoordeling door de verschillende directoraten-generaal
van de Commissie, welke niet zou berusten op objectieve overwegingen verband houdende met de verdiensten van de beoordeelde
(cf. punten 45‑49)
Gerecht van eerste aanleg: 18 oktober 2005, Leite Mateus/Commissie, T‑51/04, niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 56;
25 oktober 2005, Fardoom en Reinard/Commissie, T‑43/04, JurAmbt. blz. I‑A‑329 en II‑1465, punten 51, 54 en 55; 19 oktober
2006, Buendía Sierra/Commissie, T‑311/04, Jurispr. blz. II‑4137, punt 183
2. In het kader van de opstelling van de loopbaanontwikkelingsrapporten strekt het beschrijvend commentaar in een dergelijk rapport
ter rechtvaardiging van de in punten uitgedrukte beoordeling. Dat beschrijvend commentaar dient als basis voor de opstelling
van de beoordeling, die de becijferde weergave daarvan is, en biedt de ambtenaar de gelegenheid de gekregen beoordeling te
begrijpen. Bijgevolg moet in een dergelijk rapport het beschrijvend commentaar overeenstemmen met de in punten uitgedrukte
beoordeling. Gelet op de zeer grote beoordelingsvrijheid die de beoordelaars genieten bij hun oordeel over het werk van degenen
die zij moeten beoordelen, kan een eventuele onsamenhangendheid in het loopbaanontwikkelingsrapport echter alleen dan de nietigverklaring
van dat rapport rechtvaardigen, indien het om een kennelijke onsamenhangendheid gaat.
(cf. punt 62)
Gerecht van eerste aanleg: 25 oktober 2006, Carius/Commissie, T‑173/04, JurAmbt. blz. I‑A‑2‑243 en II‑A‑2‑1269, punt 106
3. De ambtenaar die zegt het slachtoffer van psychisch geweld te zijn moet, onafhankelijk van zijn mogelijk subjectieve perceptie
van de feiten, een reeks elementen aanvoeren op grond waarvan kan worden vastgesteld dat hij is behandeld op een wijze die
er objectief gezien op gericht was om hem in diskrediet te brengen of om zijn arbeidsomstandigheden bewust onaangenaam te
Met betrekking tot een ambtenaar die stelt dat zijn loopbaanontwikkelingsrapport een uitdrukking te meer vormt van het psychische
geweld waarvan hij sinds verschillende jaren het slachtoffer zou zijn geweest, zijn de door de betrokkene aangevoerde herhaalde
conflicten met zijn meerderen, met name over zijn eerdere beoordelingsrapporten, het feit dat hij sinds lange tijd niet is
bevorderd en zijn professioneel isolement, geen elementen die kunnen bewijzen dat het bestreden loopbaanontwikkelingsrapport
is opgesteld met het doel om hem psychisch geweld aan te doen.
(cf. punten 94 en 95)
Gerecht van eerste aanleg: 23 februari 2001, De Nicola/EIB, T‑7/98, T‑208/98 en T‑109/99, JurAmbt. blz. I‑A‑49 en II‑185,
punt 286; 8 juli 2004, Schochaert/Raad, T‑136/03, JurAmbt. blz. I‑A‑215 en II‑957, punt 41; 4 mei 2005, Schmit/Commissie,
T‑144/03, JurAmbt. blz. I‑A‑101 en II‑465, punt 64 | eurlex_nl.shuffled.parquet/371 | eurlex |
ARREST VAN HET HOF (Vierde kamer)
3 december 2015 (
"Prejudiciële verwijzing — Zelfstandige handelsagenten — Richtlijn 86/653/EEG — Artikel 17, lid 2 — Verbreking van de agentuurovereenkomst door de principaal — Vergoeding van de agent — Verbod op cumulatie van het stelsel van klantenvergoeding en het stelsel van herstel van het nadeel — Recht van de agent op bijkomende schadevergoeding naast de klantenvergoeding — Voorwaarden"
In zaak C‑338/14,
betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de cour d'appel de Bruxelles (België) bij beslissing van 27 juni 2014, ingekomen bij het Hof op 14 juli 2014, in de procedure
Quenon K. SPRL
Beobank SA, voorheen Citibank Belgium SA,
Metlife Insurance SA, voorheen Citilife SA,
HET HOF (Vierde kamer),
samengesteld als volgt: L. Bay Larsen, president van de Derde kamer, waarnemend voor de president van de Vierde kamer, J. Malenovský, M. Safjan, A. Prechal en K. Jürimäe (rapporteur), rechters,
advocaat-generaal: N. Wahl,
griffier: A. Calot Escobar,
gezien de stukken,
gelet op de schriftelijke opmerkingen ingediend door:
Quenon K. SPRL, vertegenwoordigd door P. Demolin en M. Rigo, avocats,
Beobank SA, vertegenwoordigd door A. de Schoutheete en A. Viggria, avocats,
de Belgische regering, vertegenwoordigd door M. Jacobs en L. Van den Broeck als gemachtigden,
de Duitse regering, vertegenwoordigd door T. Henze en J. Kemper als gemachtigden,
de Europese Commissie, vertegenwoordigd door J. Hottiaux en E. Montaguti als gemachtigden,
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 16 juli 2015,
Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 17, lid 2, van richtlijn 86/653/EEG van de Raad van 18 december 1986 inzake de coördinatie van de wetgevingen van de lidstaten inzake zelfstandige handelsagenten (PB L 382, blz. 17; hierna: "richtlijn").
Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen Quenon K. SPRL (hierna: "Quenon") enerzijds en Beobank SA, voorheen Citibank Belgium SA (hierna: "Citibank"), en Metlife Insurance SA, voorheen Citilife SA (hierna: "Citilife"), anderzijds, over de betaling van de uitwinningsvergoeding en de schadevergoeding die Quenon heeft gevorderd naar aanleiding van de opzegging van haar agentuurovereenkomst door laatstgenoemden.
De tweede en de derde overweging van de richtlijn luiden:
"Overwegende dat de verschillen tussen de nationale wetgevingen op het gebied van de handelsvertegenwoordiging binnen de Gemeenschap de concurrentieverhoudingen en de uitoefening van het beroep aanzienlijk beïnvloeden en de mate waarin de handelsagenten in hun betrekkingen met hun principalen worden beschermd, evenals de zekerheid in het handelsverkeer, aantasten; dat voorts deze verschillen de totstandkoming en de werking van handelsagentuurovereenkomsten tussen een principaal en een handelsagent die in verschillende lidstaten zijn gevestigd, ernstig kunnen belemmeren;
Overwegende dat het goederenverkeer tussen de lidstaten moet plaatsvinden onder soortgelijke omstandigheden als binnen een enkele markt, hetgeen de onderlinge aanpassing van de rechtsstelsels van de lidstaten vereist, voor zover zulks voor de goede werking van de gemeenschappelijke markt noodzakelijk is; dat in dit verband de verwijzingsregels van het internationaal privaatrecht, zelfs indien zij zijn geünificeerd, de hierboven vermelde nadelen op het gebied van de handelsvertegenwoordiging niet opheffen, en dat daarom niet kan worden afgezien van de voorgestelde harmonisatie".
Artikel 1 van de richtlijn bepaalt:
"1. De in deze richtlijn voorgeschreven harmonisatiemaatregelen zijn van toepassing op de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van de lidstaten inzake de betrekkingen tussen handelsagenten en hun principalen.
2. Handelsagent in de zin van deze richtlijn is hij die als zelfstandige tussenpersoon permanent is belast met het tot stand brengen van de verkoop of de aankoop van goederen voor een ander, hierna te noemen 'principaal', of met het tot stand brengen en afsluiten van de verkoop of aankoop van goederen voor rekening en in naam van de principaal.
Artikel 17, leden 1 tot en met 3, van de richtlijn bepaalt:
"1. De lidstaten nemen de nodige maatregelen om te bewerkstelligen dat de handelsagent, na de beëindiging van de overeenkomst, vergoeding volgens lid 2 of herstel van het nadeel volgens lid 3 krijgt.
De handelsagent heeft recht op een vergoeding indien en voor zover:
hij de principaal nieuwe klanten heeft aangebracht of de transacties met de bestaande klanten aanzienlijk heeft uitgebreid en de transacties met deze klanten de principaal nog aanzienlijke voordelen opleveren, en
de betaling van deze vergoeding billijk is, gelet op alle omstandigheden, in het bijzonder op de uit de transacties met deze klanten voortvloeiende provisie, die voor de handelsagent verloren gaat. [...]
Het bedrag van de vergoeding mag niet meer bedragen dan een cijfer dat overeenkomt met een jaarlijkse vergoeding berekend op basis van het jaarlijkse gemiddelde van de beloning die de handelsagent de laatste vijf jaar heeft ontvangen of, indien de overeenkomst minder dan vijf jaar heeft geduurd, berekend over het gemiddelde van die periode.
De toekenning van deze vergoeding laat het recht van de handelsagent om schadevergoeding te vorderen onverlet.
3. De handelsagent heeft recht op herstel van het nadeel dat hem als gevolg van de beëindiging van zijn betrekkingen met de principaal wordt berokkend.
Dit nadeel vloeit in het bijzonder voort uit de beëindiging van de overeenkomst onder omstandigheden waarbij:
de handelsagent niet de provisies krijgt die hij bij normale uitvoering van de overeenkomst zou hebben ontvangen, waardoor de principaal een aanzienlijk voordeel geniet van de activiteiten van de handelsagent;
en/of de handelsagent niet de kosten en uitgaven kan dekken die hij op advies van de principaal ten behoeve van de uitvoering van de overeenkomst op zich heeft genomen."
De wet van 13 april 1995 betreffende de handelsagentuurovereenkomst (Belgisch Staatsblad van 2 juni 1995, blz. 15621; hierna: "handelsagentuurwet") strekt ertoe de richtlijn om te zetten in Belgisch recht. Artikel 20 van deze wet bepaalt:
"Na de beëindiging van de overeenkomst heeft de handelsagent recht op een uitwinningsvergoeding wanneer hij de principaal nieuwe klanten heeft aangebracht of wanneer hij de zaken met de bestaande klanten aanzienlijk heeft uitgebreid, voor zover dit de principaal nog aanzienlijke voordelen kan opleveren.
Indien de overeenkomst voorziet in een concurrentiebeding, wordt de principaal geacht, behoudens tegenbewijs, nog aanzienlijke voordelen te krijgen.
Het bedrag van deze uitwinningsvergoeding wordt bepaald rekening houdend zowel met de gerealiseerde uitbreiding van de zaken als met de aanbreng van klanten.
De uitwinningsvergoeding mag niet meer bedragen dan het bedrag van een jaar vergoeding berekend op basis van het gemiddelde van de vijf voorafgaande jaren of op basis van de gemiddelde vergoeding in de voorafgaande jaren indien de overeenkomst minder dan vijf jaar heeft geduurd. [...]"
Artikel 21 van de handelsagentuurwet luidt:
"Voor zover de handelsagent recht heeft op de uitwinningsvergoeding bepaald in artikel 20 en het bedrag van deze vergoeding de werkelijk geleden schade niet volledig vergoedt, kan de handelsagent, mits hij de werkelijke omvang van de beweerde schade bewijst, boven deze vergoeding schadeloosstelling verkrijgen ten belope van het verschil tussen het bedrag van de werkelijk geleden schade en het bedrag van die vergoeding."
Hoofdgeding en prejudiciële vragen
Quenon werd opgericht om de werkzaamheden van Karl Quenon voort te zetten en trad sinds 1 december 1997 op als handelsagent voor Citibank en als verzekeringsagent voor Citilife op basis van twee onderscheiden agentuurovereenkomsten. De bank- en verzekeringsactiviteiten waren samengebracht in één agentuur en Quenon werd uitsluitend vergoed via provisies, betaald door Citibank voor de verkoop van bankproducten en door Citilife voor de verkoop van verzekeringsproducten.
Op 9 januari 2004 heeft Citibank de agentuurovereenkomst met Quenon zonder opgave van redenen opgezegd en heeft zij Quenon een opzeggingsvergoeding van 95268,30 EUR en een uitwinningsvergoeding van 203326,80 EUR betaald. Citibank heeft Quenon verboden haar nog langer te vertegenwoordigen of haar naam en merk nog te gebruiken. Vanaf dat ogenblik had Quenon geen toegang meer tot het computerprogramma waarmee zij haar portefeuille met verzekeringsproducten van Citilife kon beheren. Volgens Quenon was zij derhalve de facto niet in staat om de verzekeringsagentuurovereenkomst nog uit te voeren.
Op 20 december 2004 heeft Quenon Citibank en Citilife gedagvaard voor de tribunal de commerce de Bruxelles en heeft zij verzocht hen – afzonderlijk of in solidum – te veroordelen tot betaling van een opzeggingsvergoeding en een uitwinningsvergoeding wegens het verbreken van de verzekeringsagentuurovereenkomst, van een bijkomende schadevergoeding en van de provisies met betrekking tot de na het einde van die agentuurovereenkomst afgesloten zaken.
Aangezien haar vordering bij vonnis van 8 juli 2009 is afgewezen, heeft Quenon hoger beroep ingesteld bij de verwijzende rechter, waarbij zij de in eerste aanleg gevorderde bedragen heeft gewijzigd.
Uit de verwijzingsbeslissing blijkt dat Quenon ter ondersteuning van haar hoger beroep aanvoert dat de uitwinningsvergoeding die zij van Citibank ontving voor de opzegging van de bankagentuurovereenkomst niet volstaat. Zij is van mening dat overeenkomstig artikel 21 van de handelsagentuurwet compensatoire opzeggings‑ en uitwinningsvergoedingen, die verschuldigd zijn wegens de de-facto-opzegging van haar verzekeringsagentuurovereenkomst, en het geheel van haar schade, in aanmerking moeten worden genomen.
Verweersters in het hoofdgeding stellen dat deze nationale bepaling, in de uitlegging die Quenon eraan geeft, in strijd is met de richtlijn, aangezien die de lidstaten niet toestaat de twee schadeloosstellingsregelingen, namelijk het stelsel van vergoeding en het stelsel van herstel van het nadeel, te cumuleren.
In die omstandigheden heeft de cour d'appel de Bruxelles de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vragen gesteld:
Moet artikel 17 van [de richtlijn] aldus worden uitgelegd dat het de nationale wetgever toestaat te bepalen dat de handelsagent na de beëindiging van de overeenkomst recht heeft op een klantenvergoeding waarvan het bedrag niet hoger mag zijn dan de beloning van één jaar evenals, wanneer het bedrag van die vergoeding niet de volledige, werkelijk geleden schade dekt, op een schadevergoeding ten belope van het verschil tussen het bedrag van de werkelijk geleden schade en het bedrag van die vergoeding?
Moet meer in het bijzonder artikel 17, [lid] 2, [onder] c), van de richtlijn aldus worden uitgelegd dat het slechts een aanvullende schadevergoeding naast de klantenvergoeding toestaat voor zover de principaal de overeenkomst heeft miskend of een onrechtmatige daad heeft gesteld die in oorzakelijk verband staat met de beweerde schade, en voor zover er een schade bestaat die verschilt van de schade die wordt vergoed door de forfaitaire klantenvergoeding?
Indien deze laatste vraag bevestigend wordt beantwoord, moet het dan om een andere onrechtmatige daad gaan dan de eenzijdige verbreking van de overeenkomst, zoals de betekening van een ontoereikende opzeggingstermijn, de toekenning van een ontoereikende compensatoire opzeggingsvergoeding en van een ontoereikende klantenvergoeding, het bestaan van dringende redenen bij de principaal, een misbruik van het recht om de overeenkomst te verbreken of enige andere onrechtmatige handelwijze, met name inzake marktpraktijken?"
Bevoegdheid van het Hof
Om te beginnen merken de Duitse regering en de Europese Commissie op dat de situatie aan de orde in het hoofdgeding, die betrekking heeft op een handelsagent die bank- en verzekeringsdiensten verstrekt, niet binnen de werkingssfeer van de richtlijn valt. De Commissie stelt evenwel dat het Hof de vragen van de verwijzende rechter moet beantwoorden, teneinde een uniforme uitlegging van de richtlijn te verzekeren.
In dat verband zij vastgesteld dat de richtlijn zo is opgesteld dat zij enkel van toepassing is op zelfstandige handelsagenten die zijn belast met het tot stand brengen van de verkoop of de aankoop van goederen, zoals blijkt uit de in artikel 1, lid 2, van de richtlijn neergelegde definitie van "handelsagent". Een handelsagent die is belast met de verkoop van bank- en verzekeringsdiensten valt dus niet binnen de werkingssfeer van de richtlijn.
Wanneer een nationale wettelijke regeling zich voor haar oplossingen voor zuiver interne situaties conformeert aan de in het Unierecht gekozen oplossingen, teneinde met name discriminatie ten nadele van nationale onderdanen of mogelijke verstoring van de mededinging te voorkomen, of in vergelijkbare situaties één enkele procedure te verzekeren, is er evenwel volgens vaste rechtspraak een zeker belang om de overgenomen bepalingen of begrippen van Unierecht op eenvormige wijze uit te leggen ter vermijding van uiteenlopende uitleggingen in de toekomst, ongeacht de omstandigheden waaronder zij toepassing moeten vinden (zie met name arresten Poseidon Chartering, C‑3/04, EU:C:2006:176, punten 15 en 16; Volvo Car Germany, C‑203/09, EU:C:2010:647, punten 24 en 25, en Unamar, C‑184/12, EU:C:2013:663, punten 30 en 31).
Wat met name de handelsagentuurwet betreft, die ertoe strekt de richtlijn om te zetten in Belgisch recht, heeft het Hof in de zaak die heeft geleid tot het arrest Unamar (C‑184/12, EU:C:2013:663) reeds vastgesteld dat het bevoegd was in omstandigheden betreffende een agentuurovereenkomst inzake diensten. Dienaangaande heeft het Hof in punt 30 van dat arrest vastgesteld dat de richtlijn weliswaar niet rechtstreeks de situatie in het hoofdgeding beheerst, maar dit niet wegneemt dat de Belgische wetgever bij de omzetting van de bepalingen van de richtlijn in het nationale recht heeft beslist om agentuurovereenkomsten betreffende goederen en die betreffende diensten op dezelfde manier te behandelen.
Aangezien dezelfde redenering geldt voor de onderhavige zaak, moeten de prejudiciële vragen worden beantwoord.
Beantwoording van de prejudiciële vragen
Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 17, lid 2, van de richtlijn aldus moet worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een nationale regeling waarin is bepaald dat de handelsagent bij de beëindiging van de agentuurovereenkomst zowel recht heeft op een klantenvergoeding van maximaal een jaar beloning als op bijkomende schadevergoeding wanneer die vergoeding de werkelijk geleden schade niet volledig dekt.
In dit verband zij eraan herinnerd dat artikel 17 van de richtlijn moet worden uitgelegd tegen de achtergrond van het doel van de richtlijn en van de daarbij ingevoerde regeling (arresten Honyvem Informazioni Commerciali, C‑465/04, EU:C:2006:199, punt 17, en Semen, C‑348/07, EU:C:2009:195, punt 13).
De richtlijn strekt ertoe het recht van de lidstaten inzake de rechtsbetrekkingen tussen de partijen bij een handelsagentuurovereenkomst te harmoniseren (arresten Honyvem Informazioni Commerciali, C‑465/04, EU:C:2006:199, punt 18, en Unamar, C‑184/12, EU:C:2013:663, punt 36).
Blijkens de tweede en de derde overweging van de richtlijn beoogt deze de handelsagenten in hun betrekkingen met hun principalen te beschermen, de zekerheid in het handelsverkeer te bevorderen en het goederenverkeer tussen de lidstaten te vergemakkelijken door onderlinge aanpassing van de rechtsstelsels van de lidstaten op het gebied van de handelsvertegenwoordiging. Daartoe zijn in de richtlijn, in de artikelen 13 tot en met 20, met name regels inzake de sluiting en de beëindiging van de agentuurovereenkomst vastgesteld (arresten Honyvem Informazioni Commerciali, C‑465/04, EU:C:2006:199, punt 19, en Semen, C‑348/07, EU:C:2009:195, punt 14).
Wat meer bepaald de beëindiging van de overeenkomst betreft, verplicht artikel 17 van de richtlijn de lidstaten om maatregelen te treffen voor de vergoeding van de handelsagent, waarbij zij de keuze hebben tussen twee opties, te weten vergoeding volgens de criteria van lid 2 van dat artikel (stelsel van klantenvergoeding) dan wel herstel van het nadeel overeenkomstig de criteria van lid 3 van dat artikel (stelsel van herstel van het nadeel) (zie in die zin arresten Honyvem Informazioni Commerciali, C‑465/04, EU:C:2006:199, punt 20; Semen, C‑348/07, EU:C:2009:195, punt 15, en Unamar, C‑184/12, EU:C:2013:663, punt 40).
Het Koninkrijk België heeft gekozen voor de oplossing van artikel 17, lid 2.
Volgens vaste rechtspraak is de bij artikel 17 van deze richtlijn ingevoerde regeling weliswaar dwingend, met name gelet op de bescherming van de handelsagent na de beëindiging van de overeenkomst, maar bevat zij geen nadere aanwijzingen omtrent de methode voor de berekening van de vergoeding wegens beëindiging van de overeenkomst. Het Hof heeft dan ook geoordeeld dat de lidstaten binnen dat kader beschikken over een beoordelingsmarge wat betreft de keuze van de berekeningsmethode voor de toe te kennen vergoeding of schadeloosstelling (zie in die zin arresten Ingmar, C‑381/98, EU:C:2000:605, punt 21; Honyvem Informazioni Commerciali, C‑465/04, EU:C:2006:199, punten 34 en 35, en Semen, C‑348/07, EU:C:2009:195, punten 17 en 18).
Tegen de achtergrond van die rechtspraak moet worden nagegaan of de bijkomende schadevergoeding waarin de nationale regeling aan de orde in het hoofdgeding voorziet ingeval de klantenvergoeding de werkelijk geleden schade niet volledig dekt, binnen de grenzen blijft van de beoordelingsmarge die de richtlijn aan de lidstaten heeft toegekend.
In dit verband moet in herinnering worden gebracht dat het in artikel 17, lid 2, van de richtlijn neergelegde stelsel van klantenvergoeding drie fasen kent. De eerste fase beoogt om te beginnen een kwantificering van de voordelen die transacties met door de handelsagent aangebrachte klanten de principaal opleveren, overeenkomstig lid 2, onder a), eerste streepje, van dit artikel. De tweede fase is er vervolgens overeenkomstig het tweede streepje van deze bepaling op gericht na te gaan of het op basis van de hierboven beschreven criteria vastgestelde bedrag billijk is, gelet op alle omstandigheden van het geval en met name op de door de handelsagent gederfde provisie. Ten slotte wordt in de derde fase op het bedrag van de vergoeding het in artikel 17, lid 2, onder b), van de richtlijn geregelde plafond toegepast, dat enkel een rol speelt indien het bedrag dat uit de twee eerdere berekeningsfasen volgt, dit plafond te boven gaat (arrest Semen, C‑348/07, EU:C:2009:195, punt 19).
Slechts na vermelding van de voorwaarden waaronder een handelsagent recht heeft op een vergoeding en de vaststelling van een plafond voor die vergoeding bepaalt artikel 17, lid 2, onder c), van de richtlijn dat "[d]e toekenning van deze vergoeding [...] het recht van de handelsagent om schadevergoeding te vorderen onverlet [laat]".
Uit de bewoordingen van deze bepaling en een systematische uitlegging daarvan volgt dat de schadevergoeding boven op die vergoeding aan handelsagenten kan worden betaald en dat daarvoor de in artikel 17, lid 2, onder a), van de richtlijn neergelegde voorwaarden en het plafond van artikel 17, lid 2, onder b), niet gelden.
Zoals de advocaat-generaal in punt 32 van zijn conclusie heeft opgemerkt, betreft de harmonisatie van de vergoedingsvoorwaarden overeenkomstig artikel 17, lid 2, van de richtlijn immers slechts de klantenvergoeding, aangezien daarbij de voorwaarden worden bepaald die gelden voor de toekenning van die vergoeding. De harmonisatiemaatregelen strekken dus niet tot uniformering van alle vormen van schadeherstel waarop handelsagenten op basis van het nationale recht aanspraak kunnen maken wanneer er volgens dit recht sprake is van contractuele aansprakelijkheid of aansprakelijkheid uit onrechtmatige daad van de principaal.
Aangezien de richtlijn geen nauwkeurige aanwijzingen bevat over de voorwaarden waaronder een handelsagent aanspraak kan maken op schadevergoeding, staat het bijgevolg aan de lidstaten om binnen hun beoordelingsmarge die voorwaarden en de procedurevoorschriften vast te stellen.
Deze vaststelling vindt steun in de rechtspraak van het Hof dat de lidstaten handelsagenten een ruimere bescherming mogen verlenen door een uitbreiding van de werkingssfeer van de richtlijn of een ruimer gebruik van de beoordelingsmarge die hun door de richtlijn wordt toegekend (zie in die zin arrest Unamar, C‑184/12, EU:C:2013:663, punt 50).
Zoals de Commissie en de advocaat-generaal – in punt 43 van zijn conclusie – terecht hebben opgemerkt, wordt de beoordelingsmarge waarover de lidstaten beschikken bij de omzetting van artikel 17, lid 2, onder c), van de richtlijn evenwel begrensd door de verplichting om een keuze te maken tussen de twee vergoedingsstelsels die zijn neergelegd in lid 2 en lid 3 van dat artikel, zonder dat zij kunnen worden gecumuleerd. De toekenning van schadevergoeding mag dus niet leiden tot dubbele schadeloosstelling door een combinatie van de klantenvergoeding en het herstel van de schade die met name voortvloeit uit het verlies van provisies door de verbreking van de overeenkomst.
Gelet op het voorgaande moet op de eerste vraag worden geantwoord dat artikel 17, lid 2, van de richtlijn aldus moet worden uitgelegd dat het zich niet verzet tegen een nationale regeling waarin is bepaald dat de handelsagent bij de beëindiging van de agentuurovereenkomst zowel recht heeft op een klantenvergoeding van maximaal een jaar beloning als op bijkomende schadevergoeding wanneer die vergoeding de werkelijk geleden schade niet volledig dekt, voor zover een dergelijke regeling er niet toe leidt dat de agent tweemaal een vergoeding ontvangt voor het verlies van provisies door de verbreking van die overeenkomst.
Tweede en derde vraag
Met zijn tweede en derde vraag, die samen moeten worden onderzocht, wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 17, lid 2, onder c), van de richtlijn aldus moet worden uitgelegd dat enkel schadevergoeding wordt toegekend indien een aan de principaal toerekenbare fout wordt aangetoond die in oorzakelijk verband staat met de beweerde schade, alsook het bestaan van andere schade dan de door de klantenvergoeding vergoede schade. Indien dit het geval is, wenst deze rechter te vernemen wat de aard en de omvang van de aan de principaal toerekenbare fout moeten zijn en met name of deze fout iets anders moet behelzen dan de eenzijdige verbreking van de agentuurovereenkomst.
Wat in de eerste plaats het vereiste betreft van een aan de principaal toerekenbare fout en het oorzakelijk verband tussen die fout en de beweerde schade opdat de handelsagent aanspraak kan maken op schadevergoeding, zij eraan herinnerd, zoals volgt uit punt 32 van het onderhavige arrest, dat de richtlijn en met name artikel 17, lid 2, onder c), niet nader bepaalt onder welke voorwaarden aan de handelsagent schadevergoeding verschuldigd is. Het staat dus aan de lidstaten om in hun nationale recht te bepalen of de toekenning van schadevergoeding afhankelijk is van het bestaan van een fout – contractueel of buitencontractueel – die toerekenbaar is aan de principaal en die in oorzakelijk verband staat met de beweerde schade.
Artikel 17, lid 2, onder c), van de richtlijn vereist dus niet dat voor de toekenning van schadevergoeding een aan de principaal toerekenbare fout wordt aangetoond die in oorzakelijk verband staat met de beweerde schade en stelt deze toekenning evenmin afhankelijk van de aard of de omvang van een dergelijke fout.
Wat in de tweede plaats de vraag betreft of de schadevergoeding betrekking moet hebben op andere schade dan de door de klantenvergoeding vergoede schade, volgt zowel uit de bewoordingen van artikel 17, lid 2, van de richtlijn als uit haar opzet een bevestigend antwoord op deze vraag.
Uit het gebruik van verschillende begrippen voor de twee elementen van het stelsel van klantenvergoeding zoals neergelegd in artikel 17, lid 2, van de richtlijn, namelijk "vergoeding" en "schadevergoeding", de omstandigheid dat deze schadevergoeding aanvullend en facultatief is, en de verschillende mate van harmonisatie die de richtlijn met betrekking tot deze twee elementen beoogt, volgt immers dat de schadeloosstelling van de handelsagent door schadevergoeding enkel betrekking kan hebben op andere schade dan de door de klantenvergoeding vergoede schade. Anders zou het in artikel 17, lid 2, onder b), van de richtlijn neergelegde plafond voor het bedrag van de vergoeding worden omzeild.
De vordering van schadevergoeding op basis van artikel 17, lid 2, onder c), van de richtlijn moet dus betrekking hebben op andere schade dan de door de klantenvergoeding gedekte schade.
Uit een en ander volgt dat op de tweede en de derde vraag moet worden geantwoord dat artikel 17, lid 2, onder c), van de richtlijn aldus moet worden uitgelegd dat voor de toekenning van schadevergoeding niet vereist is dat een aan de principaal toerekenbare fout wordt aangetoond die in oorzakelijk verband staat met de beweerde schade, maar wel dat de beweerde schade verschilt van de door de klantenvergoeding vergoede schade.
Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.
Het Hof (Vierde kamer) verklaart voor recht:
Artikel 17, lid 2, van richtlijn 86/653/EEG van de Raad van 18 december 1986 inzake de coördinatie van de wetgevingen van de lidstaten inzake zelfstandige handelsagenten moet aldus worden uitgelegd dat het zich niet verzet tegen een nationale regeling waarin is bepaald dat de handelsagent bij de beëindiging van de agentuurovereenkomst zowel recht heeft op een klantenvergoeding van maximaal een jaar beloning als op bijkomende schadevergoeding wanneer die vergoeding de werkelijk geleden schade niet volledig dekt, voor zover een dergelijke regeling er niet toe leidt dat de agent tweemaal een vergoeding ontvangt voor het verlies van provisies door de verbreking van die overeenkomst.
Artikel 17, lid 2, onder c), van richtlijn 86/653 moet aldus worden uitgelegd dat voor de toekenning van schadevergoeding niet vereist is dat een aan de principaal toerekenbare fout wordt aangetoond die in oorzakelijk verband staat met de beweerde schade, maar wel dat de beweerde schade verschilt van de door de klantenvergoeding vergoede schade.
) Procestaal: Frans. | eurlex_nl.shuffled.parquet/373 | eurlex |
CONCLUSIE VAN DE ADVOCAAT-GENERAAL
SIR GORDON SLYNN
VAN 9 APRIL 1981 (
Mijnheer de President,
mijne beren Rechters,
Verzoeker, de heer Reinarz, was van 1952 tot 1959 in dienst bij de EGKS, alvorens door de Commissie van de EEG te worden aangesteld als ambtenaar in de rang A 2. Op zijn verzoek werd zijn dienst bij de Commissie op 1 mei 1973
beëindigd met toepassing van artikel 2 van verordening nr. 2530/72 van de Raad van 4 december 1972. Een jaar lang had hij recht op een maandelijkse vergoeding gelijk aan zijn laatste bezoldiging. Vervolgens had hij krachtens artikel 3, lid 1, van die verordening gedurende 30 maanden recht op een vergoeding gelijk aan 80 % van zijn basissalaris, terwijl de vergoeding voor de rest van de in de verordening bepaalde periode 70 % van zijn basissalaris bedroeg. Luidens artikel 3, lid 3, wordt op deze vergoeding de aanpassingscoëfficiënt toegepast die overeenkomstig artikel 82, lid 1, van het Statuut is vastgesteld voor het land van de Gemeenschappen waar de betrokkene aantoont zich te hebben gevestigd. Genoemd artikel 3, lid 3, bepaalt voorts: "indien de betrokkene zich buiten de landen der Gemeenschappen vestigt, wordt de voor België geldende aanpassingscoëfficiënt op de vergoeding toegepast.
De vergoeding wordt uitgedrukt in Belgische franken. Zij wordt betaald op basis van de pariteiten zoals bedoeld in artikel 63, derde alinea, van het Statuut.
Op het tijdstip waarop Reinarz zijn dienstbetrekking beëindigde, bepaalde artikel 63 Ambtenarenstatuut dat "de bezoldiging, uitbetaald in andere valuta dan die van het land waar de voorlopige zetel van de Gemeenschap is gevestigd, wordt berekend op basis van de pariteiten zoals door het Internationale Monetaire Fonds aanvaard, die op 1 januari 1965 van kracht waren".
Gedurende een jaar werd Reinarz betaald in Belgische franken op een rekening in België, waar hij woonde. Deze betalingen zijn hier niet in geding. Per 1 mei 1974 werd hij in Canadese dollars uitbetaald in Canada, waar hij verbleef op een hoeve die hij enkele jaren vóór de beëindiging van zijn dienst bij de Commissie had gekocht. Overeenkomstig artikel 3, lid 3, van verordening nr. 2530/72 en artikel 63 Ambtenarenstatuut werd zijn vergoeding berekend tegen de vastgestelde wisselkoers, te weten 46,25 Belgische franken voor een Canadese dollar. De geldende marktkoers bedroeg ongeveer 35 Belgische franken voor een Canadese dollar. Reinarz betoogt dat hij in het tijdvak van 1974 tot 1977, in welk jaar hij zich opnieuw in België vestigde (en wederom in Belgische franken werd betaald), wegens het verschil tussen beide wisselkoersen ongeveer een miljoen Belgische franken verloor.
In zijn op 18 januari 1980 ten Hove ingeschreven beroep concludeert Reinarz (a) dat het bepaalde in artikel 3, lid 3, van verordening nr. 2530/72 en artikel 63 van het Statuut in het tijdvak van 1974 tot 1977 niet op hem van toepassing was en (b) dat hij op gronden van billijkheid een vergoeding of een gedeeltelijke schadeloosstelling moet ontvangen voor het geleden verlies.
De Commissie acht het beroep in de eerste plaats niet ontvankelijk, en wel om twee redenen. Om te beginnen zou Reinarz zich niet hebben gehouden aan de in artikel 90, lid 2, Ambtenarenstatuut gestelde termijn. Voorts zou de onderhavige vordering identiek zijn met die in zaak 48/76, die op 17 februari 1977 (Jurispr. 1977, blz. 291) door het Hof werd afgewezen.
In het onderhavige beroep (dat in de plaats is getreden van een eerdere vordering in zaak 732/79, waarvan verzoeker afstand heeft gedaan) baseert Reinarz zich op zijn brieven aan de Commissie uit 1978 en 1979 en op de antwoorden van de Commissie hierop. Bij brief van 9 mei 1978 (door de Commissie eerst ontvangen toen Reinarz haar daarvan bij brief van 28 november 1978 een kopie toezond) verzocht Reinarz overeenkomstig artikel 90, lid 1, Ambtenarenstatuut om een besluit, dat hij op gronden van billijkheid moest worden vergoed voor het verlies dat hij had geleden ingevolge de door de Commissie vastgestelde wisselkoers. Voor het geval het gevraagde besluit achterwege zou blijven, diende hij subsidiair overeenkomstig artikel 90, lid 2, Ambtenarenstatuut een klacht in, waarbij hij de wettigheid van de vastgestelde wisselkoers betwistte en vorderde dat artikel 3, lid 3, van verordening nr. 2530/72 alsook artikel 63 Ambtenarenstatuut nietig of althans op hem niet van toepassing zouden worden verklaard. Deze bepalingen waren zijns inziens arbitrair, discriminerend en onbillijk, terwijl de Raad niet de nodige corrigerende maatregelen zou hebben genomen om hem te beschermen tegen het verlies door hem geleden in vergelijking met gewezen ambtenaren die in de Gemeenschap waren blijven wonen. Bij brief van 28 maart 1979 wees de Commissie verzoekers administratieve klacht af, stellende dat de verordening strikt was nageleefd en dat de klacht in ieder geval te laat was ingediend. Hoewel de Commissie heeft gesproken van verzoekers op billijkheidsgronden gebaseerde vordering (waarop het verzoek ex artikel 90, lid 1, berustte), heeft zij deze niet als zodanig aangemerkt. Verzoekers brief van 9 mei 1978 behandelt de Commissie geheel als een klacht.
In zijn brief van 22 juni 1979 wees Reinarz hierop. Hij zag de brief van 28 maart 1979 als een afwijzing van zijn verzoek om schadeloosstelling op gronden van billijkheid en diende daartegen een klacht in overeenkomstig artikel 90, lid 2. Hij herhaalde zijn standpunt dat de verordening op willekeurige wijze was toegepast en dat de Commissie nalatig was geweest door niet te voorkomen dat hij schade leed als gevolg van de wisselkoers, die voor hem veel nadeliger was geweest dan voor gewezen ambtenaren die in de Gemeenschap waren gebleven.
In haar brief van 21 december 1979 stelde de Commissie dat bedoeld schrijven een herhaling was van de overeenkomstig artikel 90, lid 2, ingediende klacht die reeds op 28 maart 1979 was afgewezen, en dat de nieuwe klacht niet ontvankelijk was.
De onderhavige vordering is duidelijk bij het Hof aanhangig gemaakt na het verstrijken van de in artikel 91, lid 3, Ambtenarenstatuut voorgeschreven termijn van drie maanden voor beroep tegen een besluit tot afwijzing van een klacht, die in casu inging bij ontvangst van de brief van 28 maart 1979. Voor zover Reinarz tegen dit besluit wenst op te komen, is zijn vordering niet ontvankelijk. Zo in de brief van 9 mei 1978 echter zowel een verzoek in de zin van artikel 90, lid 1, als een klacht (of een klacht op voorwaarde dat het verzoek wordt afgewezen) in de zin van artikel 90, lid 2, moet worden gezien, kan de brief van 28 maart 1979 beslist worden opgevat als een afwijzing van dit verzoek. En volgens mij moet de brief van 9 mei inderdaad worden beschouwd als een dergelijk verzoek om billijke behandeling. Dit werd mijns inziens afgewezen bij brief van 28 maart 1979. Zo niet dan moet het worden geacht stilzwijgend te zijn afgewezen bij het verstrijken van de op 28 november 1978 ingegane termijn van vier maanden. Reinarz had vanaf dat moment drie maanden om tegen de afwijzing een klacht in te dienen. Dit deed hij op 22 juni 1979.
Voor zover de onderhavige vordering is gericht tegen de afwijzing van verzoekers klacht dat hij onbillijk is behandeld, staan bijgevolg de termijnbepalingen van artikel 90 of artikel 91 van het Statuut mijns inziens niet aan de ontvankelijkheid in de weg. Voor zover verzoeker in beroep wenst te komen tegen de afwijzing van zijn klacht dat artikel 3, lid 3, van verordening nr. 2530/72 en artikel 63 Ambtenarenstatuut ongeldig waren of onjuist op hem werden toegepast, is zijn beroep tardief en moet het niet ontvankelijk worden verklaard. Evenmin ontvankelijk is zijn onderhavige vordering dat genoemde verordening op zijn geval niet van toepassing moet worden verklaard, daar deze vordering in elk geval niet werd geformuleerd in de klacht van 22 juni 1979.
Ik geloof niet dat de Commissie het bij het rechte eind heeft met haar bewering, dat dit beroep in elk geval niet ontvankelijk is omdat deze zaak reeds door een vroegere beslissing van het Hof, in het arrest in zaak 48/76, werd beslecht. Zo te zien berust het arrest in die zaak in de eerste plaats op de overweging dat Reinarz geen zaak voor het Hof kon brengen zonder een klacht in de zin van artikel 90, lid 2, Ambtenarenstatuut te hebben ingediend. Op dat ogenblik had hij dat niet gedaan en mitsdien was zijn zaak niet ontvankelijk. Thans heeft hij zulks mijns inziens binnen de gestelde termijn gedaan voor wat betreft zijn vordering tot vergoeding of schadeloosstelling op gronden van billijkheid.
Laatstbedoelde vordering berust op de stelling dat de Commissie de bewoordingen van artikel 3 van verordening nr. 2530/72 en artikel 63 Ambtenarenstatuut strikt in acht heeft genomen, hetgeen tot een onbillijk, discriminerend en in het licht van de geldende wisselkoersen en de kosten van levensonderhoud in Canada onrealistisch resultaat zou hebben geleid. Voorts betoogt verzoeker dat de berekeningsgrondslag in 1978 bij verordening nr. 3085/78 van de Raad van 21 december 1978 werd gewijzigd ten einde die wisselkoersen toe te passen die werden gebruikt voor de uitvoering van de algemene begroting van de Europese Gemeenschappen op 1 juli 1979, zodat ofwel zijn vergoeding dienovereenkomstig moet worden gewijzigd of de Commissie eerlijkheidshalve moet toegeven dat zij heeft nagelaten, bepalingen voor te stellen op grond waarvan onbillijkheden in vroegere betalingen konden worden goedgemaakt.
Mijns inziens waren de bewoordingen van de verordeningen duidelijk en heeft de Commissie deze juist toegepast. Mij is geen beginsel of regel uit de rechtspraak van het Hof bekend, waaruit het Hof zou kunnen concluderen dat de Commissie op gronden van billijkheid gehouden is verzoeker een som te betalen ter compensatie van het verschil tussen de reglementaire en de op de markt geldende wisselkoers, hoewel duidelijk is dat Reinarz in werkelijkheid minder heeft ontvangen dan wanneer hij in Belgische franken zou zijn vergoed. Ik geloof niet dat hij zich kan beroepen op analogische toepassing van artikel 12 van het Protocol betreffende de voorrechten en immuniteiten van de Europese Gemeenschappen, noch op het arrest van het Hof van 31 mei 1979 (zaak 156/78, Newth, Jurispr. 1979, blz. 1941). Evenmin vermag hij zijn zaak te staven door te stellen dat inbreuk is gemaakt op de Verklaring van Helsinki inzake de mensenrechten of door te verwijzen naar een volkenrechtelijk beginsel ter ondersteuning van zijn bewering dat een voormalig ambtenaar van de Gemeenschap zijn land van vestiging mag kiezen zonder daarvan financieel nadeel te ondervinden. Bijgevolg is zijn vordering tot vergoeding of schadeloosstelling op gronden van billijkheid mijns inziens ongegrond.
Zelfs al was ik tot het inzicht gekomen dat verzoekers vordering tot vaststelling dat artikel 3, lid 3, van verordening nr. 2530/72 en artikel 63 Ambtenarenstatuut nietig waren of onjuist op hem waren toegepast, bij het Hof aanhangig was gemaakt binnen drie maanden nadat de Commissie zijn klacht had afgewezen, dan nog zou ik die vordering in elk geval ongegrond hebben geacht. Verzoeker heeft mijns inziens geen recht op nietigverklaring van artikel 3, lid 3, van de verordening. De Commissie heeft terecht opgemerkt dat verzoeker te Iaat heeft geconcludeerd dat de verordeningen in het tussen 1974 en 1977 gelegen tijdvak onjuist op hem waren toegepast. Zijn bewering dat de verordeningen onwettig waren, is volgens mij bovendien in strijd met de overwegingen van het Hof in zaak 28/74 (Gillet, Jurispr. 1975, blz. 463).
Gezien het voorgaande behoef ik niet meer in te gaan op de vraag of verzoeker na zo lange tijd nog gerechtigd is zijn vorderingen tot vergoeding op gronden van billijkheid te handhaven.
Mitsdien is volgens mij
zijn vordering tot vaststelling dat artikel 3, lid 3, van verordening nr. 2530/72 en artikel 63 Ambtenarenstatuut nietig of niet op hem van toepassing waren dan wel onjuist werden toegepast, niet ontvankelijk;
zijn vordering tot schadevergoeding of schadeloosstelling op gronden van billijkheid, berekend op basis van het verschil tussen de voorgeschreven en de geldende wisselkoers voor de Belgische frank en de Canadese dollar ontvankelijk, doch ongegrond.
Overeenkomstig artikel 70 van het Reglement voor de procesvoering moet de Commissie haar eigen kosten dragen, terwijl de door Reinarz gemaakte kosten overeenkomstig artikel 69, paragraaf 2, van bedoeld Reglement te zijnen laste zullen blijven.
) Vertaald uit het Engels. | eurlex_nl.shuffled.parquet/375 | eurlex |
Avis juridique important
Richtlijn 83/182/EEG van de Raad van 28 maart 1983 betreffende de belastingvrijstellingen bij de tijdelijke invoer van bepaalde vervoermiddelen binnen de Gemeenschap
Publicatieblad Nr. L 105 van 23/04/1983 blz. 0059 - 0063 Bijzondere uitgave in het Fins: Hoofdstuk 9 Deel 1 blz. 0112 Bijzondere uitgave in het Spaans: Hoofdstuk 09 Deel 1 blz. 0156 Bijzondere uitgave in het Zweeds: Hoofdstuk 9 Deel 1 blz. 0112 Bijzondere uitgave in het Portugees: Hoofdstuk 09 Deel 1 blz. 0156
++++RICHTLIJN VAN DE RAAD van 28 maart 1983 betreffende de belastingvrijstellingen bij de tijdelijke invoer van bepaalde vervoermiddelen binnen de Gemeenschap ( 83/182/EEG ) DE RAAD VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN , Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Economische Gemeenschap , inzonderheid op artikel 99 , Gezien het voorstel van de Commissie ( 1 ) , Gezien het advies van het Europese Parlement ( 2 ) , Gezien het advies van het Economisch en Sociaal Comité ( 3 ) , Overwegende dat het vrije verkeer van ingezetenen van de Gemeenschap binnen de Gemeenschap wordt belemmerd door de belastingregelingen die worden toegepast bij de tijdelijke invoer van bepaalde vervoermiddelen voor persoonlijk of beroepsmatig gebruik ; Overwegende dat het opheffen van de door deze belastingregelingen veroorzaakte belemmeringen vooral noodzakelijk is voor de vorming van een economische markt met soortgelijke kenmerken als een binnenlandse markt ; Overwegende dat de hoedanigheid van ingezetene van een Lid-Staat in bepaalde gevallen met zekerheid moet kunnen worden vastgesteld ; Overwegende dat het wenselijk is gebleken in een eerste stadium de werkingssfeer van deze richtlijn voor bepaalde vervoermiddelen te beperken tot die welke zijn verworven of ingevoerd onder toepassing van de algemene belastingregels voor de binnenlandse markt van een Lid-Staat , HEEFT DE VOLGENDE RICHTLIJN VASTGESTELD : Artikel 1 Werkingssfeer 1 . De Lid-Staten verlenen onder de hierna vastgestelde voorwaarden bij de tijdelijke invoer uit een Lid-Staat van motorvoertuigen - met inbegrip van de aanhangwagens daarvan - , caravans , pleziervaartuigen , sportvliegtuigen , rijwielen en rijpaarden vrijstelling : - van omzetbelasting , accijnzen en alle andere verbruiksbelastingen ; - van de in de bijlage genoemde belastingen . 2 . De in lid 1 bedoelde vrijstelling geldt eveneens voor de normale reservedelen , het normale toebehoren en de normale uitrusting die meegevoerd worden met de vervoermiddelen . 3 . Bedrijfsvoertuigen zijn van de in lid 1 bedoelde vrijstelling uitgesloten . 4 . a ) De werkingssfeer van deze richtlijn strekt zich niet uit tot de tijdelijke invoer van personenvoertuigen , caravans , pleziervaartuigen , sportvliegtuigen en rijwielen voor persoonlijk gebruik die niet onder toepassing van de algemene belastingregels voor de binnenlandse markt van een Lid-Staat zijn verkregen of ingevoerd en/of die , uit hoofde van de uitvoer , in aanmerking komen voor ontheffing of teruggave van omzetbelasting , accijnzen of andere verbruiksbelastingen . Vervoermiddelen die zijn verkregen in omstandigheden als bedoeld in artikel 15 , punt 10 , van Richtlijn 77/388/EEG ( 4 ) worden voor de toepassing van deze richtlijn beschouwd als te hebben voldaan aan de algemene belastingregels voor de binnenlandse markt van een Lid-Staat ; de Lid-Staten kunnen evenwel vervoermiddelen die zijn verkregen onder de in het derde streepje van genoemd punt 10 bedoelde voorwaarden , beschouwen als niet te hebben voldaan aan deze regels , b ) Voor 31 december 1985 stelt de Raad met eenparigheid van stemmen , op voorstel van de Commissie , de communautaire regels vast voor de toekenning van de vrijstellingen voor de sub a ) , eerste alinea , bedoelde vervoermiddelen , er daarbij rekening mee houdend dat dubbele belasting moet worden voorkomen en dat vervoermiddelen voor persoonlijk gebruik normaal en volledig moeten worden belast . Artikel 2 Definities In de zin van deze richtlijn wordt verstaan onder : a ) " bedrijfsvoertuig " : elk voertuig dat op grond van zijn constructietype en zijn uitrusting geschikt en bestemd is voor vervoer , al dan niet tegen betaling : - van meer dan negen personen , met inbegrip van de bestuurder , - van goederen , alsmede elk voertuig bestemd voor bijzonder gebruik ander dan vervoer in eigenlijke zin ; b ) " personenvoertuig " : elk ander dan de sub a ) bedoelde voertuigen , eventueel met inbegrip van de aanhangwagen ervan ; c ) " beroepsmatig gebruik " van een vervoermiddel : het gebruik van dit vervoermiddel voor de rechtstreekse uitoefening van een werkzaamheid tegen betaling of met winstoogmerk ; d ) " persoonlijk gebruik " : elk ander dan beroepsmatig gebruik . Artikel 3 Tijdelijke invoer van bepaalde vervoermiddelen voor persoonlijk gebruik Een vrijstelling van de in artikel 1 bedoelde belastingen wordt verleend voor een al dan niet ononderbroken duur van niet meer dan zes maanden per tijdvak van twaalf maanden bij de tijdelijke invoer van personenvoertuigen , caravans , pleziervaartuigen , sportvliegtuigen en rijwielen , onder de volgende voorwaarden : a ) de particulier die deze goederen invoert dient : aa ) zijn gewone verblijfplaats te hebben in een andere Lid-Staat dan die van de tijdelijke invoer , bb ) deze vervoermiddelen te bezigen voor persoonlijk gebruik ; b ) de vervoermiddelen mogen niet worden overgedragen noch verhuurd in de Lid-Staat van tijdelijke invoer , noch uitgeleend aan een ingezetene van deze Lid-Staat . Personenvoertuigen die toebehoren aan een verhuuronderneming met maatschappelijke zetel in de Gemeenschap , kunnen evenwel met het oog op wederuitvoer aan een niet-ingezetene worden wederverhuurd , indien zij zich in het land bevinden ingevolge de uitvoering van een huurovereenkomst die aldaar is verstreken . Zij mogen ook naar de Lid-Staat van de plaats van oorspronkelijke huur worden teruggebracht door een personeelslid van de verhuuronderneming , ook als dit personeelslid ingezetene is van de Lid-Staat van tijdelijke invoer . Artikel 4 Tijdelijke invoer van personenvoertuigen voor beroepsmatig gebruik 1 . Vrijstelling van de in artikel 1 bedoelde belastingen wordt verleend bij de tijdelijke invoer van een personenvoertuig voor beroepsmatig gebruik , onder de volgende voorwaarden : a ) de particulier die het personenvoertuig invoert : aa ) moet zijn gewone verblijfplaats hebben in een andere Lid-Staat dan die van de tijdelijke invoer ; bb ) mag het voertuig binnen de Lid-Staat van tijdelijke invoer niet gebruiken voor het vervoer van personen tegen betaling of ander materieel voordeel of voor het industrieel en/of commercieel vervoer van goederen , al dan niet tegen betaling ; b ) het personenvoertuig mag niet worden overgedragen , verhuurd of uitgeleend in de Lid-Staat van tijdelijke invoer ; c ) het personenvoertuig moet zijn verkregen of ingevoerd met toepassing van de algemene belastingregeling , geldende voor de binnenlandse markt van de Lid-Staat waarin de gebruiker zijn gewone verblijfplaats heeft , en mag niet uit hoofde van zijn uitvoer in aanmerking komen voor ontheffing of teruggave van omzetbelasting , accijnzen of andere verbruiksbelastingen . Deze voorwaarde wordt geacht te zijn vervuld wanneer dit voertuig voorzien is van een gewone kentekenplaat van de Lid-Staat van registratie , met uitzondering van tijdelijke kentekenplaten . In het geval van personenvoertuigen die zijn geregistreerd in een Lid-Staat waar de afgifte van gewone kentekenplaten niet is gekoppeld aan de inachtneming van de algemene belastingregeling , geldende voor de binnenlandse markt , dienen de gebruikers evenwel door het overleggen van een passend bewijsmiddel het bewijs te leveren van de betaling van de verbruiksbelastingen . 2 . De in lid 1 bedoelde vrijstelling zal een al dan niet ononderbroken duur hebben van : - zeven maanden per tijdvak van twaalf maanden bij de invoer van een personenvoertuig door de tussenpersonen in de handel bedoeld in artikel 3 van Richtlijn 64/224/EEG ( 5 ) ; - zes maanden per tijdvak van twaalf maanden in alle andere gevallen . Artikel 5 Bijzondere gevallen van tijdelijke invoer van personenvoertuigen 1 . Vrijstelling van de in artikel 1 genoemde belastingen wordt bij de tijdelijke invoer van personenvoertuigen verleend in de volgende gevallen : a ) wanneer een personenvoertuig , geregistreerd in het land waar de gebruiker zijn gewone verblijfplaats heeft , wordt gebruikt voor de weg die hij regelmatig op het grondgebied van een andere Lid-Staat aflegt om zich van zijn verblijfplaats naar de arbeidsplaats van de onderneming en terug te begeven . Voor deze vrijstelling gelden geen tijdsbeperkingen ; b ) wanneer een student een personenvoertuig , geregistreerd in de Lid-Staat waar hij zijn gewone verblijfplaats heeft , gebruikt op het grondgebied van een andere Lid-Staat waar de student uitsluitend verblijft om te studeren . 2 . Het verlenen van de in lid 1 bedoelde vrijstellingen is uitsluitend onderworpen aan de voorwaarden genoemd in artikel 4 , lid 1 , sub a ) , b ) en c ) . Artikel 6 Vrijstelling voor de tijdelijke invoer van rijpaarden in het kader van het toerisme te paard Belastingvrijstelling als bedoeld in artikel 1 wordt in iedere Lid-Staat voor een tijdvak van drie maanden bij de tijdelijke invoer van rijpaarden verleend onder de volgende voorwaarden : a ) de rijpaarden moeten op het grondgebied van de Lid-Staat van tijdelijke invoer binnenkomen met het oog op en/of tijdens door hun ruiters gemaakte trektochten . De Lid-Staten mogen de invoer van paarden met een vervoermiddel , wanneer deze geschiedt door hun ingezetenen , uitsluiten van de belastingvrijstelling ; b ) de vrijstelling moet uiterlijk bij het binnenkomen op het grondgebied van de Lid-Staat van tijdelijke invoer worden aangevraagd . Wordt zij voor de tijdelijke invoer aangevraagd , dan kan de ruiter worden vrijgesteld van de verplichting om via een grenspost op het grondgebied van de Lid-Staat van tijdelijke invoer binnen te komen ; c ) de rijpaarden mogen noch worden verhuurd , noch uitgeleend , noch overgedragen aan derden in de Lid-Staat van tijdelijke invoer , noch gebruikt voor andere doeleinden dan de trektocht . Artikel 7 Algemene regels ter bepaling van de verblijfplaats 1 . Voor de toepassing van deze richtlijn wordt onder " gewone verblijfplaats " verstaan de plaats waar iemand gewoonlijk verblijft , dat wil zeggen gedurende ten minste 185 dagen per kalenderjaar wegens persoonlijke en beroepsmatige bindingen , of , voor personen zonder beroepsmatige bindingen , wegens persoonlijke bindingen , waaruit nauwe banden tussen hemzelf en de plaats waar hij woont blijken . De gewone verblijfplaats van iemand die zijn beroepsmatige bindingen op een andere plaats heeft dan zijn persoonlijke bindingen en daardoor afwisselend verblijft op verschillende plaatsen gelegen in twee of meer Lid-Staten , wordt evenwel geacht zich op dezelfde plaats te bevinden als zijn persoonlijke bindingen , op voorwaarde dat hij daar op geregelde tijden terugkeert . Deze laatste voorwaarde vervalt wanneer de betrokkene in een Lid-Staat verblijft voor een opgdracht van een bepaalde duur . Het feit dat college wordt gelopen of een school wordt bezocht , houdt niet in dat de gewone verblijfplaats wordt verplaatst . 2 . Particulieren tonen met passende middelen , met name met hun identiteitskaart of enig ander legitimatiebewijs , aan waar hun gewone verblijfplaats is . 3 . Indien de bevoegde autoriteiten van de Lid-Staat van invoer de juistheid van de verklaring van de gewone verblijplaats die is afgelegd overeenkomstig lid 2 in twijfel trekken of met het oog op bepaalde specifieke controles , kunnen zij om aanvullende inlichtingen of bewijsstukken verzoeken . Artikel 8 Aanvullende regels ter bepaling van de verblijfplaats in geval van beroepsmatig gebruik van een personenvoertuig In uitzonderlijke gevallen , waarin ondanks de in artikel 7 , lid 3 , bedoelde , aan de bevoegde autoriteiten van de Lid-Staat van invoer verstrekte aanvullende inlichtingen , ernstige twijfel blijft bestaan , kan voor de tijdelijke invoer van een personenvoertuig voor beroepsmatig gebruik het storten van een borgsom worden verlangd . Wanneer de gebruiker van het voertuig echter het bewijs levert dat hij in een andere Lid-Staat zijn gewone verblijfplaats heeft , dienen de autoriteiten van de Lid-Staat van tijdelijke invoer de borgsom binnen twee maanden na het leveren van dit bewijs terug te betalen . Artikel 9 Bijzondere regelingen 1 . De Lid-Staten kunnen meer liberale regelingen handhaven en/of treffen dan die waarin deze richtlijn voorziet . Zij kunnen met name op verzoek van de invoerende persoon de tijdelijke invoer toestaan voor een duur die langer is dan die welke wordt genoemd in artikel 3 en artikel 4 , lid 2 . In het laatstgenoemde geval hebben de Lid-Staten het recht om de in de bijlage genoemde belastingen te heffen gedurende langere periodes dan die welke in deze richtlijn zijn vastgesteld . De Lid-Staten kunnen ook toestaan dat de in artikel 3 , sub b ) , tweede zin , bedoelde personenvoertuigen met het oog op hun wederuitvoer worden wederverhuurd aan een ingezetene van de Lid-Staat van invoer . 2 . De Lid-Staten mogen in geen geval krachtens deze richtlijn belastingvrijstellingen binnen de Gemeenschap toepassen die minder gunstig zijn dan die welke zij voor vervoermiddelen uit derde landen zouden verlenen . 3 . Het Koninkrijk Denemarken wordt gemachtigd tot handhaving van de in Denemarken geldende voorschriften met betrekking tot de gewone verblijfplaats volgens welke iedereen , studenten daaronder begrepen voor het geval bedoeld in artikel 5 , lid 1 , sub b ) , geacht wordt zijn gewone verblijfplaats in Denemarken te hebben als hij er in een tijdvak van 24 maanden gedurende één jaar of 365 dagen verblijft . Om evenwel elke dubbele heffing te vermijden : - wanneer de toepassing van deze voorschriften ertoe leidt te besluiten dat een persoon twee verblijfplaatsen heeft , bevindt de normale verblijfplaats van deze persoon zich op de plaats waar zijn echtgenote en zijn kinderen verblijven ; - in soortgelijke gevallen pleegt het Koninkrijk Denemarken met de andere betrokken Lid-Staat overleg om te bepalen welke van de twee verblijfplaatsen voor de belasting moet worden gekozen . Binnen drie jaar gaat de Raad aan de hand van een verslag van de Commissie over tot een nieuwe bespreking van de in het onderhavige lid bedoelde afwijking en stelt hij , in voorkomend geval , op voorstel van de Commissie krachtens artikel 99 van het Verdrag de nodige maatregelen voor de intrekking ervan vast . 4 . De Lid-Staten stellen de Commissie in kennis van de in lid 1 bedoelde regelingen op het ogenblik waarop zij voldoen aan de verplichtingen van artikel 10 . Vervolgens deelt de Commissie deze regelingen mee aan de andere Lid-Staten . Artikel 10 Slotbepalingen 1 . De Lid-Staten doen de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in werking treden om uiterlijk op 1 januari 1984 aan deze richtlijn te voldoen . Zij stellen de Commissie daarvan onverwijld in kennis . 2 . Wanneer de praktische toepassing van deze richtlijn op moeilijkheden stuit , nemen de bevoegde autoriteiten van de betrokken Lid-Staten in onderlinge overeenstemming de noodzakelijke besluiten , met name rekening houdende met de overeenkomsten en communautaire richtlijnen op het gebied van wederzijdse bijstand . 3 . De Lid-Staten delen de Commissie de tekst van alle belangrijke bepalingen van nationaal recht mede , die zij op het onder deze richtlijn vallende gebied vaststellen . 4 . De Commissie brengt na raadpleging van de Lid-Staten om de twee jaar aan de Raad en het Europese Parlement verslag uit over de toepassing van deze richtlijn in de Lid-Staten , met name voor wat betreft het begrip " gewone verblijfplaats " , en stelt de communautaire bepalingen voor die nodig zijn om te komen tot de invoering van een eenvormig stelsel in alle Lid-Staten . Artikel 11 Deze richtlijn is gericht tot de Lid-Staten . Gedaan te Brussel , 28 maart 1983 . Voor de Raad De Voorzitter J . ERTL ( 1 ) PB nr . C 267 van 21 . 11 . 1975 , blz . 8 . ( 2 ) PB nr . C 53 van 8 . 3 . 1976 , blz . 37 . ( 3 ) PB nr . C 131 van 12 . 6 . 1976 , blz . 50 . ( 4 ) PB nr . L 145 van 13 . 6 . 1977 , blz . 1 . ( 5 ) PB nr . 56 van 4 . 4 . 1964 , blz . 869/64 . BIJLAGE Lijst van belastingen als bedoeld in artikel 1 , lid 1 , tweede streepje BELGIE - Verkeersbelasting op de autovoertuigen ( Koninklijk besluit van 23 november 1965 houdende codificatie van de wettelijke bepalingen betreffende de met de inkomstenbelastingen gelijkgestelde belastingen - Belgisch Staatsblad van 18 januari 1966 ) - Taxe de circulation sur les véhicules automobiles ( Arrêté royal du 23 novembre 1965 portant codification des dispositions légales relatives aux taxes assimilées aux impôts sur les revenus - Moniteur belge du 18 janvier 1966 ) DENEMARKEN Vaegtafgift af motorkoeretoejer mv . ( Lovbekendtgoerelse Nr . 658 af 28 . december 1977 ) DUITSLAND Kraftfahrzeugsteuer ( Kraftfahrzeugsteuergesetz - 1979 ) Kraftfahrzeugsteuer - Durchfuehrungsverordnung - 1979 GRIEKENLAND !*** FRANKRIJK - Taxe différentielle sur les véhicules à moteur ( Loi N * 77 - 1467 du 30 . 12 . 1977 ) - Taxe sur les véhicules d'une puissance fiscale supérieure à 16 CV immatriculés dans la catégorie des voitures particulières ( Loi de finances 1979 - Article 1007 du Code général des impôts ) IERLAND Motor Vehicle Excise Duties ( Finance ( Excise Duties ) ( Vehicles ) Act 1952 as amended , and Section 94 , Finance Act , 1973 as amended ) ITALIE Tassa sulla circolazione degli autoveicoli ( T.U . delle leggi sulle tasse automobilistiche approvato con D.P.R . n . 39 del 5 febbraio 1953 e successive modificazioni ) LUXEMBURG Taxe sur les véhicules automoteurs ( Loi allemande du 23 mars 1935 ( Kraftfahrzeugsteuergesetz ) maintenue en vigueur par l'arrêté grand-ducal du 26 . 10 . 1944 , modifiée par la loi du 4 . 8 . 1975 et les règlements grand-ducaux du 15 . 9 . 1975 et du 31 . 10 . 1975 ) NEDERLAND Motorrijtuigenbelasting ( Wet op de motorrijtuigenbelasting 21 . 7 . 1966 , Stb 332 - wet van 18 . 12 . 1969/Stb 548 ) VERENIGD KONINKRIJK Vehicles excise duty ( Vehicles ( Excise ) Act 1971 ) . | eurlex_nl.shuffled.parquet/376 | eurlex |
Publicatieblad van de Europese Unie
Arrest van het Hof (Derde kamer) van 29 november 2017 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Tribunale ordinario di Torino — Italië) — VCAST Limited / R.T.I. SpA
(Zaak C-265/16) (1)
([Prejudiciële verwijzing - Harmonisatie van de wetgevingen - Auteursrecht en naburige rechten - Richtlijn 2001/29/EG - Artikel 5, lid 2, onder b) - Uitzondering voor kopieën voor privégebruik - Artikel 3, lid 1 - Mededeling aan het publiek - Specifieke technische werkwijze - Verrichting van een dienst voor video-opname in de cloud (cloud computing) van kopieën van auteursrechtelijk beschermde werken zonder toestemming van de betrokken auteur - Actieve tussenkomst bij die opname door de aanbieder van de dienst])
Tribunale ordinario di Torino
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: VCAST Limited
Verwerende partij: R.T.I. SpA
Richtlijn 2001/29/EG van het Europees Parlement en de Raad van 22 mei 2001 betreffende de harmonisatie van bepaalde aspecten van het auteursrecht en de naburige rechten in de informatiemaatschappij, met name artikel 5, lid 2, onder b), moet aldus worden uitgelegd dat zij in de weg staat aan een nationale wettelijke regeling die een commerciële onderneming toestaat aan particulieren de dienst aan te bieden van het zonder toestemming van de rechthebbende door middel van een informaticasysteem op afstand in de cloud opslaan van privékopieën van auteursrechtelijk beschermde werken, waarbij zij actief bijdraagt aan de opname van die kopieën.
(1) PB C 270 van 25.7.2016. | eurlex_nl.shuffled.parquet/378 | eurlex |
ARREST VAN HET HOF (Derde kamer)
16 januari 2019 (
"Prejudiciële verwijzing – Douane-unie – Douanewetboek van de Unie – Artikel 39 – Status van geautoriseerde marktdeelnemer – Uitvoeringsverordening (EU) 2015/2447 – Artikel 24, lid 1, tweede alinea – Aanvrager die geen natuurlijke persoon is – Vragenlijst – Verzamelen van persoonsgegevens – Richtlijn 95/46/EG – Artikelen 6 en 7 – Verordening (EU) 2016/679 – Artikelen 5 en 6 – Verwerking van persoonsgegevens"
In zaak C‑496/17,
betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door het Finanzgericht Düsseldorf (belastingrechter in eerste aanleg Düsseldorf, Duitsland) bij beslissing van 9 augustus 2017, ingekomen bij het Hof op 17 augustus 2017, in de procedure
Deutsche Post AG
HET HOF (Derde kamer),
samengesteld als volgt: M. Vilaras (rapporteur), president van de Vierde kamer, waarnemend voor de president van de Derde kamer, J. Malenovský, L. Bay Larsen, M. Safjan en D. Šváby, rechters,
advocaat-generaal: M. Campos Sánchez-Bordona,
griffier: R. Șereș, administrateur,
gezien de stukken en na de terechtzitting op 5 juli 2018,
gelet op de opmerkingen van:
Deutsche Post AG, vertegenwoordigd door U. Möllenhoff, Rechtsanwalt,
Hauptzollamt Köln, vertegenwoordigd door W. Liebe, M. Greve-Giesow en M. Hageroth als gemachtigden,
de Spaanse regering, vertegenwoordigd door S. Jiménez García en V. Ester Casas als gemachtigden,
de Italiaanse regering, vertegenwoordigd door G. Palmieri als gemachtigde, bijgestaan door G. Albenzio, avvocato dello Stato,
de Hongaarse regering, vertegenwoordigd door M. Z. Fehér, G. Koós en R. Kissné Berta als gemachtigden,
de Europese Commissie, vertegenwoordigd door B.‑R. Killmann en F. Clotuche-Duvieusart als gemachtigden,
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 17 oktober 2018,
Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 24, lid 1, tweede alinea, van uitvoeringsverordening (EU) 2015/2447 van de Commissie van 24 november 2015 houdende nadere uitvoeringsvoorschriften voor enkele bepalingen van verordening (EU) nr. 952/2013 van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van het douanewetboek van de Unie (PB 2015, L 343, blz. 558).
Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen Deutsche Post AG en Hauptzollamt Köln (douanehoofdkantoor Keulen, Duitsland; hierna: "douanehoofdkantoor") betreffende de aard en omvang van de persoonsgegevens van derden die een onderneming moet indienen om aanspraak te kunnen maken op de status van geautoriseerde marktdeelnemer zoals bedoeld in artikel 39 van verordening (EU) nr. 952/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 9 oktober 2013 tot vaststelling van het douanewetboek van de Unie (PB 2013, L 269, blz. 1; hierna: "douanewetboek").
Hoofdstuk 2 van titel I van het douanewetboek heeft als opschrift "Rechten en plichten van personen in het kader van de douanewetgeving". Afdeling 4 van dit hoofdstuk, met als opschrift "Geautoriseerde marktdeelnemer" (Authorised Economic Operator; hierna: "AEO"), bevat de artikelen 38 tot en met 41.
Artikel 38 van dit wetboek luidt:
"1. Een marktdeelnemer die in het douanegebied van de Unie is gevestigd en aan de in artikel 39 gestelde criteria voldoet, kan de status van [AEO] aanvragen.
Deze status wordt door de douaneautoriteiten verleend, indien nodig na overleg met andere bevoegde autoriteiten, en is aan toezicht onderworpen.
2. De status van [AEO] bestaat uit de volgende soorten vergunningen:
die van [AEO] voor douanevereenvoudigingen, op grond waarvan de houder overeenkomstig de douanewetgeving kan gebruikmaken van bepaalde vereenvoudigingen; of
die van [AEO] voor veiligheid, op grond waarvan de houder faciliteiten krijgt op het gebied van veiligheid.
5. De douaneautoriteiten verlenen, op grond van de erkenning van de status van [AEO] voor douanevereenvoudigingen en mits is voldaan aan de eisen voor een bepaalde vorm van bij de douanewetgeving vastgestelde vereenvoudiging, toestemming aan de betrokkene om van die vereenvoudiging gebruik te maken. Criteria die reeds onderzocht zijn bij de verlening van de status van [AEO], worden niet opnieuw door de douaneautoriteiten onderzocht.
6. De in lid 2 bedoelde [AEO] krijgt op het vlak van douanecontroles, naargelang de verleende vergunning, een gunstiger behandeling dan andere marktdeelnemers, onder meer in de vorm van minder fysieke en op documenten gebaseerde controles.
In artikel 39 van voornoemd wetboek is het volgende bepaald:
"De criteria voor de toekenning van de status van [AEO] zijn de volgende:
geen ernstige of herhaalde overtredingen van de douanewetgeving en belastingvoorschriften en geen strafblad met zware misdrijven in verband met de economische activiteit van de aanvrager;
Artikel 41, eerste alinea, van hetzelfde wetboek luidt als volgt:
"De Commissie stelt door middel van uitvoeringshandelingen de nadere bepalingen vast voor de toepassing van de in artikel 39 bedoelde criteria."
Hoofdstuk 2 van titel I van uitvoeringsverordening 2015/2447 heeft als opschrift "Rechten en plichten van personen in het kader van de douanewetgeving". Afdeling 3 van dit hoofdstuk, met als opschrift "Geautoriseerde marktdeelnemer", bevat de artikelen 24 tot en met 35.
Artikel 24, lid 1, tweede alinea, van deze verordening luidt:
"Wanneer de aanvrager geen natuurlijke persoon is, wordt geacht aan het criterium in artikel 39, onder a), van het [douane]wetboek te zijn voldaan wanneer geen van de volgende personen gedurende de afgelopen drie jaar ernstige of herhaalde overtredingen op de douanewetgeving en belastingvoorschriften [heeft] begaan of een strafblad met zware misdrijven in verband met de economische activiteit [heeft] gehad:
de persoon die verantwoordelijk is voor de aanvrager of die zeggenschap heeft over de leiding van het bedrijf;
de werknemer die verantwoordelijk is voor de douanezaken van de aanvrager."
In gedelegeerde verordening (EU) 2016/341 van de Commissie van 17 december 2015 tot aanvulling van verordening nr. 952/2013 met overgangsregels voor enkele bepalingen van het douanewetboek van de Unie voor de gevallen waarin de relevante elektronische systemen nog niet operationeel zijn, en tot wijziging van gedelegeerde verordening (EU) 2015/2446 van de Commissie (PB 2016, L 69, blz. 1), staat in overweging 9 het volgende te lezen:
"Aangezien de upgrade van het elektronische systeem dat vereist is voor de toepassing van de bepalingen van het wetboek betreffende zowel de aanvraag als de vergunning van de status van [AEO], nog moet plaatsvinden, moeten de huidige papieren en elektronische middelen verder worden gebruikt totdat de upgrade van het systeem heeft plaatsgevonden."
In artikel 1 van deze verordening is bepaald:
"1. Bij deze verordening worden overgangsmaatregelen vastgesteld betreffende de middelen voor de uitwisseling en de opslag van gegevens zoals bedoeld in artikel 278 van het [douane]wetboek totdat de voor de toepassing van de bepalingen van [dit] wetboek benodigde elektronische systemen operationeel zijn.
2. De gegevensvereisten, -formaten en ‑codes die moeten worden toegepast tijdens de overgangsperioden die zijn vastgesteld in deze verordening, gedelegeerde verordening (EU) 2015/2446 [van de Commissie van 28 juli 2015 tot aanvulling van verordening nr. 952/2013 met nadere regels betreffende een aantal bepalingen van het douanewetboek (PB 2015, L 343, blz. 1)] en uitvoeringsverordening [...] 2015/2447 zijn vastgesteld in de bijlagen bij deze verordening."
Hoofdstuk 1 van gedelegeerde verordening 2016/341 heeft als opschrift "Algemene bepalingen". Afdeling 3 van dit hoofdstuk, met als opschrift "Aanvraag voor de AEO‑status", bevat artikel 5 van deze verordening, waarin het volgende is bepaald:
"1. Tot de datum van de upgrade van het AEO‑systeem zoals bedoeld in de bijlage bij uitvoeringsbesluit 2014/255/EU [van de Commissie van 29 april 2014 tot vaststelling van het werkprogramma voor het douanewetboek (PB 2014, L 134, blz. 46)], kunnen de douaneautoriteiten toestaan dat andere middelen dan elektronische gegevensverwerkingstechnieken worden gebruikt voor aanvragen en beschikkingen in het kader van een AEO of elke latere gebeurtenis met eventuele invloed op de oorspronkelijke aanvraag of beschikking.
2. In de in lid 1 van dit artikel bedoelde gevallen geldt dat:
aanvragen voor de AEO‑status gebeuren volgens het formaat van het formulier in bijlage 6, en
Bijlage 6 bij deze verordening bevat een passage met het opschrift "Toelichting". In punt 19 van deze toelichting inzake de naam, datum en handtekening van de aanvrager staat het volgende vermeld:
Aantal bijlagen: de aanvrager dient de volgende algemene informatie te verstrekken:
Overzicht van de voornaamste eigenaren/aandeelhouders, met opgave van naam en adres en hun belang in de onderneming. Overzicht van de leden van de raad van bestuur. Hebben de eigenaren eerder de douanewetgeving overtreden?
De medewerker in het bedrijf van de aanvrager die verantwoordelijk is voor douanezaken.
De naam van de voornaamste medewerkers (directeuren, afdelingschefs, hoofd van de boekhouding, hoofd van de afdeling douanezaken enz.). Vermeld hoe normaal te werk wordt gegaan wanneer de verantwoordelijke medewerker, al dan niet tijdelijk, afwezig is.
De naam en de positie van medewerkers met een bijzondere douane-expertise binnen de organisatie van de aanvrager. Evaluatie van het kennisniveau van deze personen wat het gebruik van IT betreft in douane‑ en handelsprocedures en algemene zakelijke aangelegenheden.
Recht betreffende de bescherming van persoonsgegevens
In artikel 2 van richtlijn 95/46/EG van het Europees Parlement en de Raad van 24 oktober 1995 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens (PB 1995, L 281, blz. 31), was het volgende bepaald:
"In de zin van deze richtlijn wordt verstaan onder:
,persoonsgegevens', iedere informatie betreffende een geïdentificeerde of identificeerbare natuurlijke persoon, hierna 'betrokkene' te noemen; als identificeerbaar wordt beschouwd een persoon die direct of indirect kan worden geïdentificeerd, met name aan de hand van een identificatienummer of van een of meer specifieke elementen die kenmerkend zijn voor zijn of haar fysieke, fysiologische, psychische, economische, culturele of sociale identiteit;
'verwerking van persoonsgegevens', hierna 'verwerking' te noemen, elke bewerking of elk geheel van bewerkingen met betrekking tot persoonsgegevens, al dan niet uitgevoerd met behulp van geautomatiseerde procedés, zoals het verzamelen, vastleggen, ordenen, bewaren, bijwerken, wijzigen, opvragen, raadplegen, gebruiken, verstrekken door middel van doorzending, verspreiden of op enigerlei andere wijze ter beschikking stellen, samenbrengen, met elkaar in verband brengen, alsmede het afschermen, uitwissen of vernietigen van gegevens;
Artikel 6 van genoemde richtlijn was als volgt verwoord:
"1. De lidstaten bepalen dat de persoonsgegevens:
eerlijk en rechtmatig moeten worden verwerkt;
voor welbepaalde, uitdrukkelijk omschreven en gerechtvaardigde doeleinden moeten worden verkregen en vervolgens niet worden verwerkt op een wijze die onverenigbaar is met die doeleinden. [...]
toereikend, ter zake dienend en niet bovenmatig moeten zijn, uitgaande van de doeleinden waarvoor zij worden verzameld of waarvoor zij vervolgens worden verwerkt;
2. Op de voor de verwerking verantwoordelijke rust de plicht om voor de naleving van het bepaalde in lid 1 zorg te dragen."
Artikel 7 van deze richtlijn luidde:
"De lidstaten bepalen dat de verwerking van persoonsgegevens slechts mag geschieden indien:
de verwerking noodzakelijk is om een wettelijke verplichting na te komen waaraan de voor de verwerking verantwoordelijke onderworpen is, of
Verordening (EU) 2016/679 van het Europees Parlement en de Raad van 27 april 2016 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens en tot intrekking van richtlijn 95/46/EG (algemene verordening gegevensbescherming) (PB 2016, L 119, blz. 1), is op 24 mei 2016 in werking getreden. Bij deze verordening werd richtlijn 95/46 per 25 mei 2018 ingetrokken.
In artikel 4 van deze verordening zijn onder meer de volgende definities opgenomen:
"Voor de toepassing van deze verordening wordt verstaan onder:
'persoonsgegevens': alle informatie over een geïdentificeerde of identificeerbare natuurlijke persoon [...]; als identificeerbaar wordt beschouwd een natuurlijke persoon die direct of indirect kan worden geïdentificeerd, met name aan de hand van een identificator zoals een naam, een identificatienummer, locatiegegevens, een online identificator of van een of meer elementen die kenmerkend zijn voor de fysieke, fysiologische, genetische, psychische, economische, culturele of sociale identiteit van die natuurlijke persoon;
,verwerking': een bewerking of een geheel van bewerkingen met betrekking tot persoonsgegevens of een geheel van persoonsgegevens, al dan niet uitgevoerd via geautomatiseerde procedés, zoals het verzamelen, vastleggen, ordenen, structureren, opslaan, bijwerken of wijzigen, opvragen, raadplegen, gebruiken, verstrekken door middel van doorzending, verspreiden of op andere wijze ter beschikking stellen, aligneren of combineren, afschermen, wissen of vernietigen van gegevens;
In artikel 5 van deze verordening, met als opschrift "Beginselen inzake verwerking van persoonsgegevens", is het volgende bepaald:
"1. Persoonsgegevens moeten:
worden verwerkt op een wijze die ten aanzien van de betrokkene rechtmatig, behoorlijk en transparant is (,rechtmatigheid, behoorlijkheid en transparantie');
voor welbepaalde, uitdrukkelijk omschreven en gerechtvaardigde doeleinden worden verzameld en mogen vervolgens niet verder op een met die doeleinden onverenigbare wijze worden verwerkt; [...]
toereikend zijn, ter zake dienend en beperkt tot wat noodzakelijk is voor de doeleinden waarvoor zij worden verwerkt (,minimale gegevensverwerking');
2. De verwerkingsverantwoordelijke is verantwoordelijk voor de naleving van lid 1 en kan deze aantonen ('verantwoordingsplicht')."
In artikel 6 van deze verordening, met als opschrift "Rechtmatigheid van de verwerking", is bepaald:
"1. De verwerking is alleen rechtmatig indien en voor zover aan ten minste een van de onderstaande voorwaarden is voldaan:
de verwerking is noodzakelijk om te voldoen aan een wettelijke verplichting die op de verwerkingsverantwoordelijke rust;
3. De rechtsgrond voor de in lid 1, [onder] c) en e), bedoelde verwerking moet worden vastgesteld bij:
lidstatelijk recht dat op de verwerkingsverantwoordelijke van toepassing is.
In § 139a, lid 1, van de Abgabenordnung (belastingwet; hierna: "AO") in de op het hoofdgeding toepasselijke versie, wordt het volgende vastgesteld:
"Met het oog op de ondubbelzinnige identificatie van belastingplichtigen in het kader van belastingheffing kent het Bundeszentralamt für Steuern (Duits federaal belastingkantoor) een eenvormig en onveranderlijk kenmerk (identificatiekenmerk) toe aan elke belastingplichtige. Dit identificatiekenmerk dient door de belastingplichtige en door derden die gehouden zijn gegevens betreffende de belastingplichtige door te geven aan de belastingdienst, te worden aangegeven in tot de belastingdienst gerichte verzoeken, aangiften en kennisgevingen. Het is samengesteld uit een reeks cijfers die niet mag zijn gevormd uit of afgeleid van andere gegevens betreffende de belastingplichtige. Het laatste cijfer is een controlecijfer. [...]"
In § 139b AO, met als opschrift "Identificatienummer", wordt het volgende bepaald:
"(1) Aan elke natuurlijke persoon mag niet meer dan één identificatienummer worden toegekend. [...]
(2) De belastingdienst is alleen gerechtigd het identificatienummer op te vragen en te gebruiken voor zover dit noodzakelijk is om zijn wettelijke taken te kunnen vervullen of dit uitdrukkelijk is toegestaan of voorgeschreven bij een wettelijke bepaling. Andere overheidsinstanties en particuliere partijen mogen
het identificatienummer slechts opvragen of gebruiken voor zover dit noodzakelijk is voor de uitwisseling van gegevens tussen die instanties of partijen en de belastingdienst, of voor zover dit uitdrukkelijk is toegestaan of voorgeschreven bij een wettelijke bepaling;
een rechtmatig opgevraagd identificatienummer van een belastingplichtige gebruiken om aan informatieverplichtingen jegens de belastingdienst te voldoen, mits de informatieverplichting betrekking heeft op dezelfde belastingplichtige en het opvragen en het gebruik van het identificatienummer zijn toegestaan overeenkomstig punt 1;
§ 38, leden 1 en 3, van het Einkommensteuergesetz (wet inzake de inkomstenbelasting; hierna: "EStG") bepaalt, in de versie die van toepassing is op het hoofdgeding:
"(1) Bij inkomsten uit arbeid in loondienst wordt inkomstenbelasting geheven door middel van inhouding op het arbeidsloon (loonbelasting) wanneer het arbeidsloon door een werkgever wordt uitbetaald [...]
(3) De werkgever houdt de loonbelasting voor rekening van de werknemer in bij iedere uitbetaling van loon."
In § 39, lid 1, EStG, met als opschrift "Kenmerken voor de inhouding van loonbelasting", staat te lezen:
"Voor de uitvoering van de inhouding van loonbelasting worden op verzoek van de werknemer inhoudingskenmerken aangemaakt [...]."
§ 39e EStG, met als opschrift "Procedure voor de vaststelling en toepassing van de elektronische inhoudingskenmerken voor de loonbelasting", luidt als volgt:
"(1) Het Bundeszentralamt für Steuern maakt in beginsel voor elke werknemer automatisch de belastinggroep aan alsook, bij de belastinggroepen I tot en met IV, het aantal kinderaftrekbedragen voor de in aanmerking te nemen kinderen [...] in de vorm van inhoudingskenmerken voor de loonbelasting (§ 39, lid 4, eerste zin, punten 1 en 2) [...]. Voor zover de belastingdienst inhoudingskenmerken als bedoeld in § 39 aanmaakt, deelt hij deze mee aan het Bundeszentralamt für Steuern met het oog op de beschikbaarstelling ervan ten behoeve van de geautomatiseerde opvraging ervan door de werkgever. [...]
(2) Het Bundeszentralamt für Steuern slaat de inhoudingskenmerken met het oog op de beschikbaarstelling ervan ten behoeve van de geautomatiseerde opvraging ervan door de werkgever op met vermelding van het identificatienummer en voegt aan de in § 139b, lid 3, [AO] bedoelde gegevens voor elke belastingplichtige de volgende gegevens toe:
het wettelijk lidmaatschap van een belastingheffende religieuze gemeenschap, met inbegrip van de datum van toe‑ en uittreding,
de administratieve burgerlijke staat, met inbegrip van de begin‑ en einddatum, alsook, bij gehuwden, het identificatienummer van de echtgenoot,
naam en identificatienummer van eventuele kinderen.
(4) De werknemer deelt elke werkgever bij indiensttreding met het oog op opvraging van de inhoudingskenmerken het volgende mee:
identificatienummer en geboortedatum,
De werkgever vraagt bij indiensttreding de elektronische inhoudingskenmerken voor de werknemer langs elektronische weg op bij het Bundeszentralamt für Steuern en neemt deze op in de loonadministratie."
Hoofdgeding en prejudiciële vraag
Deutsche Post had de status van toegelaten geadresseerde en die van toegelaten afzender en mocht gebruikmaken van een doorlopende waarborgregeling voor vereenvoudigde toepassing van het Uniedouanestelsel.
Nadat de individuele voorwaarden voor toekenning van douanevergunningen waren gewijzigd, heeft het douanehoofdkantoor bij brief van 19 april 2017 aan Deutsche Post gevraagd om een vragenlijst voor zelfbeoordeling in te vullen. Daarin moest Deutsche Post nauwkeurig opgave doen van de leden van de raden van advies en de raden van commissarissen, haar voornaamste leidinggevenden (algemeen directeuren, afdelingschefs, hoofden van de boekhouding, hoofden van de afdeling douanezaken enz.) en de personen die verantwoordelijk zijn voor douanezaken dan wel deze zaken behandelen. In het bijzonder dienden de fiscale identificatienummers van elk van deze fysieke personen te worden vermeld alsook de gegevens van de belastingkantoren die voor hen bevoegd zijn.
Het douanehoofdkantoor heeft Deutsche Post erop gewezen dat het bij gebrek aan medewerking niet mogelijk zou zijn om te beoordelen of de in het douanewetboek voor verkrijging van een vergunning gestelde voorwaarden waren vervuld. In dat geval of indien niet langer aan deze voorwaarden werd voldaan, zou het douanehoofdkantoor de vergunningen van Deutsche Post intrekken.
Deutsche Post bestrijdt met het beroep dat zij bij de verwijzende rechter, het Finanzgericht Düsseldorf (belastingrechter in eerste aanleg Düsseldorf, Duitsland), heeft ingediend dat zij verplicht is de fiscale identificatienummers van de betrokken personen te verstrekken en te vermelden welke belastingkantoren voor hen bevoegd zijn.
Deutsche Post stelt dat de door het douanehoofdkantoor gestelde vragen betrekking hebben op een zeer groot aantal mensen binnen het bedrijf, dat een deel van deze personen niet akkoord gaat met de doorgifte van hun persoonsgegevens en dat de groep betrokken personen groter is dan de personen die genoemd worden in artikel 24, lid 1, tweede alinea, van uitvoeringsverordening 2015/2447. Volgens Deutsche Post kan op basis van de fiscale situatie met betrekking tot de inkomstenbelasting van haar personeelsleden niet worden beoordeeld of ernstige of herhaalde overtredingen op de douanewetgeving dan wel belastingvoorschriften zijn begaan noch of sprake is van een strafblad met zware misdrijven in het kader van de economische activiteit. Zij is van mening dat het voor de beoordeling van de douanerechtelijke betrouwbaarheid noch noodzakelijk noch geschikt is om de fiscale identificatienummers te verzamelen, aangezien het in het licht van dit doel onevenredig is om de persoonlijke fiscale situatie van alle personen op wie de vragen betrekking hebben te controleren.
Volgens het douanehoofdkantoor moet dit beroep worden verworpen. Daartoe worden hoofdzakelijk de volgende argumenten aangevoerd. Dient het douanehoofdkantoor bij het bevoegde belastingkantoor een verzoek in tot raadpleging van gegevens, dan is de doorgifte van fiscale identificatienummers noodzakelijk voor een ondubbelzinnige identificatie van de betrokkenen. De gegevens worden enkel uitgewisseld indien dit belastingkantoor voor een bepaalde zaak over gegevens beschikt waaruit ernstige en herhaalde overtredingen van belastingvoorschriften blijken. Boeteprocedures of geseponeerde strafrechtelijke vervolgingen blijven daarbij buiten beschouwing. Herhaalde overtredingen van belastingvoorschriften worden alleen in aanmerking genomen wanneer de frequentie van de overtredingen niet meer in verhouding staat tot de aard en de omvang van de bedrijfsactiviteiten van de aanvrager. Volgens het douanehoofdkantoor is de groep van personen op wie de vragen betrekking hebben in overeenstemming met de douaneregelingen van de Unie.
Volgens de verwijzende rechter is de oplossing van het geschil in het hoofdgeding afhankelijk van de uitlegging van artikel 24, lid 1, tweede alinea, van uitvoeringsverordening 2015/2447, gelezen in samenhang met artikel 8 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie en verordening 2016/679, aangezien de fiscale identificatienummers van de betrokken personen en de vermelding van de voor hen bevoegde belastingkantoren persoonsgegevens vormen.
Om te beginnen wenst deze rechter te vernemen of de overdracht van dergelijke gegevens een door uitvoeringsverordening 2015/2447 toegestane verwerking is. Voorts twijfelt hij aan de noodzaak om van werknemers en leden van de raad van commissarissen van Deutsche Post persoonsgegevens op te vragen die zijn verzameld met het oog op de heffing van de inkomstenbelasting.
De verwijzende rechter is van oordeel dat er geen rechtstreeks verband bestaat tussen de persoonsgegevens van deze werknemers en de beoordeling hoe goed Deutsche Post de douanerechtelijke bepalingen naleeft en dat deze gegevens evenmin verband houden met de economische activiteit van Deutsche Post.
Hij vraagt zich af of de douaneautoriteiten, gelet op artikel 8, lid 1, van het Handvest van de grondrechten en het evenredigheidsbeginsel persoonsgegevens, mogen opvragen zoals fiscale identificatienummers van de betrokken personen en de gegevens van de belastingkantoren die bevoegd zijn voor de aanslag in de inkomstenbelasting van deze personen. Deze rechter merkt op dat de leden van de raad van commissarissen niet staan vermeld in bijlage 6 bij gedelegeerde verordening 2016/341 en dat zij, net als de afdelingschefs en hoofden van de boekhouding, geen douanevraagstukken behandelen.
Daarop heeft het Finanzgericht Düsseldorf de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vraag:
"Moet artikel 24, lid 1, tweede alinea, van uitvoeringsverordening [2015/2447] aldus worden uitgelegd dat de douaneautoriteiten van de aanvrager kunnen verlangen dat hij de door het Bundeszentralamt für Steuern met het oog op de heffing van inkomstenbelasting toegekende fiscale identificatienummers en de voor de aanslag in de inkomstenbelasting bevoegde belastingkantoren meedeelt zowel voor de leden van zijn raad van commissarissen en de algemeen directeuren, de afdelingschefs, het hoofd van de boekhouding en het hoofd van de afdeling douanezaken die daarbij werkzaam zijn, als voor de voor douanezaken verantwoordelijke personen en de personen die douanezaken behandelen?"
Beantwoording van de prejudiciële vraag
Op de Commissie na hebben de partijen ter beantwoording van de gestelde vraag gegevens aangevoerd die gebaseerd zijn op verordening 2016/679, waar ook de verwijzende rechter naar verwijst.
De Commissie betoogt in dit verband dat het geschil op basis van richtlijn 95/46 moet worden opgelost, omdat de feiten in het hoofdgeding zich in april 2017 hebben voorgedaan.
Aangezien het beroep bij de nationale rechter een declaratoire vordering (Feststellungsklage) betreft, kan evenwel niet worden uitgesloten dat verordening 2016/679 ratione temporis van toepassing is ter oplossing van het geschil in het hoofdgeding. De terechtzitting heeft op dit punt niet tot duidelijkheid geleid.
Daarom moet de gestelde vraag worden beantwoord ten aanzien van zowel richtlijn 95/46 als verordening 2016/679.
Met zijn vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 24, lid 1, tweede alinea, van uitvoeringsverordening 2015/2447, gelezen in samenhang met richtlijn 95/46 en verordening 2016/679, aldus moet worden uitgelegd dat de douaneautoriteiten van de aanvrager van de AEO‑status kunnen verlangen dat hij ten eerste de fiscale identificatienummers meedeelt die met het oog op de heffing van inkomstenbelasting zijn toegekend aan de leden van zijn raad van commissarissen en de algemeen directeuren, de afdelingschefs, de hoofden van de boekhouding en de hoofden van de afdeling douanezaken met inbegrip van de personen die voor douanezaken verantwoordelijk zijn en zij die deze zaken behandelen, en ten tweede de gegevens vermeldt van de belastingkantoren die voor al deze personen bevoegd zijn.
In de eerste plaats moet worden benadrukt dat in artikel 24, lid 1, tweede alinea, van uitvoeringsverordening 2015/2447 is bepaald dat wanneer de aanvrager van de AEO‑status geen natuurlijke persoon is, wordt geacht aan het criterium in artikel 39, onder a), van het douanewetboek te zijn voldaan wanneer geen van de daarin genoemde personen gedurende de afgelopen drie jaar ernstige of herhaalde overtredingen op de douanewetgeving en belastingvoorschriften heeft begaan of een strafblad met zware misdrijven in verband met de economische activiteit heeft gehad.
Het gaat uitsluitend om de aanvrager, de persoon die voor hem verantwoordelijk is of die zeggenschap heeft over de leiding van het bedrijf en de werknemer die verantwoordelijk is voor de douanezaken van de aanvrager. Dit blijkt bij lezing van deze bepaling een uitputtende opsomming te zijn.
Bijgevolg kan niet worden aangenomen dat artikel 24, lid 1, tweede alinea, van uitvoeringsverordening 2015/2447 aldus kan worden uitgelegd dat deze bepaling op andere natuurlijke personen van toepassing is dan degenen die verantwoordelijk zijn voor de aanvrager, zeggenschap hebben over de leiding van het bedrijf of verantwoordelijk zijn voor de douanezaken ervan. Deze bepaling heeft dus geen betrekking op leden van raden van advies en raden van commissarissen van een rechtspersoon, de afdelingschefs (behalve wanneer zij verantwoordelijk zijn voor douanezaken van de aanvrager), hoofden van de boekhouding en de personen belast met de behandeling van douanezaken.
Van de algemeen directeuren kan worden verlangd dat zij aan de in deze bepaling gestelde voorwaarden voldoen indien zij in omstandigheden zoals die in het hoofdgeding moeten worden geacht de verantwoordelijken van de aanvrager te zijn of zeggenschap te hebben over de leiding van het bedrijf.
Het is juist dat in punt 19 van de toelichtingen in bijlage 6 bij gedelegeerde verordening 2016/341 is bepaald dat de aanvrager van de AEO‑status in bijlagen bij zijn formulier voor de aanvraag van deze status de namen en functies moet verstrekken van veel meer personen dan degenen die zijn opgenomen in artikel 24, lid 1, tweede alinea, van uitvoeringsverordening 2015/2447.
Hieromtrent hoeft evenwel slechts te worden vastgesteld dat uitvoeringsverordening 2016/341 tot doel noch tot gevolg heeft dat wordt afgeweken van artikel 41, eerste alinea, van het douanewetboek. Volgens die bepaling stelt de Commissie door middel van uitvoeringshandelingen de nadere bepalingen vast voor de toepassing van de in artikel 39 van dit wetboek bedoelde criteria aan de hand waarvan moet worden getoetst of een aanvrager de AEO‑status kan worden toegekend.
Derhalve kan gedelegeerde verordening 2016/341 geen invloed hebben op de strekking van artikel 24, lid 1, tweede alinea, van uitvoeringsverordening 2015/2447.
Uit de omstandigheid dat de "persoon" die verantwoordelijk is voor de aanvrager of die zeggenschap heeft over de leiding van het bedrijf en de "werknemer" die verantwoordelijk is voor de douanezaken daarvan, volgens deze bepaling aan de daarin genoemde vereisten moeten voldoen, volgt bovendien niet dat deze vereisten slechts betrekking hebben op één enkele persoon die verantwoordelijk is voor de aanvrager of die zeggenschap heeft over de leiding van het bedrijf en één enkele werknemer die verantwoordelijk is voor de douanezaken daarvan.
Immers kan niet worden uitgesloten dat meerdere natuurlijke personen binnen een bedrijf samen verantwoordelijk zijn voor de aanvrager of samen zeggenschap hebben over de leiding van het bedrijf en dat meerdere andere natuurlijke personen onder meer op basis van een territoriale indeling verantwoordelijk zijn voor de douanezaken ervan.
Met de in artikel 24, lid 1, tweede alinea, van uitvoeringsverordening 2015/2447 bedoelde personen worden dus alle personen bedoeld die binnen de bedrijfsorganisatie verantwoordelijk zijn voor de aanvrager of die zeggenschap hebben over de leiding van het bedrijf dan wel verantwoordelijk zijn voor de douanezaken ervan.
In de tweede plaats heeft deze bepaling tot gevolg dat de douaneautoriteiten voor de behandeling van een aanvraag voor de AEO‑status toegang moeten hebben tot de gegevens aan de hand waarvan kan worden vastgesteld dat geen van de in deze bepaling genoemde natuurlijke personen gedurende de afgelopen drie jaar ernstige of herhaalde overtredingen op de douanewetgeving en belastingvoorschriften heeft begaan of een strafblad met zware misdrijven in verband met de economische activiteit heeft gehad.
In casu verzoeken de Duitse douaneautoriteiten om opgave van de fiscale identificatienummers van de natuurlijke personen naar wie in punt 50 van dit arrest wordt verwezen en van de gegevens van de belastingkantoren die bevoegd zijn voor deze personen.
In een dergelijke situatie is het van belang dat de Unieregelgeving over bescherming van persoonsgegevens wordt nageleefd wanneer de werkzaamheden van deze autoriteiten met zich meebrengen dat deze gegevens worden verwerkt in de zin van artikel 2, onder a), van richtlijn 95/46 of artikel 4, punt 2, van verordening 2016/679.
In dit verband impliceert deze regelgeving dat het recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer bij de verwerking van persoonsgegevens betrekking heeft op iedere informatie betreffende een geïdentificeerde of identificeerbare natuurlijke persoon (zie in die zin arresten van 9 november 2010, Volker und Markus Schecke en Eifert, C‑92/09 en C‑93/09, EU:C:2010:662, punt 52, en 17 oktober 2013, Schwarz, C‑291/12, EU:C:2013:670, punt 26).
Uit de rechtspraak van het Hof volgt ook dat fiscale gegevens "persoonsgegevens" in de zin van artikel 2, onder a), van richtlijn 95/46 zijn (zie in die zin arresten van 1 oktober 2015, Bara e.a., C‑201/14, EU:C:2015:638, punt 29, en 27 september 2017, Puškár, C‑73/16, EU:C:2017:725, punt 41).
Een fiscaal identificatienummer vormt per definitie een fiscaal gegeven over een geïdentificeerde of identificeerbare natuurlijke persoon en derhalve een persoonsgegeven. Bovendien moet deze informatie tevens als persoonsgegeven worden aangemerkt wegens het verband dat voor de douaneautoriteiten bestaat tussen het fiscaal identificatienummer van een nauwkeurig geïdentificeerde persoon en de informatie over het ten aanzien van een dergelijke persoon bevoegde belastingkantoor.
Elke verwerking van persoonsgegevens moet ten eerste stroken met de in artikel 6 van richtlijn 95/46 of artikel 5 van verordening 2016/679 vermelde beginselen betreffende de kwaliteit van de gegevens en ten tweede beantwoorden aan een van de in artikel 7 van deze richtlijn of artikel 6 van deze verordening vermelde beginselen betreffende de toelaatbaarheid van gegevensverwerking (zie in die zin arresten van 20 mei 2003, Österreichischer Rundfunk e.a., C‑465/00, C‑138/01 en C‑139/01, EU:C:2003:294, punt 65, en 13 mei 2014, Google Spain en Google, C‑131/12, EU:C:2014:317, punt 71).
Meer in het bijzonder moeten de persoonsgegevens volgens artikel 6, lid 1, onder b) en c), van richtlijn 95/46 of artikel 5, lid 1, onder b) en c), van verordening 2016/679 worden verzameld voor welbepaalde, uitdrukkelijk omschreven en gerechtvaardigde doeleinden alsook toereikend zijn, ter zake dienend en beperkt tot wat noodzakelijk is voor de genoemde doeleinden. Volgens artikel 7, onder c), van deze richtlijn of artikel 6, lid 1, onder c), van deze verordening is de verwerking van deze gegevens gerechtvaardigd indien deze verwerking noodzakelijk is om te voldoen aan een wettelijke verplichting die op de verwerkingsverantwoordelijke rust.
Bovendien moet eraan worden herinnerd dat persoonsgegevens volgens artikel 6 van richtlijn 95/46 of artikel 5 van verordening 2016/679 behoorlijk moeten worden verwerkt, wat impliceert dat de douaneautoriteiten de betrokkenen moeten informeren over het verzamelen van deze gegevens met het oog op de latere verwerking ervan (zie in die zin arrest van 1 oktober 2015, Bara e.a., C‑201/14, EU:C:2015:638, punt 34).
In de situatie die in het hoofdgeding aan de orde is, blijken de fiscale identificatienummers van de natuurlijke personen aanvankelijk door hun werkgever te zijn verzameld teneinde zeker te stellen dat de regels inzake de inkomstenbelasting in acht worden genomen. Meer in het bijzonder wilde deze werkgever zo waarborgen dat wordt voldaan aan zijn verplichting om door middel van inhouding op het arbeidsloon de door al deze natuurlijke personen verschuldigde belasting te heffen.
Dat deze persoonsgegevens daarna door de douaneautoriteiten worden verzameld voor de besluitvorming over een aanvraag voor de AEO‑status, lijkt noodzakelijk om te kunnen voldoen aan een wettelijke verplichting die krachtens artikel 24, lid 1, tweede alinea, van uitvoeringsverordening 2015/2447 op hen rust en aan de voorwaarden die hierin aan de toekenning van deze status worden verbonden. In zoverre worden deze gegevens verzameld en dus verwerkt voor welbepaalde, uitdrukkelijk omschreven en gerechtvaardigde doeleinden.
Hetzelfde geldt voor de door de douaneautoriteiten verzamelde gegevens van de belastingkantoren die bevoegd zijn voor de aanslag in de inkomstenbelasting van de betrokken natuurlijke personen, aangezien deze autoriteiten deze gegevens eveneens verzamelen om een aanvraag voor de AEO‑status te kunnen behandelen.
In zoverre moeten, in een situatie zoals die in het hoofdgeding, de door de douaneautoriteiten verzamelde gegevens – namelijk de fiscale identificatienummers van natuurlijke personen en de gegevens van de voor de aanslag in de inkomstenbelasting van deze personen bevoegde belastingkantoren – echter, zoals uit punt 58 van dit arrest volgt, toereikend zijn, ter zake dienend en beperkt tot wat noodzakelijk is voor de doeleinden waarvoor deze persoonsgegevens worden verzameld.
Zoals de advocaat-generaal in punt 66 van zijn conclusie heeft opgemerkt, betekent de toekenning van de AEO‑status aan een marktdeelnemer in de praktijk dat de uit de douaneregelingen voortvloeiende controletaken gedeeltelijk aan deze marktdeelnemer worden gedelegeerd. Derhalve is het van belang dat deze autoriteiten, alvorens deze status toe te kennen, ter eerbiediging van de douaneregelingen kunnen profiteren van informatie over de betrouwbaarheid van de aanvrager van deze status en over de betrouwbaarheid van de in artikel 24, lid 1, tweede alinea, van uitvoeringsverordening 2015/2447 genoemde natuurlijke personen bij de naleving van de douanewetgeving en op hen betrekking hebbende belastingvoorschriften.
Bijgevolg vormt het verzamelen van de fiscale identificatienummers van uitsluitend de natuurlijke personen die in dit artikel worden vermeld en van de gegevens van de voor hen bevoegde belastingkantoren een toereikende en ter zake dienende maatregel waarmee de douaneautoriteiten kunnen nagaan of geen van deze natuurlijke personen een van de in dit artikel genoemde overtredingen heeft begaan.
Bovendien blijken de op die manier door deze autoriteiten verzamelde persoonsgegevens beperkt te blijven tot wat noodzakelijk is voor de doelstelling van artikel 24, lid 1, tweede alinea, van uitvoeringsverordening 2015/2447. Het gaat namelijk om een gegevensselectie waarmee de douaneautoriteiten niet de beschikking krijgen over de aan deze gegevens verbonden gevoelige informatie over de persoonlijke situatie, zoals de huwelijkse staat, lidmaatschap van een religieuze gemeenschap of het inkomen van de natuurlijke personen.
Door de fiscale identificatienummers van de in dit artikel genoemde natuurlijke personen en de gegevens van de ten aanzien van hen bevoegde belastingkantoren te verzamelen, krijgen de douaneautoriteiten, zoals de verwijzende rechter opmerkt, in beginsel weliswaar toegang tot persoonsgegevens die geen verband houden met de economische activiteit van de aanvrager van de AEO‑status, maar vastgesteld moet worden dat de in dit artikel opgesomde overtredingen van de belastingvoorschriften niet allemaal verband houden met de economische activiteit van de aanvrager van de AEO‑status.
Het lijkt dienaangaande gerechtvaardigd dat de douaneautoriteiten, alvorens die status aan een aanvrager toe te kennen, wat blijkens punt 64 van dit arrest neerkomt op delegatie van bepaalde taken van deze autoriteiten aan de aanvrager, niet alleen moeten verifiëren of deze laatste de douanewetgeving naleeft, maar tevens of de in artikel 24, lid 1, tweede alinea, van uitvoeringsverordening 2015/2447 genoemde natuurlijke personen gezien hun verantwoordelijkheden binnen diens bedrijfsorganisatie niet zelf ernstige of herhaalde overtredingen op deze wetgeving of belastingvoorschriften hebben begaan, ongeacht of deze overtredingen betrekking hadden op de economische activiteit van deze aanvrager.
Bijgevolg mogen de douaneautoriteiten de fiscale identificatienummers van de in artikel 24, lid 1, tweede alinea, van uitvoeringsverordening 2015/2447 limitatief opgesomde natuurlijke personen en de gegevens van de ten aanzien van hen bevoegde belastingkantoren slechts verzamelen voor zover deze autoriteiten met deze gegevens informatie kunnen verkrijgen over ernstige of herhaalde overtredingen van de douanewetgeving of belastingvoorschriften dan wel over strafbladen met zware misdrijven van deze natuurlijke personen in verband met hun economische activiteit.
Gelet op een en ander moet op de gestelde vraag worden geantwoord dat artikel 24, lid 1, tweede alinea, van uitvoeringsverordening 2015/2447, gelezen in samenhang met richtlijn 95/46 en verordening 2016/679, aldus moet worden uitgelegd dat de douaneautoriteiten van de aanvrager van de AEO‑status ten eerste kunnen verlangen dat hij uitsluitend de fiscale identificatienummers meedeelt die met het oog op de heffing van inkomstenbelasting zijn toegekend aan natuurlijke personen die verantwoordelijk zijn voor de aanvrager of zeggenschap hebben over de leiding van het bedrijf alsmede aan degenen die daarin verantwoordelijk zijn voor douanezaken, en ten tweede dat hij de gegevens vermeldt van de belastingkantoren die voor al deze personen bevoegd zijn, voor zover deze autoriteiten met deze gegevens informatie kunnen verkrijgen over ernstige of herhaalde overtredingen van de douanewetgeving of belastingvoorschriften dan wel over strafbladen met zware misdrijven van deze natuurlijke personen in verband met hun economische activiteit.
Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechter over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.
Het Hof (Derde kamer) verklaart voor recht:
Artikel 24, lid 1, tweede alinea, van uitvoeringsverordening (EU) 2015/2447 van de Commissie van 24 november 2015 houdende nadere uitvoeringsvoorschriften voor enkele bepalingen van verordening (EU) nr. 952/2013 van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van het douanewetboek van de Unie, gelezen in samenhang met richtlijn 95/46/EG van het Europees Parlement en de Raad van 24 oktober 1995 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens en verordening (EU) 2016/679 van het Europees Parlement en de Raad van 27 april 2016 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens en tot intrekking van richtlijn 95/46/EG (algemene verordening gegevensbescherming), moet aldus worden uitgelegd dat de douaneautoriteiten van de aanvrager van de status van geautoriseerde marktdeelnemer ten eerste kunnen verlangen dat hij uitsluitend de fiscale identificatienummers meedeelt die met het oog op de heffing van inkomstenbelasting zijn toegekend aan natuurlijke personen die verantwoordelijk zijn voor de aanvrager of zeggenschap hebben over de leiding van het bedrijf alsmede aan degenen die daarin verantwoordelijk zijn voor douanezaken, en ten tweede dat hij de gegevens vermeldt van de belastingkantoren die voor al deze personen bevoegd zijn, voor zover deze autoriteiten met deze gegevens informatie kunnen verkrijgen over ernstige of herhaalde overtredingen van de douanewetgeving of belastingvoorschriften dan wel over strafbladen met zware misdrijven van deze natuurlijke personen in verband met hun economische activiteit.
) Procestaal: Duits. | eurlex_nl.shuffled.parquet/380 | eurlex |
Avis juridique important
ARREST VAN HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (VIERDE KAMER) VAN 26 OKTOBER 1993. - RENATO CARONNA TEGEN COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN. - AMBTENAAR - BEROEP TOT SCHADEVERGOEDING - ADMINISTRATIEVE PROCEDURE - VERPLICHTING TOT BIJSTAND - AANRANDING DER EERBAARHEID. - ZAAK T-59/92.
Jurisprudentie 1993 bladzijde II-01129
SamenvattingPartijenOverwegingen van het arrestBeslissing inzake de kostenDictum
1 Ambtenaren - Beroep - Beroep tot schadevergoeding - Beroep op grond van solidaire en subsidiaire verplichting van administratie tot vergoeding van door derde aan ambtenaar berokkende schade - Ontvankelijkheid - Voorwaarden - Uitputting van nationale rechtswegen - Uitzondering - Ontbreken van doeltreffende beroepswegen(Ambtenarenstatuut, art. 24 en 91) 2 Ambtenaren - Beroep - Beroep tot schadevergoeding - Voorwerp - Vaststelling van bestaan van dienstfout en van verplichting tot vergoeding door aansprakelijke instelling (Ambtenarenstatuut, art. 91) 3 Ambtenaren - Beroep - Beroep tot schadevergoeding - Precontentieuze procedure - Verschillend verloop naar gelang van aanwezigheid of ontbreken van bezwarend besluit (Ambtenarenstatuut, art. 90 en 91) 4 Ambtenaren - Beroep - Voorafgaande administratieve klacht - Precies en vaststelbaar voorwerp - Ambtenaar die zich op bijstandsverplichting van administratie beroept (Ambtenarenstatuut, art. 24, 90 en 91) 5 Ambtenaren - Bijstandsplicht van administratie - Draagwijdte (Ambtenarenstatuut, art. 24) 6 Ambtenaren - Beroep - Beroep tot schadevergoeding - Vaststelling van dienstfout van administratie in dictum van arrest en publikatie van arrest in Publikatieblad, die geen passende vergoeding van morele schade vormt - Toekenning van geldelijke vergoeding (Ambtenarenstatuut, art. 91)
7 De uitputting van de nationale beroepswegen, voor zover deze tot vergoeding van de gestelde schade kunnen leiden, geldt als voorwaarde voor de ontvankelijkheid van het beroep tot schadevergoeding, dat door een ambtenaar wordt ingesteld op basis van de in artikel 24, tweede alinea, van het Statuut neergelegde solidaire en subsidiaire plicht voor de administratie om de schade te vergoeden die een derde haar ambtenaar wegens zijn hoedanigheid en functie berokkent. Een verzoeker, die niet heeft gepoogd van de derde schadevergoeding te krijgen, moet op zijn minst aanwijzingen verschaffen waaruit blijkt, dat de doeltreffendheid van de door de nationale beroepswegen gegarandeerde bescherming zeer te betwijfelen valt.8 Conclusies strekkende tot vaststelling van een dienstfout, zoals de niet-nakoming van de bijstandsplicht van artikel 24, eerste alinea, van het Statuut, en tot vaststelling dat de verwerende instelling de door die fout veroorzaakte schade moet vergoeden, zijn ontvankelijk in het kader van een door een ambtenaar op grond van artikel 91 van het Statuut ingesteld beroep tot schadevergoeding. 9 Wanneer een ambtenaar een beroep tot schadevergoeding wil instellen tegen de instelling waarbij hij is tewerkgesteld, is de door het Statuut voorgeschreven precontentieuze procedure verschillend naar gelang de schade waarvan vergoeding wordt gevorderd, is veroorzaakt door een bezwarend besluit in de zin van artikel 90, lid 2, van het Statuut, dan wel door een gedraging die geen besluit is. In het eerste geval is het beroep slechts ontvankelijk, indien de betrokkene bij het tot aanstelling bevoegd gezag tijdig een klacht heeft ingediend tegen de handeling die de schade heeft veroorzaakt en indien hij zijn beroep binnen de gestelde termijn heeft ingesteld. In het tweede geval bestaat de administratieve procedure die overeenkomstig de artikelen 90 en 91 van het Statuut verplicht vooraf gaat aan het beroep tot schadevergoeding, uit twee fases, namelijk eerst een verzoek, en vervolgens een klacht tegen de uitdrukkelijke of stilzwijgende afwijzing van dat verzoek. 10 Aangezien de administratie, die onder toezicht van de gemeenschapsrechter over een beoordelingsvrijheid beschikt ter zake van de keuze van de maatregelen en middelen om aan de ambtenaar de in artikel 24, eerste alinea, van het Statuut bedoelde bijstand te verlenen, alle nodige maatregelen moet treffen om de reputatie van een ambtenaar wiens beroepseer is geschonden, te herstellen, mag de ambtenaar die om die bijstand verzoekt, zich ertoe beperken op de bijstandsplicht van artikel 24 van het Statuut te wijzen, zonder dat hij nadere preciseringen hoeft te geven; vervolgens staat het aan de administratie, ter zake de objectief noodzakelijke en passende maatregelen te treffen. 11 Zo de administratie over een beoordelingsvrijheid beschikt ter zake van de keuze van de maatregelen en middelen voor de toepassing van artikel 24 van het Statuut, dient zij in geval van ernstige en ongegronde aantijgingen welke het beroepsfatsoen van haar ambtenaar raken, deze beschuldigingen te verwerpen en alle maatregelen te treffen om de geschonden reputatie van de betrokkene te herstellen. Wanneer een ambtenaar publiekelijk en persoonlijk in opspraak is gebracht, mag de administratie zich niet beperken tot een indirecte verdediging van de belanghebbende door de werkzaamheden waaraan hij deelneemt te verdedigen, en tot een - succesloos - verzoek om rechtzetting op grond van het recht op antwoord, gericht aan het blad dat verantwoordelijk is voor de laster. Zij dient haar ambtenaar publiekelijk te verdedigen en hem daarbij met naam te noemen, en zij mag haar optreden niet laten afhangen van het feit, dat de ambtenaar tevoren zelf stappen heeft ondernomen tegen degene die hem heeft aangevallen. Door dat niet te doen, komt zij de ingevolge voormeld artikel op haar rustende verplichting niet na en begaat zij een dienstfout. 12 De morele schade die een ambtenaar wordt berokkend door een dienstfout die tot aansprakelijkheid van de administratie leidt, geeft recht op toekenning van schadevergoeding, wanneer, gezien de omstandigheden van het concrete geval, noch de uitdrukkelijke vaststelling van de dienstfout in het dictum van het arrest, noch de publikatie van het arrest in het Publikatieblad van de Europese Gemeenschappen volstaat om een volledige vergoeding van de schade te verzekeren.
In zaak T-59/92,R. Caronna, ambtenaar van de Commissie van de Europese Gemeenschappen, wonende te Brussel, vertegenwoordigd door J.-N. Louis, advocaat te Brussel, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg bij fiduciaire Myson SARL, Rue Glesener 1, verzoeker, ondersteund door Union syndicale-Brussel, met zetel te Brussel, vertegenwoordigd door V. Leclercq, advocaat te Brussel, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg bij fiduciaire Myson SARL, Rue Glesener 1, interveniënte, tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door haar juridisch hoofdadviseur G. Valsesia, als gemachtigde, bijgestaan door B. Cambier, advocaat te Brussel, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg bij N. Annecchino, lid van haar juridische dienst, Centre Wagner, Kirchberg, verweerster, betreffende een beroep, strekkende tot veroordeling van de Commissie tot vergoeding van de morele schade die verzoeker beweerdelijk heeft geleden door de publikatie van een artikel in het blad Le Canard enchaîné en doordat de Commissie, door niet de maatregelen te treffen die nodig waren voor het herstel van verzoekers goede naam, die in bedoeld artikel was aangetast, niet heeft voldaan aan haar zorgplicht jegens haar ambtenaar, wijst HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Vierde kamer), samengesteld als volgt: C. W. Bellamy, kamerpresident, H. Kirschner en A. Saggio, rechters, griffier: H. Jung gezien de stukken en na de mondelinge behandeling op 6 juli 1993, het navolgende Arrest
Overwegingen van het arrest
1 Verzoeker, R. Caronna, ambtenaar met de rang A 4, salaristrap 8, bij DG III (directoraat-generaal Industrie, voorheen directoraat-generaal Interne markt en industrie) van de Commissie, is sedert de herfst van 1989 tewerkgesteld in de eenheid III/D-2 "bouwnijverheid", waar hij werd belast met de voorbereiding van een ontwerp-richtlijn betreffende de aansprakelijkheid van bouwondernemingen. Daartoe richtte hij begin 1991 vier werkgroepen met deskundigen op, aangewezen door ter zake bevoegde Europese verenigingen, waaronder onder meer verenigingen van architecten, ingenieurs, verzekeraars, bouwondernemingen en verantwoordelijken voor sociale woningbouw. Deze werkgroepen dienden ideeën voor een voorontwerp van richtlijn aan te brengen. In september 1991 trok het Comité européen de coordination de l'habitat social (Cecodhas) zijn deskundigen uit de vier werkgroepen terug.2 Op 11 december 1991 verscheen in een Frans weekblad, Le Canard enchaîné, een artikel met de titel "Brussel onder de plak van betonlobby", waarin het werk van de Commissie in die zin werd bekritiseerd, dat het gewicht van de bouwondernemingen in die werkgroepen te groot zou zijn. Het gaat om het volgende artikel: "Project: waarborg klanten op de helling De Europese Commissie heeft de vertegenwoordigers van de bouwsector opgedragen, voorstellen te doen in verband met de waarborgen die hun klanten in de toekomst zullen genieten. De aanpak is gedurfd: wordt de door de betonlobby opgestelde ontwerp-richtlijn aangenomen, dan wordt de tot heden in Frankrijk en in een aantal buurlanden geldende tienjarige waarborg beperkt tot vijf jaar. Na die ingekorte duur is er geen sprake meer van een waterdichte waarborg. Anders dan bij de huidige wetgeving het geval is, is het de koper die zal moeten aantonen, dat de bouwonderneming een fout heeft begaan. En intussen is het dezelfde koper die de herstelkosten van het lekkende dak of de instortende muur mag voorschieten. Dank zij deze discrete wijziging van de reglementering, reeds het voorwerp van artikelen in de professionele pers, zal de rekening voor het herstellen van fouten voor de bouwondernemingen ten minste met een derde dalen, een rekening die in Frankrijk alleen al in het jaar 1988 bijna vier miljard frank bedroeg. Het aanvalsplan van de betonbonzen bestond uit verschillende fasen. Reeds in 1988 zeurde hun Europese federatie, de FIEC (Internationaal Europees Verbond van het Bouwbedrijf), bij de Europese Gemeenschap om een wijziging van de huidige waarborgregeling, die zij $buitensporig lang en economisch niet te dragen' achtte. Relaties ter plekke De Commissie te Brussel ging gretig in op dat gezeur. In 1990 belastte zij maar liefst 48 deskundigen met de opdracht, tegen het volgende jaar een Europese richtlijn voor te bereiden, die $de aansprakelijkheden en de waarborg na verkoop van woningen moest uniformiseren'. De meeste van die deskundigen waren bouwondernemingen, en het was hun federatie, de FIEC, die met de cooerdinatie van de werkzaamheden en de opstelling van het ontwerp werd belast. De grote betonfamilie heeft relaties ter plekke. Zo is Renato Caronna, de hoge ambtenaar die te Brussel het dossier moet volgen, voormalig werknemer van de Italiaanse vereniging van aannemers van openbare werken. Het kon dan ook niet missen: hij droeg de FIEC op, toe te zien op de studies van de 48 deskundigen. Deze vriendjespolitiek leidde tot tandengeknars, met name bij de bestuurders van een federatie die de HLM-verenigingen op Europees vlak groepeert (de Cecodhas), waarvan Roger Quilliot, PS-burgemeester van Clermont-Ferrand, voorzitter is. Laatstgenoemde zag zijn beperkte financiële middelen voor sociale woningen niet graag verdwijnen in de door het geknoei van anderen gegraven put. Eind oktober schreef Quillot Jacques Delors, dat de vertegenwoordigers van zijn federatie de deur in Brussel achter zich dicht sloegen, daar toch niemand naar hen luisterde. Is ook het werk van de Commissie niets anders dan geknoei?" 3 Eveneens op 11 december 1991 nodigden drie Europese verenigingen - de Cecodhas, het Europees Bureau van Consumentenverenigingen (BEUC) en het Comité van gezinsorganisaties in de Europese Gemeenschappen (Coface) - de pers uit voor een persconferentie op 16 december 1991, tijdens welke zij de door de Commissie bij de voorbereiding van het ontwerp-richtlijn gevolgde procedure zouden laken. 4 Als reactie op deze twee evenementen zond directeur-generaal Perissich van DG III op 13 december 1991 een nota aan de woordvoerder van de Commissie, de heer Dethomas, waarin hij deze verzocht, dringend tussenbeide te komen "ter verdediging van de werkzaamheden van de Commissie en de integriteit van de betrokken ambtenaar". Bij die nota was een ontwerp van een perscommuniqué gevoegd. Kopieën van deze nota werden onder meer naar het kabinet van de voorzitter van de Commissie, naar het kabinet van vice-voorzitter M. Bangemann, onder wiens bevoegdheid DG III valt, alsmede naar de secretaris-generaal van de Commissie gezonden. 5 De heer Dethomas was aanwezig op de door de drie Europese verenigingen georganiseerde persconferentie van 16 december 1991, tijdens welke hij de werkzaamheden van de Commissie toelichtte. Vaststaat evenwel, dat hij verzoeker niet met naam en toenaam publiekelijk heeft verdedigd. 6 Op dezelfde dag nodigde de Commissie de pers uit voor een persconferentie, tijdens welke een perscommuniqué werd verspreid, waarin weliswaar de kritiek op verzoeker werd beantwoord, doch waarin hij niet met naam werd genoemd. De betrokken passage van het perscommuniqué luidt als volgt: "In september 1991 besloot de Cecodhas haar deskundigen uit de vier werkgroepen terug te trekken, hetgeen de werkzaamheden niet heeft gestoord, gezien het gebrek aan medewerking van die deskundigen (...) Op uitdrukkelijk verzoek van de Europese verenigingen, en niet - zoals sommigen stellen - ten gevolge van een suggestie van de Europese Commissie, is het Internationale Europees Verbond van het Bouwbedrijf (FIEC) met de cooerdinatie van de werkzaamheden van de vier werkgroepen belast. Op basis van de reflectie die deze werkzaamheden opleveren, zullen de diensten van de Commissie reeds in de eerste maanden van 1992 een voorontwerp van richtlijn kunnen opstellen, over welk voorontwerp als gebruikelijk de betrokken kringen, met inbegrip van de consumenten, en de Lid-Staten, zullen worden gehoord, alvorens het aan de Commissie ter goedkeuring wordt voorgelegd." 7 Op een vraag van het Gerecht naar de weerklank van de persconferentie van de Commissie in de media, antwoordde de Commissie, dat zij, aangezien de feiten van lang geleden dateren, niet bij machte was een spoor van de persconferentie terug te vinden. Verzoeker daarentegen legde een uittreksel uit het Bulletin européen du Moniteur nr. 74 van 23 december 1991 over, een publikatie die voor de professionelen van de bouwsector is bestemd, waarin het gewraakte persartikel wordt vermeld zonder dat hij met naam wordt genoemd en waarin de volledige tekst van het perscommuniqué van de Commissie is overgenomen. 8 Op 20 december 1991 zond de heer Perissich een door verzoeker voorbereide nota aan de directeur-generaal Personeelszaken en administratie, de heer De Koster, met kopie aan de heer Dewost, directeur-generaal van de Juridische dienst. In die nota herinnerde hij aan het artikel in Le Canard enchaîné, de persconferentie van de drie bovengenoemde Europese verenigingen, zijn eigen nota aan de heer Dethomas en het perscommuniqué van de Commissie van 16 december 1991, en voegde daar het volgende aan toe: "Blijft het probleem van de schending van de goede naam van mijn ambtenaar, die overeenkomstig artikel 17 van het Statuut tot de meest strikte geheimhouding verplicht is en zich dus niet zelf kan verdedigen. Ik verzoek u dan ook onverwijld de beginselen toe te passen die de Gemeenschappen ingevolge artikel 24 van het Statuut moeten naleven en mij mee te delen, welke maatregelen de Commissie in de onderhavige zaak zal treffen en welke procedures zij zal voeren om de eer en de integriteit van mijn ambtenaar te verdedigen. Ik wens niet, dat mijn ambtenaar in deze test-case bij gebreke van reactie van de Commissie een formeel verzoek om hulp en bijstand in de zin van artikel 90, lid 1, van het Statuut indient." 9 Toen de Commissie niet reageerde op de nota van 20 december 1991, ondernam verzoeker verscheidene informele stappen om bijstand van de Commissie te verkrijgen. In dat verband werd hem op 24 januari 1992 door DG IX (algemene directie Personeelszaken en administratie) meegedeeld, dat hij overeenkomstig artikel 24 van het Statuut van de ambtenaren van de Europese Gemeenschappen (hierna: "Statuut") zelf een formeel verzoek om hulp en bijstand moest indienen. 10 Op 28 januari 1992 diende verzoeker dat verzoek in, dat op verzoek van het Gerecht door partijen aan het dossier is toegevoegd. Toen hij van de Commissie niets vernam, telefoneerde hij op 13 februari 1992 naar DG IX, waar men hem meedeelde, dat zijn verzoek "zeer binnenkort" zou worden behandeld. 11 Op 21 februari 1992 zond verzoeker via de hiërarchieke weg een nota aan het tot aanstelling bevoegd gezag, waarin hij de feiten, en met name de interventies van zijn directeur-generaal, de heer Perissich, in herinnering bracht en stelde, dat de Commissie ingevolge de krachtens artikel 24 van het Statuut op haar rustende bijstandsplicht zelfs ambtshalve de auteur van het litigieuze persartikel diende te vervolgen, omdat dat artikel smadelijk was en hem ernstige professionele schade had toegebracht. Hij wees erop, dat artikel 17 van het Statuut hem belette, zich zelf te verdedigen, en verzocht het tot aanstelling bevoegd gezag opnieuw hem mee te delen, welke stappen het had ondernomen tegen de auteur van het litigieuze artikel en het blad waarin het was verschenen. Bovendien verzocht hij de Commissie overeenkomstig artikel 24, tweede alinea, van het Statuut te preciseren, welke maatregelen de Gemeenschappen hadden getroffen om gezamenlijk met de auteur van het gewraakte artikel en het betrokken blad de door hem geleden schade te vergoeden. Verzoeker kondigde aan dat hij, zo hij die preciseringen niet uiterlijk op 1 maart 1992 had ontvangen, een klacht zou indienen tegen de Commissie, op grond dat deze niet tijdig de nodige maatregelen had getroffen om zijn belangen te verdedigen en de door hem geleden schade te vergoeden. 12 Bij nota van 11 maart 1992 deelde de heer De Koster verzoeker mee, dat hij na administratief onderzoek door zijn diensten en gunstig advies van de juridische dienst, in zijn hoedanigheid van tot aanstelling bevoegd gezag had besloten, hem de gevraagde bijstand te verlenen, en wel in de vorm van een brief aan Le Canard enchaîné "waarin werd gewezen op de acties die de Commissie ter zake van de aansprakelijkheid in de bouwsector had ondernomen en waarin de aantijgingen aan uw adres formeel worden ontkend". 13 Eveneens op 11 maart 1992 richtte de heer De Koster namens de Commissie een brief aan de hoofdredacteur van Le Canard enchaîné met het verzoek deze als recht op weerwoord in het eerstvolgende nummer van het blad te publiceren, zulks teneinde verzoekers eer en integriteit te herstellen. In die brief stond, dat waar verzoeker wegens zijn beroepsbezigheden vóór zijn indiensttreding bij de Commissie in het litigieuze artikel van partijdigheid was beschuldigd, in die zin dat hij de aannemers van openbare werken zou hebben bevoordeeld ten nadele van de consumenten, een administratief onderzoek van de diensten van de Commissie tot de conclusie had geleid, dat op zijn integriteit niets aan te merken viel. Voorts merkte De Koster op, dat in het algemeen gezien het gewraakte artikel niet met de werkelijkheid strookte, en wees hij erop, dat de pers reeds op 16 december 1991 was ingelicht over de wijze waarop het betrokken dossier in werkelijkheid was behandeld. Meer in het bijzonder met betrekking tot verzoeker merkte De Koster op, dat "anders dan u schrijft, niet de betrokkene namens de Commissie, doch wel degelijk de bevoegde Europese verenigingen hadden gevraagd dat de Fédération de l'industrie européenne de la construction (FIEC) zou worden belast met de cooerdinatie van de werkzaamheden van de werkgroepen die de gegevens moesten verzamelen op basis waarvan het betrokken voorstel voor een richtlijn zou worden opgesteld". 14 Ondanks de vermelding "kopie: (...) R. Caronna" onderaan de bladzijde, werd verzoeker toentertijd geen kopie gezonden; een en ander vernam hij pas drie maanden later (zie hierna, r.o. 17). 15 Le Canard enchaîné publiceerde de brief niet. De Commissie deed verder niets. 16 Op 1 april 1992 diende verzoeker een klacht in op grond van artikel 90, lid 2, van het Statuut, ingeschreven door het secretariaat-generaal van de Commissie op 2 april daaraanvolgend, "tegen het besluit van de Commissie (...) haar bijstand te beperken tot het sturen van een brief naar Le Canard enchaîné, waarin alleen maar de in dat blad gepubliceerde beschuldigingen werden ontkend". Verzoeker stelde onder meer, dat het tot aanstelling bevoegd gezag, ofschoon tijdig op de hoogte gebracht van het lasterlijk karakter van het litigieuze artikel, niets heeft gedaan om verzoeker in zijn eer te herstellen en van het gewraakte blad vergoeding te verkrijgen voor de schade die haar ambtenaar had geleden. Wat de brief van de Commissie aan Le Canard enchaîné betreft, wees hij erop, dat het verzoek een recht op weerwoord te publiceren, drie maanden na de publikatie van het litigieuze artikel, de schade alleen maar vergrootte. Immers, de eerbiediging van het recht van verweer noopt een blad ertoe, een antwoord op publikaties waarin iemand rechtstreeks wordt geviseerd, te publiceren. Het recht op weerwoord heeft dus enkel zin, wanneer er gebruik van wordt gemaakt in de dagen volgend op de publikatie van het gewraakte artikel. Indien het betrokken blad een tardief antwoord alsnog aanvaardt te publiceren, mag het niet nalaten op te merken, dat de reactie van de Commissie rijkelijk laat kwam en dat de Commissie tot die reactie gedwongen werd. Le Canard enchaîné zou de kans niet laten liggen, daaruit de logische consequenties te trekken. De tardieve publikatie van een weerwoord kon verzoekers schade dus alleen maar vergroten, en de houding van de Commissie heeft die schade onherstelbaar gemaakt. Verzoeker leidde daaruit af, dat de mogelijkheid van publiek eerherstel niet had bestaan en ook niet meer bestond, en dat dit toe te schrijven was aan het stilzitten van het tot aanstelling bevoegd gezag, dat ingevolge artikel 24 van het Statuut nochtans verplicht was, ambtshalve op te treden om hem bij te staan en de uiterst zware morele schade te vergoeden, die zowel het gevolg was van de publikatie van het lasterlijk artikel, als van haar eigen stilzitten. Maatregelen zoals beschreven in de hem toegestuurde nota van 11 maart 1992 waren niet bij machte, hem publiekelijk eerherstel te verschaffen; derhalve vorderde verzoeker de intrekking van het bestreden besluit en de vervanging ervan door een besluit dat in overeenstemming zou zijn met de krachtens artikel 24 van het Statuut op de Commissie rustende verplichtingen. De klacht eindigt met de volgende zin: "Voorts eist hij van de Commissie een schadevergoeding van 100 000 ECU." 17 Verzoekers klacht werd onderzocht tijdens de vergadering van een interne groep op 17 juni 1992. Bij die gelegenheid ontving verzoeker kopie van de brief die De Koster op 11 maart 1992 aan de hoofdredacteur van Le Canard enchaîné had gezonden. 18 Op 18 juni 1992 schreef verzoekers advocaat de Commissie een brief, waarin hij onder meer bekritiseerde, dat de naar Le Canard enchaîné gezonden brief niet op voorhand was meegedeeld aan verzoeker, die er pas op 17 juni 1992 kennis van had gekregen. Deze nieuwe procedurefout maakte het verzoeker volstrekt onmogelijk zelf zijn belangen naar behoren te verdedigen. Hij voegde daaraan toe, dat de publikatie van een antwoord meer dan zes maanden na de publikatie van het lasterlijk artikel de reeds geleden schade enkel nog kon vergroten en verzocht de Commissie bijgevolg in te gaan op zijn klacht, door maatregelen te treffen die verzoeker publiekelijk in zijn eer herstelden. 19 Ofschoon verzoeker op 16 juli 1992 een herinneringsnota zond, beantwoordde de Commissie de klacht niet, zodat deze op 2 augustus 1992 stilzwijgend was afgewezen. 20 In deze omstandigheden heeft verzoeker bij een op 20 augustus 1992 ter griffie van het Gerecht neergelegd verzoekschrift het onderhavige beroep ingesteld. 21 De schriftelijke procedure heeft een normaal verloop gehad. Bij beschikking van 18 februari 1993 heeft de president van de Vierde kamer van het Gerecht de Union syndicale-Brussel toegelaten tot interventie ter ondersteuning van de conclusies van verzoeker, zulks ingevolge het op 8 december 1992 ter griffie ingeschreven verzoek daartoe van laatstgenoemde. Na de neerlegging van de schriftelijke opmerkingen van interveniënte is de schriftelijke procedure gesloten. Het Gerecht (Vierde kamer) heeft, op rapport van de rechter-rapporteur, besloten zonder instructie tot de mondelinge behandeling over te gaan. Het Gerecht heeft partijen evenwel vragen gesteld. Conclusies van partijen 22 Verzoeker concludeert dat het het Gerecht behage: - vast te stellen dat de Commissie haar zorgplicht heeft verzuimd door niet tijdig de passende maatregelen te nemen om verzoeker publiekelijk in zijn eer en waardigheid te herstellen, en verplicht is de schade te vergoeden die verzoeker heeft geleden door de publikatie van het artikel in Le Canard enchaîné; - de Commissie te veroordelen om verzoeker als morele schadevergoeding het bedrag van 100 000 ECU te betalen; - De Commissie in de kosten te verwijzen. 23 Interveniënte concludeert dat het het Gerecht behage: de conclusies van verzoeker toe te wijzen en de Commissie in de kosten te verwijzen, daaronder begrepen die van interveniënte. 24 De Commissie concludeert dat het het Gerecht behage: - het beroep niet-ontvankelijk, althans ongegrond te verklaren; - kosten rechtens. 25 Het Gerecht stelt om te beginnen vast, dat verzoeker vergoeding van twee verschillende soorten schade vordert, namelijk enerzijds van de aanvankelijke schade veroorzaakt door de publikatie van het betrokken persartikel in Le Canard enchaîné, en anderzijds van de schade die daarna is ontstaan ten gevolge van het feit, dat de Commissie haar bijstandsplicht niet is nagekomen. Bijgevolg moeten in de eerste plaats de conclusies worden onderzocht, strekkende tot veroordeling van de Commissie tot gezamenlijke vergoeding, overeenkomstig artikel 24, tweede alinea, van het Statuut, van de aanvankelijke schade die de publikatie van het gewraakte persartikel verzoeker heeft berokkend. De conclusies strekkende tot veroordeling van de Commissie tot gezamenlijke vergoeding, overeenkomstig artikel 24, tweede alinea, van het Statuut, van de aanvankelijke schade die de publikatie van het gewraakte persartikel verzoeker heeft berokkend Argumenten van partijen 26 Verzoeker wijst erop, dat artikel 24, tweede alinea, van het Statuut de Gemeenschappen verplicht, gezamenlijk de schade te vergoeden die hun ambtenaren hebben geleden. Hij leidt daaruit af, dat hij van de Commissie vergoeding mag eisen van de schade die de publikatie van het betrokken artikel in Le Canard enchaîné van 11 december 1991 hem heeft berokkend. Ofschoon de Commissie reeds op 13 december 1991 op de hoogte was van het lasterlijk karakter van het litigieuze artikel, heeft zij niets gedaan om van het gewraakte blad vergoeding te krijgen van de aan haar ambtenaar berokkende schade. Zoals verzoekers directeur-generaal in zijn nota van 20 december 1991 beklemtoonde, was verzoeker ingevolge artikel 17 van het Statuut verplicht tot de meest strikte geheimhouding met betrekking tot alle feitelijke gegevens en inlichtingen die hem in de uitoefening van zijn functie ter kennis waren gekomen, hetgeen hem volstrekt belette, zich zelf tegen de auteur van het litigieuze artikel te verdedigen. 27 Met betrekking tot de omvang van de schade die de publikatie van het artikel hem heeft berokkend, stelt verzoeker in repliek, dat hij gezien de tijd die intussen is verlopen, de auteur enkel nog ertoe kan dwingen "hem publiekelijk in zijn eer (...) te herstellen door middel van betaling van een symbolische schadevergoeding". Anders gezegd, "hij heeft dus afgezien van een vordering die zonder voorwerp was geraakt en zijn vordering beperkt tot het eisen van vergoeding van de schade die het gevolg was van de weigering van de Commissie om tijdig maatregelen te treffen om hem publiekelijk in zijn eer en waardigheid te herstellen". 28 In dit verband wijst interveniënte erop, dat de op de ambtenaren rustende geheimhoudingsplicht verzoeker belette, zelf op te treden tegen degenen die aansprakelijk waren voor de door de publikatie van het gewraakte artikel veroorzaakte schade. 29 In haar verweerschrift stelt de Commissie, dat de in artikel 24, tweede alinea, van het Statuut bedoelde aansprakelijkheid slechts geldt, indien het personeelslid in rechte is opgetreden, doch van de derde aansprakelijke geen schadevergoeding heeft kunnen verkrijgen. Verzoeker heeft echter geen burgerlijke noch strafrechtelijke actie in rechte ondernomen, zodat zijn vordering tot schadevergoeding niet voldoet aan de in voormeld artikel gestelde eisen. Verzoeker stelt ten onrechte, dat hij recht op schadevergoeding heeft, ook al is hij niet in rechte opgetreden tegen de verantwoordelijken voor het persartikel, omdat de op hem rustende geheimhoudingsplicht hem zou hebben belet zelf stappen te ondernemen. 30 In dupliek betoogt de Commissie, dat verzoekers conclusies op basis van artikel 24, tweede alinea, van het Statuut, niet-ontvankelijk zijn, op grond dat verzoeker niet eerst heeft gepoogd van de verantwoordelijken voor het gewraakte persartikel vergoeding te krijgen voor de schade die hij stelt te hebben geleden. Subsidiair voert zij aan, dat verzoeker niet middels een beslissing van de enige ter zake bevoegde rechterlijke instanties, namelijk de Franse rechtbanken, het bestaan van fout of laster heeft aangetoond. Voorts waren ook alleen de Franse rechtbanken bij machte, de schade alsmede het oorzakelijk verband tussen de schade en de fout vast te stellen en dienovereenkomstig het bedrag van de schadevergoeding te bepalen. Beoordeling door het Gerecht 31 Het Gerecht wijst erop, dat volgens de bewoordingen van artikel 24, tweede alinea, van het Statuut een beroep tot schadevergoeding waarbij een beroep wordt gedaan op de in dat artikel voorziene gezamenlijke aansprakelijkheid, slechts ontvankelijk is, indien, onder meer, de benadeelde ambtenaar niet tevoren schadevergoeding heeft kunnen verkrijgen van de persoon die de schade heeft veroorzaakt. Eerst moet dus worden onderzocht, of dit vereiste een voorwaarde voor de ontvankelijkheid van het beroep is, dan wel of het in het kader van het onderzoek van de gegrondheid moet worden getoetst. 32 Inzake niet-contractuele aansprakelijkheid is het vaste rechtspraak van het Hof, dat het beroep tot schadevergoeding, bedoeld in de artikelen 178 en 215, tweede alinea, EEG-Verdrag, in bepaalde gevallen afhankelijk kan zijn van de vraag, of de nationale rechtsmiddelen waarmee nietigverklaring van het besluit van de nationale instanties kan worden verkregen, uitgeput zijn. Daarbij is echter ook van belang, of die nationale rechtsmiddelen de bescherming van de betrokken particulieren doeltreffend waarborgen, doordat zij tot vergoeding van de gestelde schade kunnen leiden (zie, bij voorbeeld, arresten van 26 februari 1986, zaak 175/84, Krohn, Jurispr. 1986, blz. 753, r.o. 27, en 29 september 1987, zaak 81/86, De Boer Buizen, Jurispr. 1987, blz. 3677, r.o. 9). 33 Het Gerecht is van mening, dat zo het Hof de uitputting van de nationale beroepswegen als een impliciete voorwaarde voor de ontvankelijkheid van een beroep tot schadevergoeding beschouwt, wanneer dit beroep de aansprakelijkheid van de Gemeenschap voor schade veroorzaakt door haar eigen instellingen of door haar personeelsleden betreft, deze redenering ook, en a fortiori, opgaat met betrekking tot de situatie bedoeld in artikel 24, tweede alinea, van het Statuut, waarin het niet gaat om vergoeding door de Gemeenschap van door haar zelf veroorzaakte schade, maar waarin de Gemeenschap uit hoofde van de op haar rustende algemene bijstandsplicht enkel solidair en subsidiair de schade dient te vergoeden die een derde haar ambtenaar heeft berokkend. 34 In casu stelt de Commissie in haar verweerschrift, dat verzoeker niet heeft voldaan aan het vereiste van artikel 24, tweede alinea, van het Statuut. Zo gepresenteerd, is dit middel ontvankelijk, waarbij de juridische kwalificatie van exceptie van niet-ontvankelijkheid, die de Commissie in haar dupliek aan dit middel heeft gegeven, slechts een bijkomend argument is. 35 Met betrekking tot het in voormelde rechtspraak van het Hof gestelde criterium, dat de nationale beroepswegen de bescherming van de betrokken particulieren daadwerkelijk moeten garanderen, in die zin dat zij tot vergoeding van de gestelde schade moeten kunnen leiden, is het Gerecht van mening, dat bij toepassing van artikel 24, tweede alinea, van het Statuut, dat de Gemeenschap slechts een solidaire en subsidiaire verplichting tot schadevergoeding oplegt, de ambtenaar die stelt benadeeld te zijn op zijn minst aanwijzingen moet verschaffen waaruit blijkt, dat de doeltreffendheid van de door de nationale beroepswegen gegarandeerde bescherming zeer te betwijfelen valt. 36 In het onderhavige geval heeft verzoeker nooit gepoogd, de auteur van het gewraakte artikel of Le Canard enchaîné zelf aan te spreken om, in voorkomend geval voor de Franse rechtbanken, schadevergoeding te verkrijgen. Hij heeft niet aannemelijk gemaakt, dat zijn passiviteit op dat punt was ingegeven door de omstandigheid dat het volgens de relevante bepalingen van Frans recht onmogelijk of uiterst moeilijk was, de verantwoordelijken voor het betrokken persartikel te doen veroordelen tot vergoeding van de schade die hij stelt te hebben geleden. 37 In verband met verzoekers stelling, dat hij niet tegen de verantwoordelijken voor het persartikel is opgetreden omdat de krachtens artikel 17 van het Statuut op hem rustende geheimhoudingsplicht hem dat belette, is het Gerecht van oordeel, dat dit artikel verzoeker in casu geen grotere discretie oplegde dan die welke de Commissie zelf in acht nam. De Commissie nu heeft zich op 16 december 1991 verdedigd, door publiekelijk te verklaren dat het de Europese verenigingen waren, en niet zij zelf, die de FIEC als cooerdinator van de werkzaamheden van de groepen van deskundigen hadden gewenst. Naar die verklaringen had verzoeker kunnen verwijzen in het kader van de actie die hij ingevolge artikel 24, tweede alinea, van het Statuut tevoren had moeten voeren tegen hen die hem de schade hebben berokkend die hij stelt te hebben geleden. Op zijn minst had hij het elementaire initiatief moeten nemen - en in het systeem van artikel 24, tweede alinea, van het Statuut diende hij, en niet de administratie, dat te doen - tot een discussie met de administratie over de draagwijdte van zijn geheimhoudingsplicht, dit tegen de achtergrond van een eventueel beroep tot schadevergoeding. 38 Daaruit volgt, dat de op artikel 24, tweede alinea, van het Statuut gebaseerde conclusies strekkende tot veroordeling van de Commissie tot betaling van schadevergoeding niet-ontvankelijk moeten worden verklaard, zonder dat behoeft te worden onderzocht, of het bedrag van de gevorderde schadevergoeding voldoende nauwkeurig is gepreciseerd in de zin van artikel 44, lid 1, sub c, van het Reglement voor de procesvoering, noch of de precontentieuze procedure op dit punt een normaal verloop heeft gehad. De conclusies strekkende tot veroordeling van de Commissie tot vergoeding van de schade die zij beweerdelijk heeft berokkend, doordat zij de krachtens artikel 24, tweede alinea, van het Statuut op haar rustende bijstandsplicht zou hebben geschonden De ontvankelijkheid Het voorwerp van de verschillende onderdelen van de conclusies 39 Er zij aan herinnerd, dat het onderhavige beroep niet alleen conclusies strekkende tot eigenlijke schadevergoeding bevat, namelijk die waarin de veroordeling van de Commissie tot betaling van een bedrag van 100 000 ECU als morele schadevergoeding wordt gevorderd, maar ook conclusies strekkende tot vaststelling dat de Commissie haar bijstandsplicht niet is nagekomen en dat zij gehouden is de daaruit voortvloeiende schade te vergoeden. 40 Wat in de eerste plaats de conclusies betreft strekkende tot vaststelling dat de Commissie haar bijstandsplicht niet is nagekomen, oordeelde het Gerecht in zijn arrest van 8 november 1990 (zaak T-73/89, Barbi, Jurispr. 1990, blz. II-619, r.o. 21), waarin het naar de rechtspraak van het Hof verwees (arresten van 8 juli 1965, zaak 68/63, Luhleich, Jurispr. 1965, blz. 755, en 12 juli 1973, gevoegde zaken 10/72 en 47/72, Di Pillo, Jurispr. 1973, blz. 763), dat dergelijke conclusies in het kader van een beroep tot schadevergoeding kunnen worden geformuleerd, ten aanzien van welk beroep het Gerecht ingevolge artikel 91, lid 1, tweede zin, van het Statuut volledige rechtsmacht heeft. Deze rechtspraak is overigens bevestigd in de arresten van het Gerecht van 27 juni 1991 (zaak T-156/89, Valverde Mordt, Jurispr. 1991, blz. II-407, r.o. 141), en 8 oktober 1992 (zaak T-84/91, Meskens, Jurispr. 1992, blz. II-2335, r.o. 30), waarin in het kader van een beroep tot schadevergoeding conclusies strekkende tot vaststelling van een dienstfout ontvankelijk werden verklaard. 41 Voor zover verzoeker vervolgens het Gerecht verzoekt vast te stellen, dat de Commissie gehouden is tot vergoeding van de schade die hij stelt te hebben geleden, zij opgemerkt, dat het Hof ook dergelijke conclusies ontvankelijk heeft verklaard, inzonderheid in zaken waarin de omvang van de schade slechts in een later stadium is gepreciseerd. Zo oordeelde het Hof in het arrest van 28 maart 1979 (zaak 90/78, Granaria, Jurispr. 1979, Jurispr. 1979, blz. 1081, r.o. 6), dat wanneer een schadevergoedingsactie krachtens artikel 178 EEG-Verdrag aanhangig is gemaakt, overwegingen van proceseconomie het Hof soms aanleiding hebben gegeven, in een eerste stadium van de procedure te beslissen over de vraag of het gedrag van de verwerende instelling tot aansprakelijkheid van de Gemeenschap kon leiden. 42 Bijgevolg moeten de verschillende onderdelen van de conclusies van het beroep, wat hun respectieve voorwerp betreft, alle ontvankelijk worden verklaard. De door de Commissie opgeworpen middelen van niet-ontvankelijkheid 43 De Commissie werpt weliswaar geen formele exceptie van niet-ontvankelijkheid in de zin van artikel 114 van het Reglement voor de procesvoering op, doch in haar verweerschrift voert zij wel drie middelen van niet-ontvankelijkheid aan, te weten het verschil tussen het voorwerp van het oorspronkelijke verzoek om bijstand en dat van de latere klacht en het beroep, het ontbreken van een bezwarend besluit en de onnauwkeurige en onbepaalbare aard van het voorwerp van de klacht en het beroep. Het verschil tussen het voorwerp van het oorspronkelijke verzoek om bijstand en dat van de latere klacht en het beroep - Argumenten van partijen 44 De Commissie betoogt, dat het voorwerp van het oorspronkelijke verzoek om bijstand radicaal verschilt van dat van de latere klacht en het beroep. Met het onderhavige beroep beoogt verzoeker alleen schadevergoeding te verkrijgen, terwijl van deze vordering in het oorspronkelijke verzoek niet eens melding was gemaakt. Daaromtrent was dus geen verzoek in de zin van artikel 90, lid 1, van het Statuut ingediend, zodat het beroep niet-ontvankelijk is (arrest Gerecht van 25 september 1991, zaak T-5/90, Marcato, Jurispr. 1991, blz. II-731). Voorts heeft ook de wijziging van het voorwerp van het verzoek in de loop van de administratieve procedure de niet-ontvankelijkheid van het beroep tot gevolg. Die wijziging vervalste immers het goede verloop van de precontentieuze fase, die juist een minnelijke schikking beoogt, hetgeen vergt dat de klacht en het oorspronkelijke verzoek hetzelfde voorwerp hebben. 45 Zij voegt daaraan toe, dat het feit dat het verzoek om bijstand van 28 januari 1992 in voorkomend geval zonder voorwerp is geraakt, irrelevant is. Verzoeker werd daardoor immers in het geheel niet belet, de procedure ab initio over te doen en, alvorens zijn beroep tot schadevergoeding in te stellen, het in artikel 90 van het Statuut bedoelde verzoek in te dienen. 46 Verzoeker herhaalt, dat hij bij gebreke van doeltreffend optreden van de Commissie alleen maar kon constateren, dat hij gezien de intussen verstreken tijd de persoon die de inbreuk had begaan niet meer kon dwingen, hem publiekelijk in zijn eer te herstellen. Bijgevolg was het een logische en terechte reactie zijnerzijds, af te zien van een intussen zonder voorwerp geraakt beroep tot nietigverklaring en alleen maar vergoeding te vorderen van de schade die het gevolg was van de weigering van de Commissie om tijdig alle maatregelen te treffen die hem publiekelijk in zijn eer konden herstellen. Aangezien de Commissie niet onmiddellijk was opgetreden om hem te verdedigen, kon de schade enkel nog door betaling van schadevergoeding worden hersteld. 47 Interveniënte betoogt, dat de wijziging van het voorwerp van het verzoek om bijstand in de precontentieuze procedure het goede verloop van die procedure onmogelijk kon vervalsen. Er restte verzoeker immers geen andere keuze dan een klacht in te dienen tegen het besluit van 11 maart 1992, waarbij hij niet publiekelijk in zijn eer was hersteld. In verband met de omstandigheid dat de precontentieuze procedure een minnelijke schikking beoogt, merkt zij op, dat de Commissie perfect op de hoogte was van het doel dat verzoeker nastreefde. Bovendien kan van de Commissie niet worden gezegd, dat zij heeft gepoogd in de onderhavige zaak een minnelijke schikking tot stand te brengen, nu zij de nota van de heer Perissich onbeantwoord heeft gelaten, meer dan anderhalve maand heeft laten verstrijken alvorens het door verzoeker ingediende verzoek om bijstand te beantwoorden en zijn klacht niet heeft beantwoord. 48 Voorts merkt interveniënte op, dat het verzoek om bijstand van 28 januari 1992 weliswaar niet op het verkrijgen van schadevergoeding was gericht, doch dat de Commissie in de aanvullende nota van 21 februari daaraanvolgend uitdrukkelijk werd verzocht, mee te delen welke maatregelen zij zou treffen om, gezamenlijk met de auteur van het gewraakte artikel en het betrokken blad, verzoekers schade te vergoeden. In die nota preciseerde verzoeker bovendien, dat hij in voorkomend geval klacht tegen de Commissie zou indienen, mocht deze niet tijdig maatregelen treffen om zijn belangen te verdedigen en om vergoeding van de door hem geleden schade te verkrijgen. Zij concludeert daaruit, dat niet kan worden staande gehouden, dat verzoeker vóór de inleiding van de precontentieuze procedure nooit om vergoeding had verzocht van de schade die de publikatie van het gewraakte artikel hem had berokkend. - Beoordeling door het Gerecht 49 Om te beginnen moet worden onderzocht, of verzoeker in de loop van de administratieve procedure het voorwerp van zijn aanspraken heeft gewijzigd. In zijn verzoek van 28 januari 1992 verzocht hij de Commissie enkel om bijstand in de zin van artikel 24 van het Statuut, met het oog op de verdediging van zijn eer en integriteit. In zijn nota van 21 februari 1992 herhaalde hij dit eerste verzoek. Hij verzocht de Commissie mee te delen, welke maatregelen zij had getroffen om, gezamenlijk met de auteur van het gewraakte artikel en het betrokken blad, de door hem geleden schade te vergoeden en kondigde aan, dat hij, zo die preciseringen uitbleven, tegen de Commissie klacht zou indienen wegens niet-handelen, teneinde schadevergoeding te verkrijgen. Dit betekent, dat verzoeker vóór het besluit van 11 maart 1992 geen verzoek tot vergoeding van door een eventueel niet-handelen van het tot aanstelling bevoegd gezag veroorzaakte schade heeft ingediend. In zijn nota van 21 februari 1992 had hij die stap wel aangekondigd, doch niet gezet. 50 Het voorwerp van zijn klacht van 1 april 1992 verschilt dus in die zin van dat van zijn oorspronkelijke verzoek, dat hij voor het eerst 100 000 ECU eiste als vergoeding van onder meer de schade die het gevolg was van het gestelde stilzitten van het tot aanstelling bevoegd gezag. 51 Bijgevolg dient te worden onderzocht, of dit het verloop van de precontentieuze procedure heeft aangetast. Dienaangaande moet worden opgemerkt, dat de door het Statuut voorgeschreven precontentieuze procedure in het geval waarin de schade waarvan vergoeding wordt gevorderd wordt, is veroorzaakt door een bezwarend besluit, verschilt van die welke moet worden gevolgd indien de schade is veroorzaakt door een gedraging die geen besluit is. In het eerste geval is het beroep slechts ontvankelijk, indien de betrokkene bij het tot aanstelling bevoegd gezag een klacht heeft ingediend tegen de handeling die de schade heeft veroorzaakt en indien hij zijn beroep binnen de gestelde termijn heeft ingesteld. In het tweede geval bestaat de administratieve procedure die overeenkomstig de artikelen 90 en 91 van het Statuut verplicht vooraf gaat aan het beroep tot schadevergoeding, uit twee fases. Eerst moet de betrokkene bij het tot aanstelling bevoegd gezag een verzoek om schadevergoeding indienen, en vervolgens, na afwijzing daarvan, een klacht (beschikking Gerecht van 25 februari 1992, zaak T-64/91, Marcato, Jurispr. 1992, blz. II-243, r.o. 32 en 33, en arrest Meskens, reeds aangehaald, r.o. 33). 52 Derhalve moet worden nagegaan, of de betrokken schade is veroorzaakt door een gedraging van het tot aanstelling bevoegd gezag die geen besluit was, dan wel door een bezwarend besluit. Dit onderzoek valt samen met dat van het tweede middel van niet-ontvankelijkheid van de Commissie. Het ontbreken van een bezwarend besluit - Argumenten van partijen 53 De Commissie betoogt, dat zij met haar besluit van 11 maart 1992 is ingegaan op het door verzoeker geformuleerde verzoek om bijstand, en dat zij hem heeft meegedeeld, dat zij haar bijstand in de vorm van een brief aan Le Canard enchaîné zou verlenen. Dit besluit kon verzoeker dus onmogelijk benadelen, daar hij zelf zes weken tevoren om die maatregel had verzocht. Een klacht van verzoeker tegen dat besluit, dat hem gaf wat hij vroeg, was dus niet-ontvankelijk geweest. Zo verzoeker zich uiteindelijk in zijn klacht tegen de uitoefening van het recht op weerwoord heeft verzet, was dat niet wegens laattijdigheid, maar omdat de Commissie door haar persconferentie van 16 december 1991 de zaken had rechtgezet en elke polemiek had beëindigd. Verzoeker achtte het dus waarschijnlijk beter, geen aanleiding tot heropening van de polemiek te geven en rechtstreeks van de Commissie schadevergoeding te vorderen. 54 De Commissie voegt daaraan toe, dat de vrees voor heropening van de polemiek en vergroting van de schade even gerechtvaardigd is wanneer het recht op weerwoord binnen de veertien dagen na de publikatie van het lasterlijk artikel wordt uitgeoefend, dan wanneer dat enkele maanden later gebeurt. Ten slotte heeft het feit, dat een recht op weerwoord na drie maanden wordt ingestuurd (brief van 11 maart 1992) in plaats van na anderhalve maand (verzoek van 28 januari 1992) uiteraard geen bijzondere of andere schade tot gevolg. 55 Verzoeker repliceert, dat het bestreden besluit weliswaar tegemoet komt aan zijn verzoek, doch hem niettemin benadeelt, omdat de hem verleende bijstand ondoeltreffend is, ja zelfs de reeds aangerichte schade nog vergroot. Niet kan worden betwist, dat het betrokken blad zeker zou hebben opgemerkt, dat de Commissie haar ambtenaar pas drie maanden na de publikatie van het gewraakte artikel bijstand heeft verleend, en dan nog maar in de vorm van een verzoek om publikatie van een recht op weerwoord, dat gezien de intussen verstreken tijd zinloos was geworden. Het bezwarend besluit in de zin van artikel 90, lid 2, van het Statuut was dus het besluit van de Commissie waarbij zij haar bijstand had beperkt tot het verzenden, drie maanden na de publikatie van het lasterlijk artikel, van een verzoek om publikatie van een recht op weerwoord. 56 Interveniënte betoogt, dat het besluit van 11 maart 1992 wordt bestreden, omdat het tot aanstelling bevoegd gezag zijn bijstand heeft beperkt tot het zenden van een gewone brief aan Le Canard enchaîné, dus omdat de getroffen maatregelen niet doeltreffend waren. Het zenden van een verzoek om publikatie van een recht op weerwoord alleen volstond niet om verzoeker in zijn rechten te herstellen. Het tot aanstelling bevoegd gezag had immers moeten weten, dat Le Canard enchaîné geen gevolg zou geven aan dat verzoek, dat juist drie maanden na de publikatie van het gewraakte artikel is gedaan. - Beoordeling door het Gerecht 57 Volgens vaste rechtspraak is een besluit slechts bezwarend, indien het de rechtspositie van een ambtenaar rechtstreeks ongunstig kan beïnvloeden (zie, laatstelijk, arrest Gerecht van 8 juni 1993, zaak T-50/92, Fiorani, Jurispr. 1993, blz. II-555, r.o. 29). 58 Artikel 24 van het Statuut, dat de Gemeenschappen verplicht hun ambtenaren bijstand te verlenen, behoort tot titel II, betreffende de "rechten en verplichtingen van de ambtenaar". Daaruit volgt, dat wanneer de noodzakelijke feitelijke omstandigheden zich voordoen, de ambtenaar aan de bijstandsplicht een statutair recht ontleent. De bijstandsplicht brengt hem dus in een rechtspositie die ongunstig kan worden beïnvloed in de zin van voormelde rechtspraak. In casu hield het besluit waarmee het tot aanstelling bevoegd gezag op het verzoek van de betrokken ambtenaar heeft geantwoord, niet meer in, dan dat aan het betrokken blad een gewone brief werd gezonden, die overigens niet is gepubliceerd. Daaruit volgt, dat gelet op de beperkte actie van de Commissie ten opzichte van verzoekers aanspraken, van het besluit van 11 maart 1992 kan worden gezegd, dat het verzoekers rechtspositie ongunstig heeft beïnvloed. 59 Mocht blijken dat de Commissie de draagwijdte van haar bijstandsplicht heeft miskend, dan is het bestreden besluit een bezwarend besluit. Bijgevolg behoort de beoordeling van de vraag, of het om een bezwarend besluit gaat, tot de behandeling ten gronde. Welk antwoord op die vraag moet worden gegeven, moet hierna samen met de vragen ten gronde worden onderzocht (arrest Gerecht van 12 juli 1990, zaak T-108/89, Scheuer, Jurispr. 1990, blz. II-411, r.o. 25). 60 Daaruit volgt, dat de beoordeling van het tweede middel van niet-ontvankelijkheid, namelijk het onregelmatig verloop van de precontentieuze procedure, afhangt van de beoordeling ten gronde. De onnauwkeurige en onbepaalbare aard van het voorwerp van de klacht en het beroep - Argumenten van partijen 61 De Commissie betoogt, dat het verzoek om schadevergoeding in de klacht accessoir is bij de hoofdvordering, die ertoe strekt van de Commissie een besluit te verkrijgen dat in overeenstemming is met haar verplichtingen. Verzoeker heeft evenwel niet aangegeven, wat hij daaronder verstaat. Hij heeft de Commissie nooit precies meegedeeld, welke vorm van bijstand hij vroeg, en ook nu nog zegt hij niet, welke maatregelen hij verwacht. Het hoofdvoorwerp van zijn klacht is dus onbepaalbaar, met als gevolg dat het verzoek om schadevordering niet-ontvankelijk is en dat het goede verloop van de precontentieuze procedure gestoord is. 62 Verzoeker repliceert, dat de feiten en de omvang van de door hem in zijn klacht aangevoerde middelen tijdens voormelde vergadering van de interne groep gedurende meer dan anderhalf uur zijn besproken en dat de vertegenwoordiger van DG IX heeft gezegd, dat hij precies begreep wat verzoeker wilde en welke maatregelen daartoe noodzakelijk waren. 63 Interveniënte betoogt, dat de Commissie ingevolge artikel 24 van het Statuut verplicht is haar ambtenaren bij te staan, wanneer dezen het slachtoffer van smaad zijn. Gelet op die verplichting, diende verzoeker dus geen formeel verzoek om bijstand in de zin van artikel 90, lid 1, van het Statuut in te dienen. Wegens de voorbeeldfunctie van deze zaak en de politieke implicaties ervan, had de Commissie ambtshalve alle maatregelen moeten nemen die zij het geschiktst achtte om haar ambtenaar publiekelijk in zijn eer te herstellen. De Commissie verwijt verzoeker dus ten onrechte, dat hij de aard van de door hem gevraagde maatregelen niet nauwkeuriger heeft omschreven. Interveniënte voegt daaraan toe, dat zo de Commissie de draagwijdte van de haar gevraagde bijstand niet had begrepen, zij gewoon om preciseringen had kunnen verzoeken. Bovendien heeft de Commissie verzoeker deze gestelde onnauwkeurigheid pas na de indiening van het onderhavige beroep verweten. Na de neerlegging van het verzoekschrift kon zij een dergelijke exceptie van niet-ontvankelijkheid echter niet meer opwerpen. - Beoordeling door het Gerecht 64 Het is vaste rechtspraak van het Hof, dat de administratie enerzijds onder toezicht van het Hof over een beoordelingsvrijheid beschikt ter zake van de keuze van de maatregelen en middelen om aan de verplichting van artikel 24 van het Statuut te voldoen (arrest van 14 februari 1990, zaak C-137/88, Schneemann, Jurispr. 1990, blz. I-369, r.o. 9), en anderzijds ingevolge dit artikel 24 alle nodige maatregelen moet treffen om de reputatie van een ambtenaar wiens beroepseer is geschonden, te herstellen (arrest van 18 oktober 1976, zaak 128/75, N., Jurispr. 1976, blz. 1567, r.o. 10). 65 Daaruit volgt, dat een ambtenaar die om bijstand van zijn administratie verzoekt, zich ertoe mag beperken, op de bijstandsplicht van artikel 24 van het Statuut te wijzen, zonder dat hij nadere preciseringen hoeft aan te brengen. Vervolgens staat het aan de administratie, ter zake de objectief noodzakelijke en passende maatregelen te treffen. Voorts heeft de Commissie zelf beklemtoond, dat het aan haar staat om te oordelen, hoe zij haar bijstandsplicht het beste nakomt. 66 Daaraan is toegevoegd, dat verzoeker in zijn klacht en in het verzoekschrift stelt, dat de Commissie hem niet publiekelijk in zijn eer en waardigheid heeft hersteld. Bijgevolg lijkt het voorwerp van de klacht en het verzoekschrift voldoende gepreciseerd. 67 Derhalve moet het derde middel van niet-ontvankelijkheid worden afgewezen. Ten gronde 68 Daar de conclusies van het beroep drie verschillende voorwerpen hebben, lijkt het het Gerecht passend, eerst de conclusies te onderzoeken die strekken tot vaststelling, dat de Commissie haar bijstandsplicht niet is nagekomen en daardoor een dienstfout heeft begaan. De gegrondheid van de conclusies strekkende tot vaststelling van een dienstfout Argumenten van partijen 69 Verzoeker verwijt de Commissie om te beginnen, dat zij de krachtens artikel 24, eerste alinea, van het Statuut op haar rustende bijstandsplicht niet is nagekomen. Hij herinnert aan wat na de publikatie van het gewraakte artikel in Le Canard enchaîné is gebeurd, en wijst erop, dat de Commissie, ofschoon zij reeds op 13 december 1993 door de heer Perissich op de hoogte was gebracht van het lasterlijk karakter van dat artikel, niets heeft gedaan, noch in de door de drie Europese verenigingen georganiseerde persconferentie, noch in haar eigen perscommuniqué, om hem publiekelijk in zijn eer te herstellen en daarbij zijn naam te vermelden, terwijl hij uitsluitend naar aanleiding van handelingen in het uitsluitend belang van de Commissie het slachtoffer van smaad was geworden. Hij erkent, dat de verwijzing in het gewraakte artikel naar zijn activiteiten in de Italiaanse vereniging van aannemers van openbare werken als zodanig niet lasterlijk is, doch wijst erop, dat zij niet met de werkelijkheid strookt en dat de toon van het artikel en de erin vervatte insinuaties ontegenzeglijk lasterlijk zijn. 70 Voorts merkt verzoeker op, dat de Commissie, anders dan zij stelt, tijdens de door haar georganiseerde persconferentie van 16 december 1991 niet ten volle achter haar ambtenaar is gaan staan. In het bijzonder heeft zij jegens de pers en de instellingen zelf niet alle dubbelzinnigheid weggenomen. 71 Met betrekking tot de als recht van weerwoord door de Commissie aan Le Canard enchaîné gestuurde brief van 11 maart 1992, stelt verzoeker, dat die reactie duidelijk te laat kwam. Het recht van weerwoord heeft immers enkel zin, wanneer het in de dagen volgend op de publikatie van het gewraakte artikel wordt uitgeoefend. Anders mag men er zeker van zijn, dat de auteur van het gewraakte artikel in zijn commentaar bij de gevraagde publikatie niet zal nalaten op de laattijdigheid ervan te wijzen, hetgeen het betrokken blad de gelegenheid biedt, de polemiek te heropenen. Overigens is in casu aan de brief waarin om publikatie van de rechtzetting werd gevraagd, geen gevolg verleend, en heeft de Commissie geen herinneringsbrief of schriftelijke ingebrekestelling gestuurd. 72 Bovendien wijst verzoeker erop, dat zijn directeur-generaal er in zijn nota van 20 december 1991 had aan herinnerd, dat hij ingevolge artikel 17 van het Statuut verplicht was tot de meest strikte geheimhouding met betrekking tot alle feitelijke gegevens en inlichtingen welke in de uitoefening van zijn functie te zijner kennis waren gekomen; daarom heeft de directeur-generaal de Commissie verzocht, eigener beweging artikel 24 van het Statuut toe te passen en verzoeker hulp en bijstand te verlenen. 73 Verzoeker voegt daaraan toe, dat de Commissie hem nooit van de krachtens artikel 17 van het Statuut op hem rustende geheimhoudingsplicht heeft ontslagen. Bijgevolg heeft hij zich nooit zelf tegen de auteur van het gewraakte artikel kunnen verdedigen. Het is juist, dat hij zich tot de strafrechter had kunnen wenden en/of een burgerlijke vordering had kunnen instellen, doch dat had geen zin, daar zijn directeur-generaal hem uitdrukkelijk op zijn geheimhoudingsplicht had gewezen. 74 Interveniënte betoogt, dat de Commissie krachtens artikel 24 van het Statuut gehouden is haar ambtenaren bij te staan, wanneer zij wegens hun hoedanigheid en functie het slachtoffer van smaad worden. Het gaat hierbij om een gebonden bevoegdheid, zodat de Commissie niet over een beoordelingsbevoegdheid beschikt ten aanzien van de vraag, of het opportuun is al dan niet deze bijstand te verlenen. In dit verband verwijst interveniënte naar de arresten van het Hof van 11 juli 1974 (zaak 53/72, Guillot, Jurispr. 1974, blz. 791, r.o. 3 en 4), en 12 juni 1986 (zaak 229/84, Sommerlatte, Jurispr. 1986, blz. 1805, r.o. 20), en leidt daaruit af, dat de Commissie in casu eigener beweging bijstand had moeten verlenen. De omstandigheden waren immers buitengewoon, daar de directeur-generaal het nodig had geacht, gezien de voorbeeldfunctie van het onderhavige geval, het tot aanstelling bevoegd gezag in naam van haar ambtenaar om bijstand te verzoeken. Onder die omstandigheden was verzoeker niet gehouden een formeel verzoek om bijstand in de zin van artikel 90 van het Statuut in te dienen. 75 Ten slotte sluit interveniënte zich aan bij verzoekers standpunt in verband met de krachtens artikel 17 van het Statuut op hem rustende geheimhoudingsplicht. Zo de Commissie van mening was dat verzoeker niet gebonden was door die plicht, dan had zij hem dat na ontvangst van de nota van zijn directeur-generaal van 20 december 1991 moeten zeggen. 76 De Commissie stelt om te beginnen, dat de vermelding in het gewraakte blad, dat verzoeker "een voormalig werknemer van de Italiaanse vereniging van aannemers van openbare werken is", met de waarheid strookt en als zodanig niet lasterlijk is. 77 Voorts betoogt zij, dat het volstrekt onjuist is dat zij op de aanval in het betrokken artikel niet passend heeft gereageerd. Tijdens de door haar op 16 december 1991, dus onmiddellijk na de publikatie van 1 december 1991, georganiseerde persconferentie heeft zij haar verantwoordelijkheid opgenomen en haar in opspraak gebrachte ambtenaar ten volle gesteund. Zowel ten aanzien van de pers als van de instellingen zelf was daarmee elke dubbelzinnigheid omtrent verzoeker uit de weg geruimd. Door de preciseringen die zij tijdens die persconferentie had verstrekt, had zij officieel en categoriek de lasterlijke aantijgingen van Le Canard enchaîné ontkend, volgens welke verzoeker zou hebben besloten "de FIEC [op te dragen], toe te zien op de studies van de 48 deskundigen". Dat de persconferentie doeltreffend was, blijkt uit het feit dat zij de polemiek heeft beëindigd. Dat betekent dus, dat de Commissie het lasterlijk artikel op passende wijze heeft beantwoord en dat zij dus haar bijstandsplicht is nagekomen. 78 De Commissie voegt daaraan toe, dat verzoeker wel slecht geplaatst is om haar passiviteit te verwijten, daar hij zelf niets heeft ondernomen tegen de auteur van het litigieuze artikel. Hij kan de Commissie des te minder immobilisme verwijten, nu hij zelf zijn verzoek om bijstand pas anderhalve maand na de feiten heeft ingediend, wat erop wijst, dat ook hij van mening was dat de persconferentie een voldoende reactie was, die de zaken had rechtgezet. 79 De Commissie betwist verzoekers stelling betreffende de omvang van de krachtens artikel 17 van het Statuut op hem rustende geheimhoudingsplicht. Deze plicht belette verzoeker immers niet, in rechte op te treden: krachtens artikel 35 van de ter zake toepasselijke Franse wet van 29 juli 1881 betreffende de persvrijheid staat het aan degene die de gewraakte woorden heeft geuit, de juistheid ervan aan te tonen. Een klacht had dus geen schending van verzoekers geheimhoudingsplicht betekend, daar de auteur van het artikel de juistheid en de gegrondheid van zijn stellingen had moeten aantonen. Bovendien had verzoeker de onjuistheid van de betrokken feiten gemakkelijk kunnen aantonen: overlegging van het verslag van de persconferentie van de Commissie van 16 december 1991 had daartoe volstaan. Had hij dat gedaan, dan had hij daardoor zeker niet zijn geheimhoudingsplicht geschonden. Verzoeker heeft overigens nooit om ontslag van zijn geheimhoudingsplicht verzocht, en evenmin de Commissie uitdrukkelijk gevraagd hem bij te staan in het kader van een eventuele procedure tegen de auteur van het artikel of tegen Le Canard enchaîné. 80 De Commissie voegt daaraan toe, dat volgens artikel 48, lid 6, van voormelde Franse wet en de wijze waarop die bepaling in de Franse rechtspraak wordt uitgelegd, alleen verzoeker klacht kon indienen wegens de lasterlijke aantijgingen aan zijn adres in Le Canard enchaîné. Hij kan de Commissie dus niet verwijten geen procedure tegen de betrokken journalist of tegen het betrokken blad te hebben ingeleid, aangezien alleen hij bevoegd was dat te doen. 81 Voorts heeft verzoeker nooit gepreciseerd, welke vorm van bijstand hij vroeg, noch welke maatregelen hij verwachtte. Hij heeft zich daarentegen verzet tegen de brief die de Commissie op 11 maart 1992 naar het betrokken blad heeft gestuurd en waarin zij om publikatie van een recht op weerwoord verzocht. Op verzoekers argument dat dit initiatief te laat kwam en de polemiek dreigde te heropenen, antwoordt de Commissie, dat zij niet inziet hoe de publikatie van een recht op weerwoord een of twee weken na de publikatie van een lasterlijk artikel niet hetzelfde gevolg zou hebben als het door verzoeker gevreesde. 82 In dat verband wijst de Commissie er nog op, dat het aan haar staat om te oordelen hoe zij het beste haar bijstandsplicht nakomt. In casu heeft zij besloten de zaken recht te zetten door de persconferentie van 16 december 1991 te organiseren. Vervolgens heeft zij op aandringen van verzoeker een weerwoord naar het betrokken blad gestuurd. Was verzoeker van mening, dat die maatregelen niet volstonden, dan had hij nog steeds de nodige burgerrechtelijke of strafrechtelijke stappen kunnen ondernemen, en dit zelfs zonder ontslag van zijn geheimhoudingsplicht, daar hij zich op de officiële ontkenning van de Commissie tijdens de persconferentie van 16 december 1991 kon beroepen. 83 Ter terechtzitting waren alle partijen het eens om te verklaren dat weliswaar verzoekers naam in het gewraakte persartikel werd genoemd, doch dat het artikel in feite tegen het beleid van de Commissie in de bouwsector was gericht en de vaststelling van de voorgenomen richtlijn poogde te verijdelen. 84 Bij die gelegenheid stelde de Commissie, dat aangezien in de eerste plaats zij in het gewraakte persartikel werd geviseerd, zij de in het artikel geuite kritiek voor haar rekening had genomen. In dat verband had zij verkozen verzoeker niet met naam te noemen in haar openbare verklaringen, dit ter voorkoming dat de zaak een personenkwestie zou worden en meer ruchtbaarheid zou verkrijgen. In casu bestond immers het gevaar, dat verzoekers naam steeds weer zou opduiken en dat de polemiek daardoor zou worden aangewakkerd, gezien zijn vroegere activiteiten als werknemer van de Italiaanse vereniging van aannemers. Vermelding van verzoekers naam was des te minder nodig, nu het litigieuze artikel in een satirisch blad was gepubliceerd. Voorts was de strategie van de Commissie, die erop gericht was elke polemiek uit de weg te gaan, in casu een volledig succes, daar de door Le Canard enchaîné gelanceerde perscampagne is doodgebloed. 85 In deze context wijst de Commissie er nog op, dat zij telkens wanneer achter een fundamenteel probleem een probleem in verband met namens de Commissie handelende personen schuilgaat, vermijdt ad hominem te interveniëren, omdat zij dat contraproduktief acht. In een dergelijk geval verkiest zij de gegrondheid van haar handelen te verdedigen, waardoor zij tegelijkertijd en onvermijdelijk haar vertegenwoordigers, in casu verzoeker, verdedigt, zonder in een persoonlijke polemiek te vervallen. 86 Ten slotte stelt zij, dat zij in het algemeen twijfels heeft bij het nut van de publikatie van een recht op weerwoord in een blad. De uitoefening van het recht op weerwoord verleent het blad immers de gelegenheid, de zaak weer op te rakelen en ze opnieuw in de schijnwerpers te plaatsen. Voor een dergelijke situatie geplaatst, verkiest de Commissie te handelen zoals zij heeft gedaan en de zaken op die manier recht te zetten, wat zij in casu heeft gedaan door op 16 december 1991 een persconferentie te organiseren tijdens welke een perscommuniqué is verspreid. Alleen omdat verzoeker aandrong, heeft de Commissie uiteindelijk een initiatief met het oog op publikatie van een recht op weerwoord genomen, en nadien heeft verzoeker haar verzocht dat initatief te laten varen. 87 Ter terechtzitting heeft verzoeker van zijn kant uiteengezet, dat hij in wezen van de Commissie verwachtte, dat zij formeel en ten aanzien van de buitenwereld, vooral dan van de nationale groepen van deskundigen, haar vertrouwen in hem zou bevestigen op de wijze die zij daartoe het best geschikt achtte. Zo had de Commissie bij voorbeeld kunnen verklaren, dat uit een administratief onderzoek was gebleken, dat de tegen verzoeker geuite beschuldigingen ongegrond waren. Verzoeker is van mening, dat een dergelijke verklaring hem publiekelijk in zijn eer had hersteld. 88 Op de stelling van de Commissie, dat haar reactie van 16 december 1991, namelijk de persconferentie en de verspreiding van het perscommuniqué, passend was en volstond, wat zou worden aangetoond door het feit dat sedertdien de polemiek in de pers niet meer is opgerakeld, antwoordt verzoeker, dat de enige reden waarom op de zaak niet meer is teruggekomen, is dat de in het gewraakte persartikel aangevallen ontwerp-richtlijn geen toekomstperspectieven meer heeft. De polemiek is dus niet door een doeltreffende actie van de Commissie beëindigd; integendeel, de perscampagne heeft de ontwerp-richtlijn nagenoeg in de grond geboord, zodat elke latere polemiek overbodig werd. Beoordeling door het Gerecht 89 In verband met deze argumenten moet om te beginnen worden vastgesteld, dat het gewraakte persartikel in de eerste plaats het beleid van de Commissie ter zake van de uitwerking van een ontwerp-richtlijn betreffende de aansprakelijkheid van bouwondernemingen viseerde. Deze kritiek is echter bovendien "gepersonaliseerd" door insinuaties, dat verzoeker, die met naam wordt genoemd en wordt voorgesteld als een "hoge ambtenaar die te Brussel het dossier moet volgen", enkel omdat hij voorheen tot de Italiaanse bouwsector had behoord en als "vriend van de grote betonfamilie", de lobby van de bouwondernemingen bij de uitwerking van het ontwerp-richtlijn zou hebben begunstigd en zodoende tegen de belangen van de consumenten zou hebben gehandeld. In het betrokken persartikel wordt verzoeker dus publiekelijk - en zoals uit latere verificaties van de Commissie blijkt, in strijd met de waarheid - verweten, dat hij zich in de uitoefening van zijn functie aan uitgesproken favoritisme schuldig heeft gemaakt, wat erop neerkomt dat hij van een ernstige dienstfout wordt beschuldigd. In de ogen van het publiek wordt dus verzoekers beroepseer in twijfel getrokken, hetgeen smaad in de zin van artikel 24, eerste alinea, van het Statuut oplevert. 90 Voorts zij erop gewezen, dat de Commissie, aangezien deze publieke smaad waarvan haar ambtenaar het slachtoffer is geworden, onlosmakelijk aan haar beleid gekoppeld was, gehouden was zich tegen deze insinuaties te verzetten en verzoeker publiekelijk in zijn eer te herstellen. Immers, een geïsoleerd verweer door verzoeker alleen gevoerd, samen met het stilzwijgen van de Commissie, kon bij het publiek niet de indruk wegnemen, dat de betrokken beschuldigingen en insinuaties wellicht niet ongegrond waren. Daaruit volgt, dat in casu de publikatie van het gewraakte persartikel de Commissie verplichtte, overeenkomstig artikel 24 van het Statuut verzoeker bijstand te verlenen. Door het besluit van 11 maart 1992 vast te stellen, heeft de Commissie overigens zelf erkend, dat in casu was voldaan aan de voorwaarden voor vervulling van haar bijstandsplicht. 91 Derhalve dient het Gerecht na te gaan, welke de draagwijdte van de bijstandsplicht van de Commissie was, gelet op de omstandigheden van het onderhavige geval. 92 Dienaangaande zij herinnerd aan de vaste rechtspraak van het Hof, dat zo de administratie over een beoordelingsvrijheid beschikt ter zake van de keuze van de maatregelen en middelen om aan de verplichting van artikel 24 van het Statuut te voldoen (arrest Schneemann, reeds aangehaald, r.o. 9), zij in geval van ernstige en ongegronde aantijgingen welke het beroepsfatsoen van haar ambtenaar raken, deze beschuldigingen dient te verwerpen en alle maatregelen moet treffen om de geschonden reputatie van de betrokkene te herstellen (arrest N., reeds aangehaald, r.o. 10). Voorts moet erop worden gewezen, dat het Hof in zijn beschikking van 7 oktober 1987 (zaak 108/86, D. M., Jurispr. 1987, blz. 3933), betreffende een zaak waarin een ambtenaar in opspraak was gebracht in een open brief die door een andere ambtenaar onder het personeel was verspreid, oordeelde dat de verspreiding onder het personeel van een rectificatieve nota door de administratie volstond als bijstand. Ten slotte is, zoals hierboven gezegd (zie r.o. 65), de ambtenaar die om bijstand van zijn instelling verzoekt, niet verplicht zelf te preciseren welke maatregelen hij van laatstgenoemde verwacht. Meer in het bijzonder hangt het recht op de objectief noodzakelijke bijstand van de gelaedeerde ambtenaar niet af van het feit, dat hij tevoren zelf stappen heeft ondernomen tegen degene die hem heeft aangevallen (arrest N., reeds aangehaald, r.o. 11). 93 In het onderhavige geval, dat hierdoor wordt gekenmerkt, dat verzoeker met naam is genoemd en publiekelijk in opspraak is gebracht, moet dus in het licht van die rechtspraak worden onderzocht, of de Commissie met de maatregelen die zij naar aanleiding van de publikatie van het gewraakte persartikel heeft getroffen, haar bijstandsplicht passend en naar behoren is nagekomen. 94 Wat het optreden van de Commissie op 16 december 1991 betreft, namelijk de organisatie van een persconferentie, de verspreiding naar aanleiding daarvan van een perscommuniqué en het zenden van een vertegenwoordiger naar de persconferentie van de drie Europese verenigingen Cecodhas, BEUC en Coface, blijkt dat de Commissie door die prompte reacties haar eigen belangen als communautaire instelling doeltreffend jegens het publiek heeft verdedigd. Deze objectieve verdediging van haar werkzaamheden, waarbij verzoekers naam niet is gevallen, betekende voor verzoeker echter slechts een indirecte bijstand. Gelet op de publieke, rechtstreekse en persoonlijke smaad die verzoeker is aangedaan, is het Gerecht evenwel van mening, dat die bijstand, die inhield dat verzoeker slechts via de verdediging van de werkzaamheden van de Commissie werd verdedigd, niet doeltreffend was en niet volstond om hem publiekelijk in zijn eer te herstellen. 95 Deze beoordeling vindt overigens bevestiging in het gedrag van de Commissie zelf. Door Le Canard enchaîné de brief van 11 maart 1992 te zenden, waarin zij om publikatie van een weerwoord verzocht, heeft de Commissie zelf impliciet erkend, dat de maatregelen die zij op 16 december 1991 had getroffen, op zich niet als een passende en voldoende bijstand waren te beschouwen. 96 Wat ten slotte het op 11 maart 1992 door de Commissie aan Le Canard enchaîné gezonden recht op weerwoord betreft, moet worden vastgesteld, dat de Commissie zich in die brief tegen de ongerechtvaardigde verwijten van het blad aan het adres van verzoeker heeft verzet. Aan deze rechtzetting is evenwel niet de door de Commissie noodzakelijk geachte publiciteit verleend: Le Canard enchaîné is immers niet ingegaan op haar verzoek het recht op weerwoord in een later nummer van het blad op te nemen. Deze publieke rechtzetting had nog steeds niet plaatsgevonden op het ogenblik waarop de Commissie verzoekers klacht afwees, daar Le Canard enchaîné op die datum de door de Commissie zelf noodzakelijk geachte rechtzetting nog steeds niet had gepubliceerd. Op zijn minst op dat ogenblik had het de Commissie duidelijk moeten worden, dat haar brief aan Le Canard enchaîné als publieke verdediging van verzoekers eer te zwak uitviel en dat zij zich tot dan toe ter nakoming van haar beschermingsplicht kennelijk niet genoeg inspanningen had getroost (arrest Hof van 14 juni 1979, zaak 18/78, V., Jurispr. 1979, blz. 2093, r.o. 19). 97 In die omstandigheden is het Gerecht van mening, dat de Commissie tegenover het publiek niet langer mocht zwijgen, doch dat zij verzoekers eer publiekelijk moest verdedigen en hem daarbij met naam moest noemen. Het is van oordeel, dat zelfs het gevaar bestond, dat het volgehouden stilzwijgen van de Commissie over de kwaliteiten van haar publiekelijk aangevallen ambtenaar als een indirecte bevestiging van het betrokken persartikel zou worden uitgelegd. 98 Dienaangaande voert de Commissie aan, dat het vermelden van verzoekers naam de zaak tot een personenkwestie zou hebben gemaakt, met een aanwakkering van de polemiek als gevolg. Het Gerecht is het niet eens met die beoordeling en deelt die vrees niet. Daar de Commissie zelf het belangrijkste doelwit van het gewraakte persartikel was, was het ter verdediging van verzoekers eer immers noodzakelijk noch nuttig, de nadruk te leggen op de persoon van verzoeker of op de bijzondere omstandigheid dat hij een voormalig werknemer van de Italiaanse vereniging van aannemers was, overigens het enige element dat tot een polemiek aanleiding kon geven. Zij had zich in haar perscommuniqué van 16 december 1991 of eventueel later kunnen concentreren op de verdediging van haar eigen werkzaamheden, doch niettemin te kennen kunnen geven dat de FIEC op uitdrukkelijk verzoek van de Europese verenigingen als cooerdinator van de werkzaamheden van de groepen deskundigen was aangewezen, en dat "het dus niet de met het dossier belaste ambtenaar van de Commissie, R. Caronna, was die FIEC die cooerdinerende taak had opgedragen". 99 Uit het voorgaande volgt dat de Commissie, door te oordelen dat zij in casu niet gehouden was verzoeker publiekelijk te verdedigen en hem daarbij met naam te noemen, de verplichtingen niet is nagekomen welke in dit bijzondere geval op haar rustten ingevolge de bijstandsplicht die artikel 24 van het Statuut het communautair gezag oplegt. Derhalve stelt het Gerecht vast, dat de Commissie, door niet tijdig de nodige maatregelen te treffen om verzoeker publiekelijk in zijn eer en waardigheid te herstellen, haar bijstandsplicht niet is nagekomen. Deze schending van artikel 24, eerste alinea, van het Statuut levert dus een dienstfout van de Commissie op. 100 Het besluit van 11 maart 1992 is een bezwarend besluit, waartegen met de klacht van 1 april 1992 kon worden opgekomen en waardoor verzoeker schade is berokkend. Dat betekent, dat het eerste en het tweede middel van niet-ontvankelijkheid van de Commissie moeten worden afgewezen en dat de conclusies strekkende tot vaststelling van een dienstfout gegrond zijn. Derhalve moet in het dictum van het onderhavige arrest worden vastgesteld, dat de Commissie haar bijstandsplicht niet is nagekomen. De gegrondheid van de conclusies strekkende tot vaststelling dat de Commissie gehouden is tot vergoeding van de schade die het gevolg is van de schending van haar bijstandsplicht, alsmede tot veroordeling van de Commissie tot betaling van 100 000 ECU Argumenten van partijen VERVOLG VAN DE RECHTSOVERWEGINGEN ONDER NUMMER: 692A0059.1101 Verzoeker betoogt, dat de geloofwaardigheid van de in het gewraakte artikel tegen hem uitgebrachte beschuldigingen is vergroot doordat de Commissie niet publiekelijk heeft gereageerd om hem in zijn eer te herstellen, en dat hij daardoor uiterst zware morele schade heeft geleden. Ter illustratie van die schade wijst hij erop, dat hij tijdens de vergaderingen van de vier groepen van deskundigen die advies over de ontwerp-richtlijn dienden uit te brengen, meermaals is ondervraagd door personen die wensten te vernemen welke maatregelen de Commissie naar aanleiding van de publikatie van het gewraakte artikel had getroffen. De weigering van de Commissie om hem tijdig de hulp en de bijstand te verlenen waarop hij recht had, heeft de reeds door de smaad veroorzaakte schade nog vergroot, en thans is deze schade onherstelbaar geworden. 102 Met betrekking tot het gevorderde bedrag voeren verzoeker en interveniënte aan, dat het gezien de voorbeeldfunctie van deze zaak gerechtvaardigd is, dat de Commissie tot een "exemplair bedrag" wordt veroordeeld, dat niet alleen een tegenwicht vormt voor de door de publikatie van het gewraakte artikel veroorzaakte schade, maar ook voor de weigering van de Commissie om maatregelen vast te stellen om verzoeker publiekelijk in zijn eer en waardigheid te herstellen. In zijn verzoekschrift concludeerde verzoeker derhalve tot veroordeling van de Commissie tot betaling aan hem van een ex aequo et bono op 100 000 ECU vastgesteld bedrag. 103 Dienaangaande heeft de Commissie alleen maar kritiek op het "astronomisch hoog" bedrag dat verzoeker vordert. De hoogte van het gevorderde bedrag zou aantonen, dat verzoekers aanspraken niet serieus zijn en zou verklaren, waarom hij er de voorkeur aan heeft gegeven zich tegen de Commissie te keren in plaats van de verantwoordelijken voor het gewraakte artikel voor de Franse rechtbanken te dagen. De Commissie herinnert eraan, dat verzoekers conclusies tot schadevergoeding ongegrond zijn, daar hij naar behoren in zijn eer is hersteld. Bovendien is hij kennelijk niet in staat het bestaan van welke schade dan ook aan te tonen, en nog minder de omvang ervan. 104 Als antwoord op een schriftelijke vraag van het Gerecht voegde de Commissie daaraan toe, dat met het oog op haar aansprakelijkheid voor een door haar zelf begane fout toepassing van artikel 24 van het Statuut niet nodig is. Bovendien heeft verzoeker in casu niet de rechtstreekse en eigen aansprakelijkheid van de Commissie in het gedrang gebracht en niet de de passende procedure daartoe gevolgd. Beoordeling door het Gerecht 105 Om te beginnen moet worden nagegaan, of de dienstfout van de Commissie verzoeker morele schade heeft berokkend. 106 Dienaangaande stelt het Gerecht vast, dat zo verzoekers beroepseer door de publikatie van het lasterlijk artikel reeds was aangetast, het feit dat de Commissie niet de passende maatregelen heeft getroffen om verzoeker publiekelijk in zijn eer te herstellen, terwijl zij dat wel had moeten doen (zie hierboven, r.o. 90), de door die publikatie veroorzaakte morele schade heeft vergroot. Het stilzitten van de Commissie leidde bij verzoeker tot onzekerheid en ongerustheid, daar hij terecht vreesde, dat dit stilzitten door het publiek als een indirecte bevestiging van het betrokken persartikel zou worden uitgelegd (zie hierboven, r.o. 97). Een dergelijke situatie berokkent morele schade. Anders dan de Commissie stelt, is in casu dus voldaan aan alle voorwaarden voor haar aansprakelijkheid. Voorts oordeelde het Hof reeds (zie arrest V., reeds aangehaald, r.o. 16 en 19), dat de niet-nakoming van de bijstandsplicht van artikel 24, eerste alinea, van het Statuut in beginsel de mogelijkheid van een beroep strekkende tot vergoeding van geleden morele schade opent. 107 Nu verzoeker enerzijds vordert, dat wordt vastgesteld dat de Commissie die schade dient te vergoeden, en anderzijds dat zij wordt veroordeeld hem een schadevergoeding van 100 000 ECU te betalen, herinnert het Gerecht eraan, dat het zich in casu over een geschil van geldelijke aard dient uit te spreken en dat het bijgevolg overeenkomstig artikel 91, lid 1, tweede zin, van het Statuut volledige rechtsmacht heeft. Bij de uitspraak over de vergoeding van de door verzoeker geleden morele schade behoort in aanmerking te worden genomen, dat de uitdrukkelijke vaststelling in het dictum van het onderhavige arrest dat de Commissie jegens verzoeker een dienstfout heeft begaan, op zich reeds een vorm van vergoeding is, te meer daar het dictum van dit arrest overeenkomstig artikel 86 van het Reglement voor de procesvoering onmiddellijk na de uitspraak in het Publikatieblad van de Europese Gemeenschappen wordt gepubliceerd (zie in de overeenkomstige rechtspraak betreffende de nietigverklaring van een door een ambtenaar bestreden handeling van de administratie, onder meer arresten Hof van 9 juli 1987, gevoegde zaken 44/85, 77/85, 294/85 en 295/85, Hochbaum en Rawes, Jurispr. 1987, blz. 3259, r.o. 22, en Gerecht van 20 september 1990, zaak T-37/89, Hanning, Jurispr. 1990, blz. II-463, r.o. 83, en 28 november 1991, zaak T-158/89, Van Hecken, Jurispr. 1991, blz. II-1341, r.o. 37). Gezien de bijzondere omstandigheden van het onderhavige geval volstaat deze publikatie evenwel niet om verzoekers schade volledig te vergoeden. Aangezien verzoeker tot op de dag van deze bekendmaking wat zijn eer betreft, in een dubbelzinnige situatie ten opzichte van het publiek blijft verkeren, is het Gerecht van oordeel, de schade ex aequo et bono beoordelend, dat naast voormelde bekendmaking de toekenning van een bedrag van 50 000 BFR een passende vergoeding van verzoekers schade vormt. Derhalve moeten de conclusies tot vaststelling of vergoeding, voor zover zij de toegekende vergoeding overschrijden, worden verworpen.
Beslissing inzake de kosten
Kosten108 Ingevolge artikel 87, lid 3, eerste alinea, van het Reglement voor de procesvoering kan het Gerecht de proceskosten over de partijen verdelen, indien zij onderscheidenlijk op een of meer punten in het ongelijk worden gesteld. Ingevolge artikel 88 van dat Reglement evenwel blijven in de gedingen tussen de Gemeenschappen en hun personeelsleden de kosten door de instellingen gemaakt, te hunnen laste. 109 Aangezien verzoeker gedeeltelijk in het ongelijk is gesteld wat zijn conclusies tot schadevergoeding betreft, inzonderheid met betrekking tot de veroordeling van de Commissie tot betaling aan hem van 100 000 ECU, en de Commissie geheel of gedeeltelijk in het ongelijk is gesteld wat de overige conclusies van verzoeker betreft, acht het Gerecht het billijk, dat verzoeker en interveniënte een vierde van hun eigen kosten zullen dragen, en de Commissie haar eigen kosten en drie vierde van de kosten van verzoeker en interveniënte.
HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Vierde kamer),rechtdoende: 1) Verklaart dat de Commissie niet heeft voldaan aan de krachtens artikel 24 van het Statuut op haar rustende bijstandsplicht, door niet tijdig de passende maatregelen te treffen om haar ambtenaar R. Caronna publiekelijk in zijn eer en waardigheid te herstellen. 2) Veroordeelt de Commissie tot betaling aan verzoeker van een schadevergoeding ten bedrage van 50 000 BFR. 3) Verwerpt het beroep voor het overige. 4) Verwijst de Commissie in haar eigen kosten en in drie vierde van de kosten van verzoeker en interveniënte, die elk een vierde van hun kosten zullen dragen. | eurlex_nl.shuffled.parquet/384 | eurlex |
Publicatieblad van de Europese Unie
Beschikking van het Gerecht van 29 januari 2020 — WV / EDEO
(Zaak T-43/19) (1)
("Beroep tot schadevergoeding - Openbare dienst - Ambtenaren - Tardiviteit - Niet-ontvankelijkheid")
Verzoekende partij: WV (vertegenwoordiger: É. Boigelot, advocaat)
Verwerende partij: Europese Dienst voor extern optreden (vertegenwoordigers: S. Marquardt en R. Spac, gemachtigden)
Verzoek krachtens artikel 270 VWEU, ten eerste tot nietigverklaring van het besluit van EDEO van 28 maart 2018 tot afwijzing van verzoeksters verzoek tot schadevergoeding en, voor zover nodig, van het besluit van EDEO van 26 oktober 2018 tot afwijzing van haar klacht van 26 juni 2018 en, ten tweede, tot vergoeding van de schade die verzoekster als gevolg van de gedragingen van EDEO jegens haar zou hebben geleden
Het beroep wordt niet-ontvankelijk verklaard.
WV wordt verwezen in de kosten.
(1) PB C 103 van 18.3.2019. | eurlex_nl.shuffled.parquet/391 | eurlex |
Publicatieblad van de Europese Unie
Beroep ingesteld op 12 december 2008 — Esso e.a./Commissie
Verzoekende partijen: Esso Société Anonyme Française (Courbevoie, Frankrijk), Esso Deutschland GmbH (Hamburg, Duitsland), ExxonMobil Petroleum and Chemical BVBA (Antwerpen, België), Exxon Mobil Corp. (Irving, Verenigde Staten) (vertegenwoordigers: R. Snelders, R. Subiotto, L.-P. Rudolf, M. Piergiovanni, advocaten)
Verwerende partij: Commissie van de Europese Gemeenschappen
de beschikking van de Commissie van 1 oktober 2008 inzake een procedure op grond van artikel 81 EG (zaak COMP/39.181 — paraffinewas) gedeeltelijk nietig verklaren;
de verzoeksters bij deze beschikking opgelegde geldboete verlagen, en
de Commissie in de kosten verwijzen
Middelen en voornaamste argumenten
Verzoeksters eisen gedeeltelijke nietigverklaring van beschikking C (2008) 5476 def van de Commissie van 1 oktober 2008 in zaak COMP/39.181 — paraffinewas (hierna: "bestreden beschikking") en de verlaging van de aan verzoeksters opgelegde geldboete.
Tot staving van hun beroep voeren verzoeksters de volgende twee hoofdmiddelen aan:
Met hun eerste middel betogen verzoeksters dat de beschikking op een onjuiste uitlegging van het recht berust, omdat de aan Esso Société Anonyme Française (hierna: "Esso") opgelegde geldboete werd berekend volgens een methode die geen rekening houdt met het onomstreden feit dat vóór de fusie van Exxon en Mobil, Exxons paraffinewasactiviteit niet was betrokken bij de inbreuk. Verzoeksters voeren aan dat Esso bij de bestreden beschikking een geldboete wordt opgelegd alsof Exxon gedurende de zeven jaren die voorafgingen aan de fusie, had deelgenomen aan de inbreuk, ofschoon in de bestreden beschikking wordt erkend dat dit niet het geval is. Derhalve kent de bestreden beschikking een overdreven belang toe aan Esso's rol in de inbreuk, en schendt zij het beginsel van gelijke behandeling en het evenredigheidsbeginsel, alsook artikel 23, lid 3, van verordening (EG) nr. 1/2003 (1) en de richtsnoeren voor de berekening van geldboeten van 2006 (2).
Met hun tweede middel voeren verzoeksters aan dat de bestreden beschikking op een onjuiste uitlegging van het recht berust omdat hierin wordt gesteld dat de deelname van verzoeksters aan het gedeelte van de inbreuk met betrekking tot paraffinewas pas in november 2003 werd stopgezet. Verzoeksters betogen met name dat de bestreden beschikking niet voldoet aan de op de Commissie rustende bewijslast bij de vaststelling van de duur van de deelname van verzoeksters aan het gedeelte van de inbreuk met betrekking tot paraffinewas. Bovendien betogen verzoeksters dat in de bestreden beschikking niet de aangewezen conclusies zijn getrokken uit het onomstreden feit dat verzoeksters niet hebben deelgenomen aan — en evenmin de resultaten hebben vernomen van — enige "technische bijeenkomsten" die na 27/28 februari 2003 werden gehouden.
(1) Verordening (EG) nr. 1/2003 van de Raad van 16 december 2002 betreffende de uitvoering van de mededingingsregels van de artikelen 81 en 82 van het Verdrag (PB 2003 L 1, blz. 1).
(2) Richtsnoeren voor de berekening van geldboeten die uit hoofde van artikel 23, lid 2, sub a, van verordening (EG) nr. 1/2003 worden opgelegd (PB 2006, C 210, blz. 2). | eurlex_nl.shuffled.parquet/393 | eurlex |
Avis juridique important
VERORDENING (EEG) Nr. 365/89 VAN DE COMMISSIE van 14 februari 1989 tot vaststelling voor de Griekse drachme van een bij invoer van rozijnen en krenten toe te passen specifieke monetaire coëfficiënt -
Publicatieblad Nr. L 043 van 15/02/1989 blz. 0019 - 0019
*****VERORDENING (EEG) Nr. 365/89 VAN DE COMMISSIE van 14 februari 1989 tot vaststelling voor de Griekse drachme van een bij invoer van rozijnen en krenten toe te passen specifieke monetaire coëfficiënt DE COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN, Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Economische Gemeenschap, Gelet op Verordening (EEG) nr. 426/86 van de Raad van 24 februari 1986 houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector van op basis van groenten en fruit verwerkte produkten (1), laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EEG) nr. 2247/88 (2), en met name op artikel 9, lid 6, Gelet op Verordening (EEG) nr. 1676/85 van de Raad van 11 juni 1985 inzake de waarde van de rekeneenheid en de omrekeningskoersen die in het kader van het gemeenschappelijk landbouwbeleid moeten worden toegepast (3), laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EEG) nr. 1636/87 (4), en met name op artikel 10, lid 2, Overwegende dat de van 2 januari tot en met 5 maart 1989 bij invoer van rozijnen en krenten toe te passen monetaire coëfficiënten zijn vastgesteld bij Verordening (EEG) nr. 4126/88 van de Commissie (5); dat de landbouwomrekeningskoers voor de Griekse drachme met ingang van 30 januari 1989 is gewijzigd; dat bijgevolg de monetaire coëfficiënt voor die valuta dient te worden aangepast; Overwegende dat de in deze verordening vervatte maatregelen in overeenstemming zijn met het advies van het Comité van beheer voor op basis van groenten en fruit verwerkte produkten, HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD: Artikel 1 In afwijking van artikel 1 van Verordening (EEG) nr. 4126/88 is de van 30 januari tot en met 5 maart 1989 voor de Griekse drachme toe te passen monetaire coëfficiënt 1,236. Artikel 2 Deze verordening treedt in werking op de dag van haar bekendmaking in het Publikatieblad van de Europese Gemeenschappen. Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke Lid-Staat. Gedaan te Brussel, 14 februari 1989. Voor de Commissie Ray MAC SHARRY Lid van de Commissie (1) PB nr. L 49 van 27. 2. 1986, blz. 1. (2) PB nr. L 198 van 26. 7. 1988, blz. 21. (3) PB nr. L 164 van 24. 6. 1985, blz. 1. (4) PB nr. L 153 van 13. 6. 1987, blz. 1. (5) PB nr. L 361 van 29. 12. 1988, blz. 47. | eurlex_nl.shuffled.parquet/398 | eurlex |
Avis juridique important
98/466/EG: Beschikking van de Commissie van 21 januari 1998 houdende voorwaardelijke goedkeuring van de voorgenomen steun van Frankrijk aan Société française de production (kennisgeving geschied onder nummer C(1998) 230) (Slechts de tekst in de Franse taal is authentiek) (Voor de EER relevante tekst)
Publicatieblad Nr. L 205 van 22/07/1998 blz. 0068 - 0074
BESCHIKKING VAN DE COMMISSIE van 21 januari 1998 houdende voorwaardelijke goedkeuring van de voorgenomen steun van Frankrijk aan Société française de production (kennisgeving geschied onder nummer C(1998) 230) (Slechts de tekst in de Franse taal is authentiek) (Voor de EER relevante tekst) (98/466/EG)DE COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN,Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, inzonderheid op artikel 93, lid 2, eerste alinea,Gelet op de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte, inzonderheid op artikel 62, lid 1, onder a),Na de belanghebbenden overeenkomstig de genoemde artikelen te hebben aangemaand hun opmerkingen te maken (1),Overwegende hetgeen volgt:1. INLEIDING De huidige beschikking sluit aan bij het besluit (2) van de Commissie van 12 februari 1997 tot inleiding van de procedure van artikel 93, lid 2, van het Verdrag. Deze procedure en de onderhavige beschikking betreffen 2,5 miljard FRF (379 miljoen ECU) (3) steun - waarvan 1,2 miljard FRF (182 miljoen ECU) voor bedrijfsherstructurering en 1,3 miljard FRF (197 miljoen ECU) voor financiële herstructurering - die Frankrijk voornemens is te verlenen aan Société française de production (SFP). Bij de inleiding van de procedure stond de Commissie, in afwachting van de tenuitvoerlegging van het voorgelegde herstructureringsplan, 350 miljoen FRF reddingssteun toe, om het voortbestaan van SFP op korte termijn te verzekeren.SFP verricht technische diensten ten behoeve van de audiovisuele sector, met name aan producenten van televisie-uitzendingen. Toen de openbare omroeporganisatie ORTF in 1974 werd opgesplitst in verschillende ondernemingen, werden de televisieproductieactiviteiten in het kader van een nieuwe onderneming - SFP - voortgezet, terwijl de omroepactiviteiten aan verschillende andere organisaties werden toevertrouwd. SFP behield echter een beschermde positie op de Franse audiovisuele markt. SFP staat thans voor 100 % onder zeggenschap van de staat.In Frankrijk werd de sector audiovisuele productie in 1986 voor mededinging opengesteld. SFP, die slecht op deze nieuwe concurrentiële omgeving was voorbereid, zag haar omzet dalen en raakte in financiële moeilijkheden. Ondertussen werd het personeel aanzienlijk verminderd, van 2 515 werknemers in 1985 tot 996 eind 1997. De verliezen sedert 1986 werden door de staat en door de andere aandeelhouders uit de overheidssector vergoed. Sedertdien verleenden de Franse autoriteiten bij vier verschillende maatregelen in totaal 2,37 miljard FRF steun. Van dit bedrag (4) keurde de Commissie in totaal 1,26 miljard FRF steun goed bij haar beschikkingen van 27 februari en 25 maart 1992. Beschikking 97/238/EG van de Commissie (waar men ook nadere gegevens vindt) heeft betrekking op het verschil van 1,11 miljard FRF; het betreft een negatieve beschikking die in wezen voortvloeit uit het ontbreken van elke vorm van herstructureringsplan. De Franse autoriteiten hebben de Commissie toegezegd dat zij deze steun (die thans - vermeerderd met rente - 1,3 miljard FRF bedraagt) ingevolge deze negatieve beschikking onverwijld zullen terugvorderen.Met inbegrip van de steun voor bedrijfsherstructurering waarop de onderhavige beschikking betrekking heeft, bedraagt de tot dusver aan SFP toegekende steun 3,57 miljard FRF (2,37 miljard FRF plus 1,2 miljard FRF), of 541 miljoen ECU.Bij de inleiding van deze procedure was Frankrijk voornemens SFP te privatiseren door de onderneming te verkopen aan de particuliere ondernemingen Images télévision internationale en Générale d'image (ITI/GI). Deze overnemers moesten vervolgens de herstructurering waarvan de voormelde steun deel uitmaakte, ten uitvoer leggen. In april 1997 bleek dat de verkoop aan de overnemers niet zou plaatsvinden. Op 24 november 1997 legden de Franse autoriteiten de Commissie een herstructureringsplan voor dat vergelijkbaar was met het vorige plan dat was opgesteld door ondernemingen die SFP wilden overnemen, met dit verschil dat geen privatisering meer werd beoogd.2. HET HERSTRUCTURERINGSPLAN 2.1. De onderdelen Het op 24 november 1997 voorgelegde plan gaat uit van de vermindering van de exploitatiekosten van SFP en van een betere commerciële werking. Het plan loopt over de periode 1 januari 1998 - eind 2000. De weerslag ervan op de omzet, de resultaten en het vaste en tijdelijke personeel worden in de onderstaande tabel aangegeven.>RUIMTE VOOR DE TABEL>Het financiële evenwicht moet worden bereikt tegen het jaar 2000 met een positief resultaat van 28 miljoen FRF, hetgeen overeenstemt met een rendement van 14 % op de eigen middelen. De verhouding eigen middelen/balanstotaal zal 32 % bedragen.[ . . . ]In het voorgestelde plan wordt uitgegaan van een inspanning met betrekking tot de twee belangrijkste posten, te weten de externe lasten en de personeelskosten. Door de reorganisatie van SFP moeten de externe lasten dalen als gevolg van een beter inkoopbeleid, een verbetering van het voorraadbeheer en een vermindering van de exploitatiekosten in verband met de vereenvoudiging van de structuren. De personeelskosten vormen het grootste deel van de exploitatiekosten van SFP. Om het evenwicht te herstellen moeten deze kosten worden verminderd, zowel naar de mening van de ondernemingen die SFP willen overnemen als van de Franse autoriteiten die op dit punt nog drastischer willen optreden dan deze ondernemingen van plan waren. Het vaste personeel zou worden teruggebracht tot ongeveer 450 werknemers. Dit komt neer op ongeveer 566 ontslagen en 20 aanwervingen. Deze 566 ontslagen zullen worden bereikt door de tenuitvoerlegging van een aantal maatregelen:- het vertrek, uiterlijk op 31 december 1998, van werknemers die minstens 55 jaar en twee maanden oud zijn (469 werknemers). SFP zal een aantal werknemers die geen 55 jaar en twee maanden oud zijn, maar op 31 december 1998 minstens 50 jaar oud zijn, voorstellen - rekening houdend met de behoeften van het bedrijf - een persoonlijk project te voltooien of van werkzaamheden te worden vrijgesteld met een inkomensgarantie. Een groep van 252 werknemers valt onder deze maatregel;- vrijwillig vertrek met stimulerende maatregelen, met name ter begeleiding van persoonlijke projecten (55 werknemers);- overschakeling op het tijdelijke statuut van de amusementssector (20 werknemers);- pensionering (12 werknemers); en- overgang naar de openbare audiovisuele diensten (10 werknemers, hetgeen overeenstemt met het jaargemiddelde in de periode 1994-1996).De situatie van het vaste personeel zal zich naar verwachting als volgt ontwikkelen: 996 (januari 1998), 965 (juli 1998), 435 (januari 1999), 450 (juli 1999) en 450 (januari 2000).Tegenover deze ontwikkeling bij het vaste personeel staat een beperkte toename van het tijdelijke technisch personeel, van 123 werknemers in 1997 tot 270 eind 2000.Het systeem waardoor de openbare televisieomroepen werden verplicht bij SFP bestellingen te plaatsen, is al enige jaren geleden afgeschaft. SFP moet bijgevolg bestellingen verwerven in concurrentie met de overige audiovisuele ondernemingen op de markt en haar omzet wordt dus niet langer door dit systeem gegarandeerd. Ondanks deze situatie en de personeelsinkrimping zou de omzet in de periode 1997-2000 min of meer op hetzelfde niveau kunnen worden gehandhaafd door maatregelen voor een efficiëntere organisatie:- de versterking van de commerciële dienst (er zou één commerciële dienst moeten worden opgericht die aansluit bij de betrokken markten; de commerciële directie van SFP moet een bevoorrechte en persoonlijke relatie onderhouden met de afnemers; door vereenvoudigde procedures moet sneller kunnen worden gereageerd);- de vereenvoudiging van de uiteindelijk aan de nieuwe, beperktere omvang van de onderneming aangepaste structuren (hergroepering van programmatie- en planningtaken, informatisering van de planning, systematisch zoeken van de voordeligste organisatievormen); en- een arbeidsregeling die eenvoudiger is en stimulerender werkt door flexibelere arbeidstijden en een aanpassing van de premieregeling bij SFP.Door deze grotere doelmatigheid moet de productiviteit van het vaste personeel met 12 tot 15 % stijgen, naargelang van de verschillende activiteiten. Aangezien de audiovisuele markt groeit - vooral door een toenemend aantal televisieomroepen en doordat vele omroepen zelf meer programma's produceren komt het ongeveer bestendigen van de omzet van SFP in feite neer op een inkrimping van haar marktaandeel.Het bedrag van 2,5 miljard FRF steun omvat zowel een bedrag ter dekking van de kosten voor deze bedrijfsherstructurering als een bedrag voor de financiële herstructurering. Gebleken is, dat deze laatste steun dient om nieuwe liquide middelen beschikbaar te stellen, hetgeen noodzakelijk werd door de aanzuivering van de schulden uit het verleden, [ . . . ].2.2. Vergelijking met het plan van ITI/GI Uit de vergelijking met het aanvankelijk aan de Commissie voorgelegde plan van ITI/GI, dat in het besluit tot inleiding van de procedure werd beschreven, blijkt dat deze beide plannen sterke overeenkomsten vertonen. Beide gaan uit van hetzelfde bedrag voor de bedrijfsherstructurering (1,2 miljard FRF) en hetzelfde bedrag voor de financiële herstructurering (1,3 miljoen FRF). De economische kerngegevens uit de tabel hierboven en die uit het ITI/GI-plan zoals vermeld in het besluit tot inleiding van de procedure, zijn van dezelfde strekking:- ITI/GI hadden aan hun plan verscheidene voorwaarden verbonden. De belangrijkste voorwaarde, waarvoor een verschil lijkt te bestaan en die derhalve dient te worden onderzocht, is de vermindering van het aantal vaste werknemers en de opzegging van de CAO. In het huidige plan is de personeelsvermindering nog groter (- 566 werknemers) dan in het aanvankelijke plan (- 460 werknemers). Er wordt niet meer voorzien in de opzegging van de CAO, maar door gelijkwaardige maatregelen wordt hetzelfde effect bereikt: flexibelere arbeidstijden en een aanpassing van de premieregeling bij SFP;- in het plan van ITI/GI was sprake van een omzet van 600 miljoen FRF in 1999, terwijl in het laatst aangemelde plan sprake is van een vergelijkbaar bedrag - 606 miljoen FRF - waarbij evenwel rekening moet worden gehouden met de verschillende omschrijving van het begrip "omzet" in de beide plannen;- in het oude plan bedroegen de kosten in 1999 590 miljoen FRF, terwijl de hierboven vermelde kosten iets lager - 578 miljoen FRF - liggen.3. DE INGEKOMEN OPMERKINGEN De Franse autoriteiten hebben naar aanleiding van de inleiding van de procedure geen opmerkingen meegedeeld. Daarentegen hebben zij in hun antwoord van 5 december 1997 op de brief van de Commissie van 2 december 1997 de vragen aangaande het plan van 24 november 1997 beantwoord. Bij schrijven van 23 december 1997 werden nog aanvullende vragen gesteld, waarop op 8 januari 1998 een antwoord werd ontvangen.Klaagster, die de Commissie op 7 april 1994 een klacht over steun aan SFP had doen toekomen, deelde bij schrijven van 20 mei 1997 haar reactie op de inleiding van de procedure mee. Daarin stelde zij dat ITI en G1 hun bod op 31 maart 1997 hadden ingetrokken en dat Frankrijk vervolgens de opschorting van de privatiseringsprocedure had aangekondigd, zodat de Commissie geen opmerkingen over het bekendgemaakte plan meer behoefden te worden meegedeeld.Vervolgens verzocht klaagster, verwijzend naar persberichten over het op 24 november 1997 aan de Commissie voorgelegde herstructureringsplan, bij schrijven van 19 december 1997 haar opmerkingen over het huidige plan kenbaar te mogen maken door een uitbreiding van de procedure van artikel 93, lid 2.Voorts hebben de ondernemingsraad van SFP en de vakbonden van de werknemers zich tot de Commissie gewend, zonder dat binnen de voor de procedure geldende termijn opmerkingen werden gemaakt die de Franse autoriteiten met het oog op een reactie konden worden meegedeeld.4. DE PROCEDURE Het feit dat het huidige herstructureringsplan niet formeel is gebaseerd op het door de particuliere ondernemingen ITI/GI in het kader van hun overnamebod op SFP opgestelde plan en thans in een herstructurering onder de verantwoordelijkheid van de overheid voorziet, heeft geen invloed op de hierboven vermelde steun. Het gaat immers om een plan dat - in hoofdlijnen - vergelijkbaar is met het eerste plan, ja zelfs drastischer is dan dat.Aangezien de bij de inleiding van de procedure op 12 februari 1997 geplande privatisering niet essentieel is om uiteindelijk vast te stellen of de onderneming levensvatbaar is, mag, gelet op artikel 222 van het Verdrag, worden geconcludeerd dat er ten opzichte van de inleiding van de procedure geen nieuwe feiten zijn, zodat een uitbreiding van deze procedure niet vereist is en de uiteindelijke grondslag van de conclusie van deze procedure door deze wijziging van het plan als gevolg van de omstandigheden niet wordt aangetast.5. BEOORDELING De in punt 1 beschreven financiering, die bestemd is voor het herstructureringsplan van SFP zoals in punt 2 is uiteengezet, moet worden beoordeeld aan de hand van artikel 92, lid 1, van het Verdrag, om uit te maken of zij als steun is aan te merken. De aan de onderneming te betalen staatsmiddelen zijn geen rendabele investering, omdat zij nooit bedrijfswinsten zullen opleveren die overeenstemmen met de aanzienlijke middelen die ter beschikking worden gesteld. Dit zou onaanvaardbaar zijn voor een particuliere investeerder die onder de normale voorwaarden in een markteconomie handelt (5).Op grond van artikel 92, lid 1, vormt de inbreng van financiële middelen staatssteun, voorzover hij door een staat of met staatsmiddelen plaatsvindt. Het is aan de Commissie om na te gaan of de voorgenomen steun de mededinging vervalst of dreigt te vervalsen door de begunstiging van bepaalde ondernemingen of bepaalde producties en of hij het handelsverkeer tussen de lidstaten ongunstig beïnvloedt.Aan deze voorwaarden is in dit geval voldaan voor de twee onderdelen van het staatsoptreden: de financiële bijdrage voor de bedrijfsherstructurering (1,2 miljard FRF) en de financiële herstructurering als onderdeel van een aanzuivering van schulden (1,3 miljard FRF).De steun houdt het gevaar in, dat SFP in een betere positie wordt geplaatst om haar diensten in Frankrijk en in de overige lidstaten of in de EER-lidstaten te verkopen. Ook dreigt hij de penetratie op de Franse markt voor diensten die door buitenlandse audiovisuele ondernemingen worden verkocht, te bemoeilijkenDe steun vervalst de mededinging tussen de lidstaten of dreigt deze te vervalsen. Er bestaat een Europese markt voor audiovisuele producten waar facilitaire bedrijven met elkaar concurreren. Er bestaat een sterke concurrentie zowel voor de productie van geïntegreerde audiovisuele werken als voor het louter beschikbaar stellen van opnameteams of -studio's. Op deze markt zijn er naast enkele geïntegreerde producenten die - zoals SFP - alle technische faciliteiten aanbieden, ook een groot aantal gespecialiseerde bedrijven die enkel bepaalde diensten aanbieden. In dit opzicht moet worden vermeld dat SFP zelf reeds op buitenlandse markten aanwezig is en dat deze aanwezigheid volgens het herstructureringsplan wordt gehandhaafd. De Commissie merkt ook op dat klaagster zowel in Frankrijk als in andere lidstaten werkzaam is. In dit verband moet worden herhaald dat klaagster, die bij de procedure van artikel 93, lid 2, van het Verdrag betrokken was, na de bekendmaking van de inleiding van deze procedure en na persberichten herhaaldelijk bezwaren kenbaar heeft gemaakt.Tevens moet ermee rekening worden gehouden, dat er een Europese markt voor televisie- en filmproducties bestaat. Deze wordt gekenmerkt door de verwezenlijking van coproducties door Europese producenten en door de distributie van audiovisuele producten buiten het land van productie. Dit aspect is bijzonder belangrijk voor de Franse markt, omdat Frankrijk een actief beleid voert voor de distributie van Franse werken in andere landen.Bijgevolg moet de betrokken steun worden beschouwd als steun die onder artikel 92, lid 1, van het Verdrag valt.6. ONDERZOEK VAN DE VERENIGBAARHEID VAN DE STEUN Nu de Commissie heeft vastgesteld dat de betrokken financiële inbreng staatssteun is in de zin van artikel 92, lid 1, dient zij te onderzoeken of deze steun op grond van artikel 92, leden 2 en 3, als verenigbaar met de gemeenschappelijke markt kan worden beschouwd.De uitzonderingen van artikel 92, lid 2 en lid 3, onder a) en b), zijn voor dit geval niet relevant, omdat de steun niet dient ter bevordering van de ontwikkeling van achtergestelde streken of de opheffing van een ernstige verstoring in de economie van een lidstaat.Voor steunmaatregelen om de cultuur en de instandhouding van het culturele erfgoed te bevorderen, als bedoeld in artikel 92, lid 3, onder d), zou op basis van deze bepaling een uitzondering kunnen worden toegestaan. Evenwel moet worden vastgesteld dat de betrokken steun ten doel heeft het voortbestaan van SFP veilig te stellen en dat Frankrijk geen enkel element naar voren heeft gebracht op grond waarvan zou kunnen worden gesteld dat de steun ten doel had de cultuur en de instandhouding van het culturele erfgoed te bevorderen in de zin van artikel 92, lid 3, onder d). Daarom kan de Commissie de steun alleen toetsen aan de in artikel 92, lid 3, onder c), bedoelde uitzondering, die betrekking heeft op steunmaatregelen om de ontwikkeling van bepaalde vormen van economische bedrijvigheid te vergemakkelijken.De voorwaarden waaronder de uitzonderingsbepaling van artikel 92, lid 3, onder c), mag worden toegepast op steun aan ondernemingen in moeilijkheden, zijn door de Commissie nader uitgewerkt in de communautaire kaderregeling voor reddings- een en herstructureringssteun aan ondernemingen in moeilijkheden (6); daarin zijn een aantal criteria vastgesteld waaraan de steun moet voldoen. In deze kaderregeling wordt onderscheid gemaakt tussen reddingssteun en herstructureringssteun.De kaderregeling heeft voor herstructureringssteun de volgende criteria gegeven:- de steun moet zijn gekoppeld aan een levensvatbaar herstructurerings- of herstelprogramma dat in detail aan de Commissie moet worden voorgelegd, en waarmee binnen een redelijk tijdsbestek de langetermijnlevensvatbaarheid van de onderneming moet kunnen worden hersteld;- de voorgestelde maatregelen moeten vervalsing van de mededinging zoveel mogelijk beperken en verenigbaar blijven met het gemeenschappelijk belang. Het effect ervan op de marktpositie van de begunstigde moet in redelijke mate de door de steun veroorzaakte vervalsing van de mededinging compenseren;- de steun moet tot het strikt noodzakelijke minimum worden beperkt en evenredig zijn met de kosten en baten van de herstructurering;- de onderneming moet het herstructureringsplan volledig uitvoeren en de opgelegde voorwaarden in acht nemen; en- de uitvoering van het plan en de inachtneming van de voorwaarden moeten worden gecontroleerd door middel van een gedetailleerd verslag dat de Commissie jaarlijks wordt voorgelegd.6.1. Levensvatbaarheid De belangrijkste maatregelen van het herstructureringsplan zijn: de vermindering van de productiekosten - vooral de verlaging van de personeelskosten -, het behalen van een omzet die gebaseerd is op realistische prognoses en de toekenning van steun. De periode van drie jaar voor het bereiken van het financiële evenwicht in het jaar 2000, met een positief resultaat van 28 miljoen FRF, een rendement op de eigen middelen van 14 % en een verhouding eigen middelen/balanstotaal van 32 % kunnen alle als redelijke elementen worden beschouwd. De waarschijnlijkheid dat dit evenwicht daadwerkelijk wordt bereikt en duurzaam is (hetgeen een garantie vormt voor de langetermijnlevensvatbaarheid), hangt af van het definitieve en duurzame karakter van elk dezer maatregelen en de onderlinge samenhang ervan. Zo blijkt bij de analyse van de aanzienlijke totale vermindering van de kosten over de periode 1997-2000 - met ongeveer 220 miljoen FRF (of 28 % van de kosten in 1997) - dat deze voortvloeit uit een vermindering in de verschillende categorieën kosten. De belangrijkste categorieën zijn de personeelskosten, die in de periode 1997-2000 met 130 miljoen FRF zullen worden verminderd. Dit resultaat moeten worden behaald door in de periode tot het jaar 2000 het aantal vaste personeelsleden te verminderen van 996 tot 450 en, als gedeeltelijke vervanging, in toenemende mate een beroep te doen op tijdelijke technici (van 123 in 1997 tot 270 in het jaar 2000), van wie de loonkosten lager liggen dan die van het vaste personeel. Deze verminderingen zijn duurzame besparingen en dragen derhalve bij tot de systematische en definitieve verbetering van de toekomstige resultaten.Een andere factor waaruit de duurzaamheid en de samenhang van de voorgenomen maatregelen blijkt, is de verhouding personeelskosten/omzet. Bij de voltooiing van het plan en rekening gehouden met 270 tijdelijke medewerkers komt deze verhouding uit op de voor de sector gangbare norm (50 tot 55 % voor vergelijkbare facilitaire bedrijven, zoals bijvoorbeeld het Franse VCF).Volgens de Franse autoriteiten zijn de in het tijdsschema geplande vermindering van het totale aantal vaste en tijdelijke werknemers en de aanpassing van de verhouding tussen beide categorieën essentieel om de onderneming levensvatbaar te maken, zoals blijkt uit de analyse van de gevolgen van het uitblijven van dergelijke herstructureringsmaatregelen in het verleden. Bovendien zal het herstel van de levensvatbaarheid van de onderneming gebaseerd zijn op interne maatregelen en niet op een te verwachten omzetstijging. De totale productie zou tegen het jaar 2000 met omstreeks 30 miljoen FRF moeten dalen (5 % van het bedrag voor 1997). Deze raming moet als realistisch worden beschouwd wanneer de verhouding omzet/totaal aantal arbeidsplaatsen vergelijkbaar is met de in de bedrijfstak waargenomen gemiddelde verhouding. De verhouding van SFP zou, rekening houdend met de tijdelijke werknemers, verbeteren tot 731 000 FRF in het jaar 2000. Voor een facilitair bedrijf dat wat activiteiten betreft vergelijkbaar is met SFP (het om zijn doelmatigheid bekende Nederlandse NOB) komt deze verhouding in de buurt, namelijk omstreeks 740 000 FRF. Wordt de vergelijking voor SFP beperkt tot de activiteiten in de videosector, dan raamt SFP haar omzet per werknemer op ongeveer 1 miljoen FRF, een bedrag dat vergelijkbaar is met dat van concurrenten (VCF).Deze verbetering waarbij de verhouding omzet/totaal aantal arbeidsplaatsen op het niveau van de concurrenten uitkomt, zou vooral moeten worden bereikt door interne maatregelen binnen de onderneming en berust niet op een eventuele - moeilijk te verwezenlijken - verhoging van de prijs voor de diensten. Het feit dat het huidige plan overeenstemt met het plan van de particuliere overnemers - erkende specialisten uit de audiovisuele sector die voorzagen dat met hetzelfde bedrag aan steun de onderneming op middellange termijn levensvatbaar zou worden -, is een belangrijk argument om het huidige plan te beschouwen als een daadwerkelijk middel om de levensvatbaarheid te herstellen.Dankzij de 2,5 miljard FRF steun kunnen de maatregelen worden uitgevoerd om de kosten terug te brengen en de omzet kwalitatief te verbeteren door een grotere productiviteit. Deze steun omvat zowel de bedrijfsherstructurering als het financiële gedeelte, dat bestemd is voor de herkapitalisering van de onderneming, die zwaar onder haar verleden gebukt gaat.De betrokken steun stemt overeen met wat de onderneming minimaal nodig heeft om de financiële herstructurering en de herstructurering van de activiteiten (vooral de vermindering van personeelskosten) door te voeren en draagt zo bij tot de verbetering van de resultaten, hetgeen SFP nodig heeft om de bedrijfsactiviteiten weer levensvatbaar te maken. Zonder financiële herstructurering zou SFP een bijzonder negatief eigen vermogen hebben, hetgeen - zonder aanvullende steun van de staat - tot het faillissement van de onderneming zou leiden, waardoor de voltooiing van de bedrijfsherstructurering zou worden verhinderd.Gelet op het voorgaande, is de Commissie van oordeel dat het steunpakket één geheel vormt, dat zowel de inbreng van liquide middelen als de betaling van schulden uit het verleden omvat. Deze beide steunmaatregelen zijn onderling des te nauwer verbonden omdat de ene zinloos is zonder de andere en omdat, wanneer zij zouden uitblijven, de levensvatbaarheid van de onderneming niet kan worden hersteld. De gegrondheid van een dergelijke beoordeling van alle onderscheiden steunmaatregelen in hun totaliteit is bevestigd door het Hof van Justitie in zijn arrest van 14 november 1984 in zaak 323/82, Intermills/Commissie (7).6.2. Beperking van de mededingingsvervalsing In de afgelopen jaren is de omzet van SFP ernstig verslechterd doordat zij niet tegen concurrerende prijzen kon produceren. De omzetdaling wordt in het herstructureringsplan bevestigd. Gelet op de marktgroei, betekent dit dat SFP daadwerkelijk marktaandelen verliest. Dit vormt een belangrijke tegenprestatie voor de steun. De in het herstructureringsplan vastgelegde capaciteitsvermindering is een gewichtige tegenprestatie. Volgens het plan moeten de opbrengsten van de SFP-diensten alle gemaakte kosten dekken, hetgeen bewijst dat SFP zich niet meer zal kunnen onttrekken aan de marktvoorwaarden waaronder haar concurrenten moesten werken.Bovendien is de Commissie van oordeel dat de moeilijkheden van SFP te wijten zijn aan de specifieke commerciële positie van SFP op de markt. SFP maakte integrerend deel uit van de openbare audiovisuele sector. Uit deze periode heeft zij een zware economische structuur geërfd, die haar concurrentievermogen niet bevordert. Voorts had zij voordien een bevoorrechte toegang tot overheidsmiddelen. Deze situatie van zuivere openbare dienstverleners, die hun diensten alleen aan openbare omroepen verlenen en niet op de markt concurreren, bestaat in de meeste lidstaten nog en zelfs in Frankrijk, voor andere dienstverleners dan SFP. De herstructurering van SFP moet bijgevolg als noodzakelijk voor haar levensvatbaarheid worden aangemerkt, maar tegelijkertijd betreft het een ingewikkeld proces waarbij een zekere mate van mededingingsvervalsing niet kan worden vermeden.6.3. Beperking van de steun De steun wordt aangewend om specifieke doelstellingen te bereiken en houdt nauw verband met de financiële behoeften die door deze doelstellingen worden opgelegd. De steun is bijgevolg niet buitensporig. Dit wordt tevens bevestigd door het feit dat het geplande resultaat louter de totstandbrenging van het financiële evenwicht is. De verbetering van de resultaten is derhalve niet zo groot dat zij tot een aanhoudende mededingingsvervalsing kan leiden. Vanuit dit oogpunt is de steun bijgevolg niet strijdig met het gemeenschappelijk belang.De 2,5 miljard FRF kan niet worden beperkt omdat dit onmiddellijk zou leiden tot een verslechtering van de voorlopige resultaten, die SFP zou beletten het nagestreefde doel - de levensvatbaarheid - te bereiken.6.4. Uitvoering van het plan en voorwaarden Hoewel alle maatregelen uit het herstructureringsplan ten uitvoer moeten worden gelegd, moet volgens de Franse autoriteiten ermee rekening worden gehouden dat de kern van het plan de verlaging van de personeelskosten is. Volgens de Commissie wordt voor dit standpunt bevestiging gevonden in de ervaring uit het verleden, die heeft aangetoond dat de moeilijkheden om de personeelskosten aan het activiteitenniveau aan te passen, duidelijk de hoofdoorzaak zijn van de - nog voortdurende - moeilijkheden van de onderneming. Daarom is de Commissie van oordeel dat in bijzondere garanties moet worden voorzien. Om ervoor te zorgen dat het herstructureringsplan ditmaal tot een goed einde wordt gebracht, is het van essentieel belang dat Frankrijk de steun pas toekent wanneer alle onderdelen van het plan - met inbegrip van de verlaging van de personeelskosten - definitief tot stand zijn gebracht.De steun moet worden betaald volgens de voorwaarden van het plan, opdat de steun pas zou worden uitgekeerd op het tijdstip waarop SFP de middelen voor de vastgestelde doeleinden daadwerkelijk uitgeeft.Hoewel de steun in de huidige beschikking in het licht van de verschillende afwegingen die bij herstructureringssteun moeten worden gemaakt, niet als buitensporig wordt aangemerkt, kan de Commissie niet ontkennen dat dezelfde onderneming sinds 1986 voor verschillende steunmaatregelen in aanmerking is gekomen. Bij deze steunmaatregelen ging het in totaal om zeer aanzienlijke bedragen, waarvan twee als herstructureringssteun werden goedgekeurd. Het spreekt vanzelf dat de steun waarop deze beschikking van toepassing is, de laatste steun is - behoudens buiten de onderneming gelegen uitzonderlijke omstandigheden die in deze fase niet te voorzien zijn - die ten behoeve van SFP of haar activiteiten kan worden toegekend (zie voor een recente toepassing van dit beginsel de voorwaardelijke positieve beschikking van de Commissie van 1 oktober 1997 in de zaak Thomson SA-Thomson multimédia (8)).Frankrijk mag SFP noch rechtstreeks noch zijdelings door middel van de openbare televisieomroepen begunstigen, met name niet door deze omroepen te verplichten orders bij SFP te plaatsen.6.5. Gedetailleerde verslagen Volgens het vaste beleid van de Commissie inzake herstructureringsplannen en, inzonderheid in het licht van het steunbedrag en het belang van de correcte tenuitvoerlegging van het plan, moet de Commissie door middel van halfjaarlijkse verslagen van de Franse autoriteiten toezicht op de tenuitvoerlegging uitoefenen.7. CONCLUSIE De steun in het herstructureringsplan van 24 november 1997 van SFP in de vorm van 1,2 miljard FRF steun voor bedrijfsherstructurering en 1,3 miljard FRF steun voor financiële herstructurering is een steunmaatregel in de zin van artikel 92, lid 1, van het EG-Verdrag en artikel 61, lid 1, van de EER-Overeenkomst.Deze steun kan op grond van artikel 92, lid 3, onder c), van het EG-Verdrag en artikel 61, lid 3, onder c), van de EER-Overeenkomst als verenigbaar met de gemeenschappelijke markt worden beschouwd, mits Frankrijk aan de in deze beschikking vastgestelde voorwaarden voldoet,HEEFT DE VOLGENDE BESCHIKKING GEGEVEN:Artikel 1 De in het herstructureringsplan van 24 november 1997 van Société française de production vervatte steun van Frankrijk in de vorm van 1,2 miljard FRF (182 miljoen ECU) steun voor bedrijfsherstructurering en 1,3 miljard FRF (197 miljoen ECU) steun voor financiële herstructurering is op grond van artikel 92, lid 3, onder c), van het EG-Verdrag en artikel 61, lid 3, onder c), van de EER-Overeenkomst verenigbaar met de gemeenschappelijke markt, mits Frankrijk aan de in artikel 2 vastgestelde voorwaarden voldoet.Artikel 2 1. Voordat enige steun wordt betaald, geeft Frankrijk de Commissie de verzekering dat het herstructureringsplan - met inbegrip van de personeelsverminderingen en het voor die verminderingen vastgestelde tijdsschema - definitief is goedgekeurd.2. De steun wordt pas betaald naarmate het plan wordt uitgevoerd.3. Deze steun is de laatste steun die aan SFP kan worden verleend. In de toekomst mag geen nieuwe steun worden verleend, behoudens buiten de onderneming gelegen uitzonderlijke omstandigheden die in deze fase niet te voorzien zijn.4. Frankrijk legt vanaf 1 januari 1998 tot en met het eind van het jaar 2000 om de zes maanden aan de Commissie een uitvoerig verslag over de tenuitvoerlegging van het plan voor.5. Frankrijk mag SFP noch rechtstreeks noch zijdelings door middel van de openbare televisieomroepen begunstigen, met name niet door deze omroepen te verplichten orders bij SFP te plaatsen.Artikel 3 Deze beschikking is gericht tot de Franse Republiek.Gedaan te Brussel, 21 januari 1998.Voor de CommissieKarel VAN MIERTLid van de Commissie(1) PB C 126 van 23. 4. 1997, blz. 4.(2) Zie voetnoot 1.(3) 1 ECU = 6,6 FRF.(4) PB L 95 van 10. 4. 1997, blz. 19.(5) "Deelneming van overheidsinstanties in het kapitaal van ondernemingen", Bulletin EG 9-1984 (zie de punten 3.2 en 3.3 voor de criteria aan de hand waarvan de kapitaalinbreng met staatssteun wordt onderscheiden van die zonder staatssteun).(6) PB C 368 van 23. 12. 1994, blz. 12.(7) Jurispr. 1984, blz. 3809, r.o. 39.(8) PB L 67 van 7. 3. 1998, blz. 31. | eurlex_nl.shuffled.parquet/402 | eurlex |
Publicatieblad van de Europese Unie
BESLUIT 2006/729/GBVB/JBZ VAN DE RAAD
van 16 oktober 2006
betreffende de ondertekening, namens de Europese Unie, van een Overeenkomst tussen de Europese Unie en de Verenigde Staten van Amerika inzake de verwerking en overdracht van persoonsgegevens van passagiers (PNR-gegevens) door luchtvaartmaatschappijen aan het Department of Homeland Security (ministerie van Binnenlandse Veiligheid) van de Verenigde Staten van Amerika
DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,
Gelet op het Verdrag betreffende de Europese Unie, en met name op artikel 24 en artikel 38,
Overwegende hetgeen volgt:
De Raad heeft op 27 juni 2006 het voorzitterschap, bijgestaan door de Commissie, gemachtigd te onderhandelen over een Overeenkomst tussen de Europese Unie en de Verenigde Staten van Amerika inzake de verwerking en overdracht van persoonsgegevens van passagiers (PNR-gegevens) door luchtvaartmaatschappijen aan het Department of Homeland Security (ministerie van Binnenlandse Veiligheid) van de Verenigde Staten van Amerika.
Gezien de verbintenissen die het Department of Homeland Security (DHS), Bureau of Customs and Border Protection (CBP), op 11 mei 2004 (1) is aangegaan, kunnen de Verenigde Staten worden geacht een passend beschermingsniveau te bieden voor vanuit de Europese Unie overgedragen PNR-gegevens betreffende passagiersvluchten van of naar de Verenigde Staten.
De bevoegde autoriteiten in de lidstaten kunnen gebruikmaken van hun bestaande bevoegdheden om de overdracht van gegevens aan het DHS op te schorten teneinde personen bij de verwerking van hun persoonsgegevens te beschermen indien zij van oordeel zijn dat de verwerking van PNR-gegevens niet in overeenstemming is met de normen voor gegevensbescherming waarin in de verbintenissen van het DHS is voorzien of wanneer een bevoegde VS-autoriteit heeft vastgesteld dat het DHS in strijd met deze normen handelt, totdat is gewaarborgd dat de normen worden nageleefd.
De overeenkomst dient te worden ondertekend onder voorbehoud van sluiting op een later tijdstip.
In afwachting van de inwerkingtreding van de overeenkomst moeten de bepalingen ervan voorlopig worden toegepast,
De ondertekening van de Overeenkomst tussen de Europese Unie en de Verenigde Staten van Amerika inzake de verwerking en overdracht van persoonsgegevens van passagiers (PNR-gegevens) door luchtvaartmaatschappijen aan het Department of Homeland Security (ministerie van Binnenlandse Veiligheid) van de Verenigde Staten van Amerika wordt namens de Europese Unie goedgekeurd onder voorbehoud van de sluiting van die overeenkomst.
De tekst van de overeenkomst is aan dit besluit gehecht.
Onder voorbehoud van sluiting wordt de voorzitter van de Raad gemachtigd de persoon (personen) aan te wijzen die bevoegd is (zijn) om namens de Europese Unie de overeenkomst te ondertekenen.
In afwachting van de inwerkingtreding van de overeenkomst wordt de overeenkomst conform punt 7 ervan voorlopig toegepast vanaf de datum van ondertekening.
1. Onverminderd hun bevoegdheden om stappen te ondernemen ter naleving van nationale bepalingen, kunnen de bevoegde autoriteiten in de lidstaten gebruikmaken van hun bestaande bevoegdheden om de overdracht van gegevens aan het DHS op te schorten, teneinde personen bij de verwerking van hun persoonsgegevens te beschermen in de volgende gevallen:
wanneer een bevoegde VS-autoriteit heeft vastgesteld dat het DHS in strijd met de toepasselijke normen voor gegevensbescherming handelt, of
wanneer het zeer waarschijnlijk is dat niet aan de toepasselijke normen voor gegevensbescherming wordt voldaan, er gegronde redenen zijn om aan te nemen dat het DHS niet tijdig passende maatregelen neemt of zal nemen om het desbetreffende probleem op te lossen, de voortzetting van de doorgifte een dreigend gevaar voor ernstige schade voor de betrokkene inhoudt en de bevoegde autoriteiten in de lidstaat naar de omstandigheden in redelijkheid inspanningen hebben geleverd om het DHS in kennis te stellen en de gelegenheid te geven te reageren.
2. De opschorting eindigt zodra is gewaarborgd dat de beschermingsnormen worden nageleefd en de bevoegde autoriteiten van de betrokken lidstaten hiervan in kennis zijn gesteld.
1. De lidstaten stellen de Raad en de Commissie onverwijld in kennis wanneer op grond van artikel 4 maatregelen worden genomen.
2. De lidstaten en de Commissie stellen elkaar binnen de Raad in kennis van iedere wijziging in de normen voor gegevensbescherming en van de gevallen waarin de instanties die verantwoordelijk zijn voor de naleving door het DHS van de toepasselijke beschermingsnormen, verzuimen deze naleving te garanderen.
3. Wanneer de Raad van oordeel is dat uit de overeenkomstig artikel 4 en de leden 1 en 2 van dit artikel verzamelde informatie blijkt dat niet langer aan de vereiste grondbeginselen voor een passend beschermingsniveau voor natuurlijke personen wordt voldaan, of dat een instantie die verantwoordelijk is voor de naleving door het DHS van de toepasselijke beschermingsnormen, haar taak niet naar behoren vervult, wordt het DHS hiervan in kennis gesteld en neemt de Raad de nodige maatregelen om de overeenkomst op te schorten of te beëindigen.
Gedaan te Luxemburg, 16 oktober 2006.
Voor de Raad
(1) PB L 235 van 6.7.2004, blz. 15.
NB: De andere taalversies van de overeenkomst dan de Engelse zijn nog niet door de partijen goedgekeurd. Zodra deze andere taalversies zijn goedgekeurd, zijn zij gelijkelijk authentiek.
tussen de Europese Unie en de Verenigde Staten van Amerika inzake de verwerking en overdracht van persoonsgegevens van passagiers (PNR-gegevens) door luchtvaartmaatschappijen aan het Department of Homeland Security (ministerie van Binnenlandse Veiligheid) van de Verenigde Staten van Amerika
DE EUROPESE UNIE
DE VERENIGDE STATEN VAN AMERIKA,
VERLANGENDE om terrorisme en grensoverschrijdende criminaliteit doeltreffend te voorkomen en te bestrijden om hun respectieve democratische samenlevingen en gemeenschappelijke waarden te beschermen,
ERKENNENDE dat er met het oog op het waarborgen van de openbare veiligheid en de rechtshandhaving regels moeten worden vastgesteld met betrekking tot de overdracht door luchtvaartmaatschappijen van persoonsgegevens van passagiers (PNR-gegevens) aan het Department of Homeland Security (ministerie van Binnenlandse Veiligheid), hierna "het DHS" genoemd, van de Verenigde Staten van Amerika. In deze overeenkomst wordt met het DHS bedoeld het Bureau of Customs and Border Protection, de US Immigration and Customs Enforcement en het Office of the Secretary en de instanties die hieraan rechtstreeks ondersteuning bieden, maar omvat het niet andere componenten van het DHS zoals de Citizenship and Immigration Services, de Transport Security Administration, de United States Secret Service, de United States Coast Guard en de Federal Emergency Management Agency,
ERKENNENDE het belang van het voorkomen en bestrijden van terrorisme en daarmee samenhangende misdrijven en andere ernstige misdrijven van grensoverschrijdende aard, waaronder begrepen de georganiseerde criminaliteit, met dien verstande dat de fundamentele rechten en vrijheden, met name het recht op privacy, moeten worden geëerbiedigd,
GELET OP de wet- en regelgeving van de Verenigde Staten die bepaalt dat elke luchtvaartmaatschappij die internationale passagiersvluchten van of naar de Verenigde Staten uitvoert, het DHS elektronisch toegang dient te geven tot de PNR-gegevens, voor zover deze zijn verzameld en opgeslagen in de geautomatiseerde boekings- en vertrekcontrolesystemen van de luchtvaartmaatschappij (hierna "de boekingssystemen" genoemd),
GELET OP artikel 6, lid 2, van het Verdrag betreffende de Europese Unie inzake de eerbiediging van de grondrechten, en met name op het daarmee samenhangende recht inzake de bescherming van persoonsgegevens,
GELET OP de toepasselijke bepalingen van de Aviation Transportation Security Act (Wet Veiligheid luchtvervoer) van 2001, de Homeland Security Act (Wet Binnenlandse veiligheid) van 2002, de Intelligence Reform and Terrorism Prevention Act (Wet Hervorming van de inlichtingendiensten en terrorismebestrijding) van 2004 en Executive Order 13388 (Besluit 13388) betreffende de samenwerking tussen agentschappen van de regering van de Verenigde Staten bij de bestrijding van terrorisme,
GELET OP de in het Federal Register (1) van de Verenigde Staten bekendgemaakte en door het DHS uitgevoerde verbintenissen,
OPMERKENDE dat de Europese Unie ervoor moet zorgen dat luchtvaartmaatschappijen met boekingssystemen die zich op het grondgebied van de Europese Unie bevinden, voor overdracht van PNR-gegevens aan het DHS zorgen zodra dat technisch haalbaar is, maar dat de autoriteiten van de Verenigde Staten tot dan rechtstreeks toegang tot die gegevens dienen te krijgen, overeenkomstig het bepaalde in deze overeenkomst,
BEVESTIGENDE dat deze overeenkomst geen precedent schept voor eventuele toekomstige besprekingen of onderhandelingen tussen de Verenigde Staten en de Europese Unie of tussen een of beide partijen en een andere staat betreffende de verwerking en overdracht van PNR of enige andere vorm van gegevens,
GELET OP de verbintenis van beide partijen om samen te werken aan de zo spoedig mogelijke totstandkoming van een passende en wederzijds aanvaardbare oplossing voor de verwerking van Advance Passenger Information (API)-gegevens die worden overgedragen van de Europese Unie naar de Verenigde Staten,
ER NOTA VAN NEMENDE dat de Europese Unie, vertrouwend op deze overeenkomst, bevestigt dat zij de overdracht van PNR-gegevens tussen Canada en de Verenigde Staten niet zal belemmeren en dat hetzelfde beginsel zal worden toegepast in elke soortgelijke overeenkomst over de verwerking en overdracht van PNR-gegevens,
HEBBEN OVEREENSTEMMING BEREIKT OMTRENT HETGEEN VOLGT:
Vertrouwend op de voortgezette uitvoering van genoemde verbintenissen door het DHS, zoals geïnterpreteerd in het licht van de verdere gebeurtenissen, zorgt de Europese Unie ervoor dat luchtvaartmaatschappijen die internationale passagiersvluchten van of naar de Verenigde Staten van Amerika uitvoeren, PNR-gegevens uit hun boekingssystemen verwerken zoals gevraagd door het DHS.
Dienovereenkomstig zal het DHS elektronisch toegang krijgen tot de PNR-gegevens in de boekingssystemen van de luchtvaartmaatschappijen die zich op het grondgebied van de lidstaten van de Europese Unie bevinden, totdat er een afdoende systeem tot stand is gebracht dat de doorgifte van dergelijke gegevens door de luchtvaartmaatschappijen mogelijk maakt.
Het DHS verwerkt de ontvangen PNR-gegevens en behandelt de personen wier gegevens worden verwerkt, overeenkomstig de toepasselijke wetgeving en de grondwettelijke vereisten van de Verenigde Staten, zonder onwettige discriminatie, en met name zonder aanzien van nationaliteit of land van verblijf.
De uitvoering van deze overeenkomst wordt op gezette tijden gezamenlijk bezien.
Indien de Europese Unie of één of meer van haar lidstaten een systeem voor de identificatie van luchtreizigers invoert dat luchtvaartmaatschappijen ertoe verplicht de autoriteiten toegang te bieden tot de PNR-gegevens inzake personen van wie de reisroute een vlucht van of naar de Europese Unie inhoudt, zal het DHS, voor zover haalbaar en op basis van strikte wederkerigheid, de medewerking van onder zijn bevoegdheid vallende luchtvaartmaatschappijen actief bevorderen.
Voor de toepassing van deze overeenkomst wordt het DHS geacht een passend beschermingsniveau te bieden voor vanuit de Europese Unie overgedragen PNR-gegevens betreffende internationale passagiersvluchten van of naar de Verenigde Staten.
Deze overeenkomst treedt in werking op de eerste dag van de maand volgende op die waarin de partijen de kennisgevingen hebben uitgewisseld waaruit blijkt dat zij hun interne procedures daartoe hebben voltooid. Deze overeenkomst wordt vanaf de ondertekening voorlopig toegepast. Elke partij kan deze overeenkomst te allen tijde door middel van diplomatieke kennisgeving aan de andere partij opzeggen of opschorten. De opzegging wordt van kracht 30 dagen na de datum van deze kennisgeving. Deze overeenkomst loopt af op de dag waarop een eventuele overeenkomst ter vervanging hiervan in werking treedt en in ieder geval uiterlijk op 31 juli 2007, tenzij zij met schriftelijke wederzijdse instemming wordt verlengd.
Deze overeenkomst heeft niet ten doel van de wetgeving van de Verenigde Staten van Amerika of de Europese Unie of haar lidstaten af te wijken of deze wetgeving te wijzigen. Deze overeenkomst schept of verleent geen rechten of voordelen voor enige andere particuliere of openbare persoon of entiteit.
Deze overeenkomst is opgesteld in twee exemplaren in de Engelse taal. Zij wordt tevens opgesteld in de Deense, de Duitse, de Estse, de Finse, de Franse, de Griekse, de Hongaarse, de Italiaanse, de Letse, de Litouwse, de Maltese, de Nederlandse, de Poolse, de Portugese, de Sloveense, de Slowaakse, de Spaanse, de Tsjechische en de Zweedse taal; de partijen keuren deze talenversies goed. Na goedkeuring zijn de versies in deze talen gelijkelijk authentiek.
Gedaan te Luxemburg op 16 oktober 2006 en te Washington D.C. op 19 oktober 2006.
Voor de Europese Unie
Minister van Buitenlandse Zaken
Voorzitter van de Raad van de Europese Unie
Voor de Verenigde Staten van Amerika
Secretary Michael CHERTOFF
Department of Homeland Security
(1) Vol. 69, nr. 131, blz. 41543. | eurlex_nl.shuffled.parquet/405 | eurlex |
Publicatieblad van de Europese Unie
BESLUIT VAN DE RAAD
van 24 juni 2005
houdende benoeming van een plaatsvervangend lid in het Comité van de Regio's
DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,
Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, en met name op artikel 263,
Gezien de voordracht van de Britse regering,
Overwegende hetgeen volgt:
Op 22 januari 2002 heeft de Raad Besluit 2002/60/EG (1) aangenomen, houdende benoeming van de leden en plaatsvervangers van het Comité van de Regio's voor de periode van 26 januari 2002 tot en met 25 januari 2006.
In het Comité van de Regio's is een zetel van plaatsvervangend lid vrijgekomen door het overlijden van mevrouw Ruth BAGNALL,
Member of the East of England Regional Assembly
(Stevenage Borough Council),
wordt tot plaatsvervangend lid in het Comité van de Regio's benoemd ter vervanging van mevrouw Ruth BAGNALL, voor de verdere duur van de ambtstermijn, dit wil zeggen tot en met 25 januari 2006.
Dit besluit wordt bekendgemaakt in het Publicatieblad van de Europese Unie.
Het wordt van kracht op de dag waarop het wordt aangenomen.
Gedaan te Luxemburg, 24 juni 2005.
Voor de Raad
(1) PB L 24 van 26.1.2002, blz. 38. | eurlex_nl.shuffled.parquet/409 | eurlex |
Publicatieblad van de Europese Unie
Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 24 juni 2021 — Europese Commissie / Koninkrijk Spanje
(Zaak C-559/19) (1)
(Niet-nakoming - Artikel 258 VWEU - Beschermd natuurgebied Doñana (Spanje) - Richtlijn 2000/60/EG - Kader voor waterbeleid in de Europese Unie - Artikel 4, lid 1, onder b), i), artikel 5 en artikel 11, lid 1, lid 3, onder a), c) en e), en lid 4 - Achteruitgang van de toestand van grondwaterlichamen - Geen nadere karakterisering van de grondwaterlichamen waarvoor een risico op achteruitgang is vastgesteld - Passende basis- en aanvullende maatregelen - Richtlijn 92/43/EEG - Artikel 6, lid 2 - Verslechtering van de natuurlijke habitats en de habitats van soorten)
Verzoekende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: aanvankelijk C. Hermes, E. Manhaeve en E. Sanfrutos Cano, vervolgens C. Hermes, E. Manhaeve en M. Jáuregui Gómez, gemachtigden)
Verwerende partij: Koninkrijk Spanje (vertegenwoordigers: aanvankelijk L. Aguilera Ruiz, vervolgens J. Rodríguez de la Rúa Puig en M.-J. Ruiz Sánchez, gemachtigden)
Het Koninkrijk Spanje heeft niet voldaan aan de verplichtingen die op deze lidstaat rusten krachtens:
artikel 5, lid 1, van richtlijn 2000/60/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 oktober 2000 tot vaststelling van een kader voor communautaire maatregelen betreffende het waterbeleid, zoals gewijzigd bij richtlijn 2013/64/EU van de Raad van 17 december 2013, juncto punt 2.2 van bijlage II bij die richtlijn, door bij de schatting van de grondwateronttrekking in de regio Doñana (Spanje) in het kader van de nadere karakterisering van het Plan Hidrológico del Guadalquivir 2015-2021 (stroomgebiedsbeheerplan voor de Guadalquivir-rivier 2015-2021), goedgekeurd bij Real Decreto 1/2016 por el que se aprueba la revisión de los Planes Hidrológicos de las demarcaciones hidrográficas del Cantábrico Occidental, Guadalquivir, Ceuta, Melilla, Segura y Júcar, y de la parte española de las demarcaciones hidrográficas del Cantábrico Oriental, Miño-Sil, Duero, Tajo, Guadiana y Ebro (koninklijk besluit nr. 1/2016 tot goedkeuring van de herziening van de stroomgebiedsbeheerplannen voor Cantábrico Occidental, Guadalquivir, Ceuta, Melilla, Segura en Júcar alsook voor het Spaanse gedeelte van Cantábrico Oriental, Miño-Sil, Duero, Tajo, Guadiana en Ebro) van 8 januari 2016, geen rekening te hebben gehouden met de illegale wateronttrekking en de wateronttrekking die met het oog op de stedelijke bevoorrading plaatsvindt;
artikel 11 juncto artikel 4, lid 1, onder c), van richtlijn 2000/60, door in het maatregelenprogramma dat is opgesteld in het kader van het stroomgebiedsbeheerplan voor de Guadalquivir-rivier 2015-2021 geen enkele maatregel te hebben opgenomen om een verstoring te voorkomen van de beschermde habitattypen in het beschermde gebied "Doñana" (code ZEPA/LIC ES0000024) als gevolg van de grondwateronttrekking ten behoeve van het toeristenoord Matalascañas (Spanje), en
artikel 6, lid 2, van richtlijn 92/43/EEG van de Raad van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna, door niet de passende maatregelen te hebben genomen om te voorkomen dat de grondwateronttrekking in het beschermde natuurgebied Doñana sinds 19 juli 2006 aanzienlijke verstoringen veroorzaakt van de beschermde habitattypen in de beschermde gebieden "Doñana" (code ZEPA/LIC ES0000024), "Doñana Norte y Oeste" (code ZEPA/LIC ES6150009) en "Dehesa del Estero y Montes de Moguer" (code ZEC ES6150012).
Het beroep wordt verworpen voor het overige.
De Europese Commissie en het Koninkrijk Spanje dragen hun eigen kosten.
(1) PB C 348 van 14.10.2019. | eurlex_nl.shuffled.parquet/412 | eurlex |
Publicatieblad van de Europese Unie
Beroep ingesteld op 8 oktober 2018 — Universität Koblenz-Landau / EACEA
Verzoekende partij: Universität Koblenz-Landau (Mainz, Duitsland) (vertegenwoordigers: C. von der Lühe en I. Felder, advocaten)
Verwerende partij: Uitvoerend Agentschap onderwijs, audiovisuele media en cultuur (EACEA)
vaststellen dat de door verweerder bij brief van 8 augustus 2018 met kenmerk EACEA/A4/RR-am D (2018) 011591 met betrekking tot de Grant Agreement 2012-3075/001-001 aan verzoekster meegedeelde terugvordering tot terugbetaling van 22 454,22 EUR, ongegrond is;
verweerder veroordelen tot betaling aan verzoekster van het bedrag van 41 408,15 EUR, vermeerderd met rente tegen een rentevoet van 9 procentpunten boven de basisrentevoet van de Europese Centrale Bank vanaf 30 maart 2018;
verweerder verwijzen in de kosten.
Middelen en voornaamste argumenten
Ter ondersteuning van haar beroep voert verzoekster de hierna volgende middelen aan.
Ondanks de overlegging van bewijsstukken zijn de subidiabele kosten niet volledig erkend.
De weigering om subsidiabele kosten te erkennen is niet of ontoereikend gemotiveerd. | eurlex_nl.shuffled.parquet/416 | eurlex |
Avis juridique important
Voorstel voor een RICHTLIJN VAN DE RAAD betreffende de harmonisatie van de voorwaarden voor de afgifte van nationale vaarbewijzen voor binnenschepen welke bij het goederen- en personenvervoer in de Gemeenschap gebruikt worden /* COM/94/359DEF - SYN 94/0196 */
Publicatieblad Nr. C 280 van 06/10/1994 blz. 0005
Voorstel voor een richtlijn van de Raad betreffende de harmonisatie van de voorwaarden voor de afgifte van nationale vaarbewijzen voor binnenschepen welke bij het goederen- en personenvervoer in de Gemeenschap gebruikt worden (94/C 280/05) (Voor de EER relevante tekst) COM(94) 359 def. - 94/0196(SYN)(Door de Commissie ingediend op 8 september 1994)DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, inzonderheid op artikel 75,Gezien het voorstel van de Commissie,In samenwerking met het Europees Parlement,Gezien het advies van het Economisch en Sociaal Comité,Overwegende dat er gemeenschappelijke bepalingen moeten worden ingevoerd betreffende het besturen van binnenvaartuigen op de binnenwateren van de Gemeenschap; dat een eerste stap in deze richting is gezet met Richtlijn 91/672/EEG van de Raad van 16 december 1991 inzake de wederzijdse erkenning van de nationale vaarbewijzen voor het besturen van schepen in het goederen- en personenvervoer over de binnenwateren (1);Overwegende dat er als gevolg van de verschillen in de nationale wetgevingen op het punt van de voorwaarden voor de afgifte van vaarbewijzen voor binnenvaartuigen concurrentiedistorsies voor de binnenvaart in de verschillende Lid-Staten kunnen ontstaan; dat deze distorsies door een communautair programma van gemeenschappelijke bepalingen ter zake moeten worden weggenomen;Overwegende dat het, met het oog op het subsidiariteitsbeginsel en tot waarborging van de vereiste uniformiteit en doorzichtigheid, wenselijk is dat de Gemeenschap een model vaststelt voor één enkel nationaal vaarbewijs, dat door alle Lid-Staten erkend wordt en niet behoeft te worden ingewisseld, waarbij de verantwoordelijkheid voor de afgifte van dit vaarbewijs aan de Lid-Staten zelf wordt overgelaten;Overwegende dat er op nationale binnenwateren die niet met het waterwegennet van een andere Lid-Staat in verbinding staan, geen sprake van internationale concurrentie is en dat er derhalve geen reden bestaat de in de onderhavige richtlijn bedoelde gemeenschappelijke bepalingen voor de afgifte van vaarbewijzen ook hier verplicht te stellen;Overwegende dat deze gemeenschappelijke bepalingen vooral tot doel moeten hebben de scheepvaart veiliger te maken en de mens beter te beschermen; dat het hiertoe absoluut noodzakelijk is dat met deze bepalingen minimumeisen worden vastgesteld waaraan de aanvrager dient te voldoen om het vaarbewijs voor de binnenvaart te kunnen verkrijgen;Overwegende dat er ten minste voorwaarden moeten worden gesteld met betrekking tot de minimaal vereiste leeftijd voor het besturen van een vaartuig, de lichamelijke en geestelijke geschiktheid van de aanvrager, diens beroepservaring en vakkennis op bepaalde met het besturen van een vaartuig samenhangende gebieden; dat de Lid-Staten omwille van de veiligheid van het vaartuig en de zich aan boord bevindende personen, met name voor de bekendheid met bepaalde plaatselijke situaties aanvullende eisen kunnen stellen; dat aanvullende vakkennis vereist is voor het besturen van een vaartuig met gevaarlijke stoffen aan boord of het besturen van een vaartuig met behulp van radar;Overwegende dat er in geschikte procedures voor de aanpassing van de bijlagen van de onderhavige richtlijn moet worden voorzien; dat het derhalve juist is de Commissie bij de aanpassing van de bijlagen door het in Richtlijn 91/672/EEG bedoelde comité te laten bijstaan,HEEFT DE VOLGENDE RICHTLIJN VASTGESTELD:Artikel 1 1. De Lid-Staten stellen op basis van het in bijlage I beschreven communautaire model, overeenkomstig de bepalingen van de onderhavige richtlijn, een vaarbewijs vast voor het besturen van binnenvaartuigen bij het vervoer van goederen en personen, hierna "vaarbewijs" te noemen.2. De Lid-Staten nemen alle dienstige maatregelen om het gevaar van vervalsing van de vaarbewijzen te vermijden.3. Het vaarbewijs wordt overeenkomstig het bepaalde in de onderhavige richtlijn afgegeven door de bevoegde instantie van de Lid-Staten. Hierbij wordt rekening gehouden met de specifieke kenmerken van de in artikel 1 van Richtlijn 91/672/EEG bedoelde waterwegen en vaarbewijzen, namelijk:- vaarbewijzen geldig op alle waterwegen van de Lid-Staten met uitzondering van de Rijn boven Spyckse Veer (groep A), en- vaarbewijzen geldig op alle waterwegen van de Lid-Staten, met uitzondering van de in bijlage II van Richtlijn 91/672/EEG bedoelde maritieme waterwegen en met uitzondering van de Rijn boven Spyckse Veer (groep B).4. Tot groep A of B behorende vaarbewijzen, welke door de Lid-Staten in overeenstemming met het in onderhavige richtlijn bepaalde worden afgegeven, zijn voor alle onder groep A of B vallende waterwegen in de Gemeenschap geldig.5. Behoudens het bepaalde in lid 2 van artikel 8 is het overeenkomstig de herziene Rijnvaartakte afgegeven Rijnschipperspatent op alle waterwegen van de Gemeenschap geldig.6. In bijlage I van Richtlijn 91/672/EEG genoemde nationale vaarbewijzen die uit hoofde van deze richtlijn wederzijds erkend worden en vóór 1 januari 1996 zijn afgegeven, blijven zonder inwisselverplichting tot de hierop aangegeven uiterste datum geldig.Artikel 2 Voor de toepassing van de onderhavige richtlijn wordt aan onderstaande termen de volgende betekenis toegekend:a) "bevoegde instantie": de instantie die door de Lid-Staat belast wordt met de taak vast te stellen dat de aanvrager aan de gestelde eisen voldoet en vervolgens het vaarbewijs af te geven;b) "schipper": persoon die de nodige geschiktheid en kwalificaties bezit om een vaartuig op de waterwegen van de Lid-Staten te besturen en die aan boord het gezag voert;c) "lid van de dekbemanning": een persoon die regelmatig bij de besturing van een binnenvaartuig betrokken is.Artikel 3 1. De onderhavige richtlijn geldt voor schippers van alle typen binnenvaartuigen: motorschepen, sleep- en duwboten, aken, duwboten, (duwvaart in konvooi en als gekoppeld samenstel) welke voor het vervoer van goederen of personen worden gebruikt.2. Een Lid-Staat kan, na overleg met de Commissie, nationale binnenwateren die niet met het waterwegennet van een andere Lid-Staat in verbinding staan, van de werkingssfeer van deze richtlijn uitsluiten. Een op dergelijke voorwaarden afgegeven nationaal vaarbewijs is dan alleen in dit geïsoleerde vaargebied geldig.Artikel 4 1. Ter verkrijging van een vaarbewijs zal de aanvrager aan de in artikel 5 tot en met 8 bedoelde minimumeisen moeten voldoen. Op het vaarbewijs wordt aangegeven voor welke categorie waterwegen (die van groep A of groep B) de schipper bevoegd is.2. Door de Lid-Staten afgegeven vaarbewijzen die aan die minimumeisen voldoen worden wederzijds erkend.Artikel 5 Om voor een vaarbewijs in aanmerking te komen, dient de aanvrager minstens 21 jaar oud te zijn. Niettemin zullen vaarbewijzen die in een Lid-Staat aan personen van 18 jaar en ouder zijn uitgereikt, door andere Lid-Staten die op hun grondgebied een minimumleeftijd van 21 jaar verplicht stellen, worden erkend vanaf het ogenblik waarop de schipper de 21-jarige leeftijd heeft bereikt.Artikel 6 1. De aanvrager dient aan te tonen dat hij de vereiste lichamelijke en geestelijke geschiktheid heeft en moet hiertoe een geneeskundig onderzoek ondergaan bij een door de bevoegde instantie erkende arts. Bij dit onderzoek wordt in het bijzonder gekeken naar gehoor en gezichtsvermogen, naar het kleurenonderscheidingsvermogen, de motoriek van de bovenste en onderste ledematen, alsmede naar de neurologische en psychische gesteldheid van de aanvrager en de toestand van diens hart en bloedvaten.2. Houders van een vaarbewijs die de 65-jarige leeftijd hebben bereikt, dienen zich, binnen de drie daarop volgende maanden en verder iedere drie jaar, aan het in lid 1 bedoelde geneeskundig onderzoek te onderwerpen; de bevoegde instantie zal dan op het vaarbewijs aantekenen dat de schipper zich van deze verplichting gekweten heeft.Artikel 7 1. De aanvrager dient te kunnen aantonen dat hij minimaal vier jaar beroepservaring heeft als lid van de dekbemanning van een binnenvaartuig.2. Om in aanmerking te kunnen worden genomen, moet de beroepservaring door de bevoegde instantie van de Lid-Staat met een aantekening op het persoonlijke boordboekje worden gevalideerd. Deze ervaring mag op alle waterwegen van de Lid-Staten worden opgedaan. Wat waterwegen betreft die de buitengrens van de Gemeenschap overschrijden, zoals de Donau, de Elbe en de Oder, zal de op alle trajecten van deze waterwegen opgedane ervaring in aanmerking worden genomen.3. De in lid 1 bedoelde minimumberoepservaring kan met maximaal twee jaar worden verminderd,a) wanneer de aanvrager houder is van een door de bevoegde instantie erkend diploma ter afsluiting van een gespecialiseerde binnenvaartopleiding met praktijkstages voor het besturen van een vaartuig; de maximale vermindering met twee jaar is alleen mogelijk indien deze gespecialiseerde opleiding drie jaar of langer heeft geduurd;ofb) wanneer de aanvrager kan aantonen als lid van de dekbemanning beroepservaring op een zeeschip te hebben opgedaan; voor de maximale vermindering met twee jaar moet de aanvrager kunnen aantonen minstens vier jaar ervaring in de zeevaart te hebben;ofc) wanneer de aanvrager een praktijkexamen heeft afgelegd voor het besturen van een vaartuig waarvan de vaareigenschappen vergelijkbaar zijn met die van het schip dat hij wil gaan besturen; in dit geval geeft de bevoegde instantie op het vaarbewijs aan dat de geldigheid ervan beperkt is totdat de houder vier jaar beroepservaring heeft.4. De tijd gedurende welke de aanvrager na de 21-jarige leeftijd te hebben bereikt lid van de dekbemanning van een binnenvaartuig is geweest, zal met een factor 1,5 vermenigvuldigd worden, zulks ter verrekening van het aantal jaren beroepservaring.Artikel 8 1. De aanvrager dient ook met gunstig gevolg een examen af te leggen om aan te tonen dat hij de nodige vakkennis heeft; dit examen dient minstens de in hoofdstuk "A" van bijlage II beschreven algemene stof te bestrijken.2. Behoudens goedkeuring van de Commissie, kan een Lid-Staat van de schipper verlangen dat hij voor de vaart op bepaalde waterwegen, met uitzondering van de in bijlage II van Richtlijn 91/672/EEG bedoelde maritieme waterwegen, aan aanvullende eisen inzake bekendheid met de plaatselijke situatie voldoet.Onder hetzelfde voorbehoud kan een Lid-Staat verlangen dat de schipper van een passagiersvaartuig, waarmee bepaalde trajecten met beperkte manoeuvreerruimte worden bevaren, een diepergaande kennis heeft van specifieke bepalingen betreffende de veiligheid van de passagiers en, in het bijzonder van bij ongevallen, brand en schipbreuk te volgen procedures.Artikel 9 1. Om een vaartuig te mogen besturen waarmee gevaarlijke stoffen over de waterwegen van de Lid-Staten vervoerd worden, dient de schipper niet alleen in het bezit van het vaarbewijs te zijn, maar ook, om te bewijzen dat hij de nodige vakkennis bezit, met goed gevolg een examen over de in hoofdstuk "B" van bijlage II genoemde stof te hebben afgelegd.De Lid-Staten erkennen het volgens de voorschriften van aantekening 10170 van het ADNR afgegeven attest als een bewijs van deze kennis.2. Indien de aanvrager de in lid I genoemde voorwaarden vervult, wordt het vaarbewijs door de bevoegde instantie voorzien van een aantekening ten bewijze van diens geschiktheid tot het besturen van vaartuigen die gevaarlijke stoffen vervoeren.Artikel 10 1. Om een vaartuig met behulp van radar te mogen besturen, dient de schipper niet alleen in het bezit van het vaarbewijs te zijn, maar ook met gunstig gevolg een examen over de in hoofdstuk "C" van bijlage II genoemde stof te hebben afgelegd.2. Indien de aanvrager aan de in lid 1 genoemde voorwaarden voldoet geeft de bevoegde instantie door middel van een aantekening op het vaarbewijs aan dat de houder bevoegd is tot het besturen van een vaartuig met radar.Artikel 11 Indien de bevoegde instantie een vaarbewijs weigert of intrekt, dient dit besluit met redenen omkleed te worden.Artikel 12 Overeenkomstig de in artikel 13 van de onderhavige richtlijn genoemde procedure kan de Commissie de nodige initiatieven nemen tot aanpassing van het in bijlage I opgenomen model-vaarbewijs, alsmede met het oog op de ontwikkeling van de in bijlage II genoemde vakkennis die voor het verkrijgen van het vaarbewijs vereist is.Artikel 13 1. Voor de toepassing van artikel 12 wordt de Commissie bijgestaan door het bij Richtlijn 91/672/EEG ingestelde comité.2. De vertegenwoordiger van de Commissie legt het comité een ontwerp van de te nemen maatregelen voor. Het comité brengt advies uit over dit ontwerp binnen een termijn die de voorzitter kan vaststellen naar gelang van de urgentie van de materie. Het comité spreekt zich uit met de meerderheid van stemmen die in artikel 148, lid 2, van het Verdrag is voorgeschreven voor de aanneming van de besluiten die de Raad op voorstel van de Commissie dient te nemen. Bij de stemming in het comité worden de stemmen van de vertegenwoordigers van de Lid-Staten gewogen overeenkomstig genoemd artikel. De voorzitter neemt niet aan de stemming deel. De Commissie stelt maatregelen vast die onmiddelijk van toepassing zijn. Indien deze maatregelen evenwel niet in overeenstemming zijn met het door het comité uitgebrachte advies, dan worden deze onverwijld door de Commissie aan de Raad medegedeeld. In dat geval kan de Commissie de toepassing van de door haar vastgestelde maatregelen tot maximaal één maand, te rekenen vanaf de datum van deze mededeling, opschorten. De Raad, die met gekwalificeerde meerderheid van stemmen besluit, kan binnen de in de voorgaande zin genoemde termijn een andersluidend besluit nemen.Artikel 14 1. De Lid-Staten stellen de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen vast om uiterlijk op 1 januari 1996 aan deze richtlijn te voldoen. Zij stellen de Commissie daarvan onverwijld in kennis.2. Wanneer de Lid-Staten deze bepalingen aannemen, wordt in deze bepalingen naar de onderhavige richtlijn verwezen of wordt hiernaar verwezen bij de officiële bekendmaking van die bepalingen. De regels voor deze verwijzing worden vastgesteld door de Lid-Staten.3. De Lid-Staten doen de Commissie onverwijld mededeling van de tekst van de bepalingen die zij op de onder de onderhavige richtlijn vallende gebieden hebben goedgekeurd.4. De Lid-Staten zijn elkaar bij de toepassing van deze richtlijn zo nodig wederzijds behulpzaam.Artikel 15 Deze richtlijn treedt in werking op de twintigste dag na haar bekendmaking.Artikel 16 Deze richtlijn is gericht tot de Lid-Staten.(1) PB nr. L 373 van 31. 12. 1991, blz. 29. | eurlex_nl.shuffled.parquet/417 | eurlex |
ARREST VAN HET HOF (Tweede kamer)
7 april 2016 (
"Prejudiciële verwijzing — Fiscale bepalingen — Btw — Artikel 4, lid 3, VEU — Richtlijn 2006/112/EG — Insolventie — Procedure van preventief akkoord — Gedeeltelijke betaling van btw-vorderingen"
In zaak C‑546/14,
betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door het Tribunale di Udine (rechtbank te Udine, Italië) bij beslissing van 30 oktober 2014, ingekomen bij het Hof op 28 november 2014, in de procedure ingeleid door
Degano Trasporti Sas di Ferruccio Degano & C., in liquidatie,
in tegenwoordigheid van:
Pubblico Ministero presso il Tribunale di Udine,
HET HOF (Tweede kamer),
samengesteld als volgt: M. Ilešič, kamerpresident, C. Toader, A. Rosas, A. Prechal en E. Jarašiūnas (rapporteur), rechters,
advocaat-generaal: E. Sharpston,
griffier: A. Calot Escobar,
gezien de stukken,
gelet op de opmerkingen van:
Degano Trasporti Sas di Ferruccio Degano & C., in liquidatie, vertegenwoordigd door P. Bregalanti, avvocato,
de Italiaanse regering, vertegenwoordigd door G. Palmieri als gemachtigde, bijgestaan door G. De Bellis, avvocato dello Stato,
de Spaanse regering, vertegenwoordigd door A. Gavela Llopis als gemachtigde,
de Europese Commissie, vertegenwoordigd door F. Tomat, A. Caeiros en L. Lozano Palacios als gemachtigden,
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 14 januari 2016,
Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 4, lid 3, VEU en van richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde (PB L 347, blz. 1; hierna: "btw-richtlijn").
Dit verzoek is ingediend in het kader van een procedure waarin Degano Trasporti Sas di Ferruccio Degano & C., in liquidatie (hierna: "Degano Trasporti"), bij het Tribunale di Udine (rechtbank te Udine, Italië) een verzoek om een preventief akkoord heeft ingediend.
Krachtens artikel 2, lid 1, onder a), c) en d), van de btw-richtlijn zijn leveringen van goederen en diensten, die binnen het grondgebied van een lidstaat door een als zodanig handelende belastingplichtige onder bezwarende titel worden verricht, en de invoer van goederen aan de belasting over de toegevoegde waarde (hierna: "btw") onderworpen.
Artikel 250, lid 1, van de btw-richtlijn bepaalt:
"Iedere belastingplichtige moet een btw-aangifte indienen waarop alle gegevens staan die nodig zijn om het bedrag van de verschuldigde belasting en van de aftrek vast te stellen, daarbij inbegrepen, voor zover zulks voor de vaststelling van de grondslag nodig is, het totale bedrag van de handelingen waarop deze belasting en deze aftrek betrekking hebben, alsmede het bedrag van de vrijgestelde handelingen."
Artikel 273, eerste alinea, van de btw-richtlijn luidt:
"De lidstaten kunnen, onder voorbehoud van gelijke behandeling van door belastingplichtigen verrichte binnenlandse handelingen en handelingen tussen de lidstaten, andere verplichtingen voorschrijven die zij noodzakelijk achten ter waarborging van de juiste inning van de btw en ter voorkoming van fraude, mits deze verplichtingen in het handelsverkeer tussen de lidstaten geen aanleiding geven tot formaliteiten in verband met een grensoverschrijding."
Koninklijk besluit nr. 267 van 16 maart 1942 dat het faillissement, het preventief akkoord, het gerechtelijk akkoord en de gedwongen administratieve liquidatie regelt (Regio Decreto n. 267 recante "Disciplina del fallimento, del concordato preventivo, dell'amministrazione controllata e della liquidazione coatta amministrativa") (GURI nr. 81 van 6 april 1942), zoals van toepassing op de feiten in het hoofdgeding (hierna: "faillissementswet"), regelt in de artikelen 160 en volgende de procedure van het preventief akkoord.
De ondernemer stelt met deze procedure, die ertoe strekt faillietverklaring te vermijden, aan zijn schuldeisers voor om zijn vermogen ter beschikking te stellen ten behoeve van de integrale terugbetaling van alle bevoorrechte schuldvorderingen en van de gedeeltelijke terugbetaling van de concurrente schuldvorderingen. Het preventief akkoord kan echter inhouden dat sommige categorieën bevoorrechte schuldvorderingen gedeeltelijk worden terugbetaald, mits een onafhankelijke deskundige verklaart dat deze schuldvorderingen in geval van faillissement van de ondernemer geen betere behandeling ten deel zou vallen.
De procedure van preventief akkoord, waaraan het openbaar ministerie deelneemt, wordt ingeleid bij verzoekschrift van de ondernemer bij de bevoegde rechter. Die spreekt zich eerst uit over de toelaatbaarheid van het verzoekschrift, nadat hij heeft onderzocht of de wettelijke voorwaarden voor een preventief akkoord zijn vervuld. De schuldeisers aan wie de schuldenaar voorstelt om van een deel van hun vordering af te zien, worden vervolgens opgeroepen om te stemmen over het voorstel voor een preventief akkoord, dat moet worden goedgekeurd door een aantal schuldeisers van wie de vorderingen tezamen de meerderheid vormen van het totale, door de tot de stemming toegelaten schuldeisers gevorderde bedrag. Indien de meerderheid wordt bereikt, homologeert de rechter ten slotte het preventief akkoord, nadat hij zich desgevallend heeft uitgesproken over het verzet van de schuldeisers die het niet eens zijn met het voorstel voor een preventief akkoord, en opnieuw heeft getoetst of de wettelijke voorwaarden zijn vervuld. Het aldus gehomologeerde preventief akkoord is bindend voor alle schuldeisers.
Artikel 182 ter van de faillissementswet, met als opschrift "Fiscale vaststellingsovereenkomst", bepaalt dat de schuldenaar, met het plan bedoeld in artikel 160 van die wet, de gedeeltelijke en/of uitgestelde betaling kan voorstellen van de belastingen en bijkomende schuldvorderingen van de belastingdienst, en van de bijdragen en bijkomende schuldvorderingen die door de socialezekerheidsinstellingen worden gevorderd, voor wat betreft het concurrente deel van die schuldvorderingen, ook al zijn ze niet op de belastingrol ingeschreven, met uitzondering van de belastingen die eigen middelen van de Europese Unie vormen. Aangezien het om de btw en de toegepaste, maar niet betaalde, bronheffingen gaat, kan het voorstel van de schuldenaar enkel voorzien in een uitgestelde betaling.
Hoofdgeding en prejudiciële vraag
Degano Trasporti heeft op 22 mei 2014 de verwijzende rechter verzocht om tot een procedure van preventief akkoord te worden toegelaten. Zij maakt gewag van een crisissituatie en wenst daarom haar vermogen te liquideren om bepaalde bevoorrechte schuldeisers volledig terug te betalen en een deel van haar schulden jegens concurrente schuldeisers en bepaalde bevoorrechte schuldeisers van lagere rang te betalen, die, volgens haar, hoe dan ook niet hun volledige schuldvorderingen zouden terugbetaald krijgen als een faillissementsprocedure werd ingesteld. Tot laatstgenoemde schuldvorderingen behoort een btw-schuld en Degano Trasporti stelt voor om deze schuld gedeeltelijk te betalen, zonder dat voorstel te koppelen aan het sluiten van een fiscale vaststellingsovereenkomst.
De verwijzende rechter, die zich moet uitspreken over de toelaatbaarheid van het verzoekschrift van Degano Trasporti, merkt met name op dat artikel 182 ter van de faillissementswet verbiedt om in het kader van een fiscale vaststellingsovereenkomst gedeeltelijke betaling van de btw-vorderingen van de Staat overeen te komen, die als bevoorrechte schulden in rang 19 worden beschouwd, en enkel gespreide betaling van die schuldvorderingen toestaat.
Hij geeft aan dat volgens de rechtspraak van de Corte suprema di cassazione (hof van cassatie, Italië) dit verbod in alle gevallen geldt en niet ervan kan worden afgeweken, zelfs niet in het kader van een voorstel voor een preventief akkoord. Volgens die rechterlijke instantie is die uitlegging van het nationale recht bindend, gelet op het Unierecht, inzonderheid artikel 4, lid 3, VEU en de btw-richtlijn, zoals uitgelegd in de arresten Commissie/Italië (C‑132/06, EU:C:2008:412), Commissie/Italië (C‑174/07, EU:C:2008:704) en Belvedere Costruzioni (C‑500/10, EU:C:2012:186).
De verwijzende rechter vraagt zich evenwel af of de verplichting van de lidstaten om alle wettelijke en bestuursrechtelijke maatregelen te nemen die nodig zijn voor de volledige inning van de btw, zoals voorzien in het Unierecht, daadwerkelijk in de weg staat aan het gebruik van een collectieve procedure, die niet het faillissement is, in het kader waarvan een insolvente ondernemer zijn volledig vermogen liquideert om zijn schuldeisers terug te betalen en zijn belastingschuld wil terugbetalen ten belope van een bedrag dat minstens gelijk is aan wat hij zou betalen in geval van een faillissement.
Daarom heeft het Tribunale di Udine de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vraag voorgelegd:
"Dienen de beginselen en voorschriften van artikel 4, lid 3, VEU en van de btw-richtlijn, zoals uitgelegd in de arresten van het Hof Commissie/Italië (C‑132/06, EU:C:2008:412), Commissie/Italië (C‑174/07, EU:C:2008:704) en Belvedere Costruzioni (C‑500/10, EU:C:2012:186), tevens aldus te worden uitgelegd dat een nationaal voorschrift (en daarmee, in het onderhavige geval, een uitlegging van de artikelen 162 en 182 ter van de faillissementswet) daarmee onverenigbaar is indien, op grond daarvan, een voorstel voor een preventief akkoord dat inhoudt dat de btw-vordering van de Staat na vereffening van het vermogen van de schuldenaar slechts gedeeltelijk wordt betaald, toelaatbaar is wanneer geen gebruik wordt gemaakt van een fiscale vaststellingsovereenkomst en naar verwachting – op basis van de vaststelling van een onafhankelijke deskundige en na een formele toetsing door het Tribunale – in geval van vereffening in faillissement geen groter deel van die schuld zou worden voldaan?"
Beantwoording van de prejudiciële vraag
Aangezien de verwijzende rechter aangeeft dat hij zijn verzoek om een prejudiciële beslissing indient in de fase van het onderzoek van de toelaatbaarheid van het aan hem voorgelegde verzoek, terwijl de strikt contentieuze fase van de procedure van het preventief akkoord pas start na goedkeuring van dat akkoord, wanneer de minderheidsschuldeisers verzet kunnen aantekenen, zij vooraf erop gewezen dat die elementen niet beletten dat het Hof bevoegd is om kennis te nemen van het onderhavige verzoek om een prejudiciële beslissing.
De nationale rechters zijn immers bevoegd tot verwijzing naar het Hof indien bij hen een geding aanhangig is gemaakt en zij uitspraak moeten doen in het kader van een procedure die moet leiden tot een rechterlijke beslissing (arresten Grillo Star Fallimento, C‑443/09, EU:C:2012:213, punt 21, en Torresi, C‑58/13 en C‑59/13, EU:C:2014:2088, punt 19) en zij zijn uitsluitend bevoegd om het gunstigste moment te kiezen voor het stellen van een prejudiciële vraag aan het Hof (zie in die zin arresten X, C‑60/02, EU:C:2004:10, punt 28, en AGM-COS.MET, C‑470/03, EU:C:2007:213, punt 45).
Het Hof is dan ook bevoegd om kennis te nemen van het onderhavige verzoek om een prejudiciële beslissing, ook al is het ingediend door de verwijzende rechter tijdens het niet-contradictoire onderzoek van de toelaatbaarheid van het bij hem ingediende verzoek tot inleiding van een procedure van preventief akkoord, dat – zoals blijkt uit de in punt 8 van het onderhavige arrest uiteengezette nationale procedureregels – als doel heeft, als het toelaatbaar is, tot een rechterlijke beslissing te leiden, genomen in aanwezigheid van het openbaar ministerie, nadat de rechter zich desgevallend over het verzet van de minderheidsschuldeisers heeft uitgesproken.
Met zijn vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 4, lid 3, VEU en de artikelen 2, 250, lid 1, en 273 van de btw-richtlijn in de weg staan aan een nationale regeling als die in het hoofdgeding, die aldus wordt uitgelegd dat een insolvente ondernemer, teneinde zijn schulden aan te zuiveren door de liquidatie van zijn vermogen, bij een rechter een verzoek tot inleiding van een procedure van preventief akkoord kan indienen, waarin hij slechts gedeeltelijke betaling van een btw-schuld voorstelt en daarbij met een door een onafhankelijke deskundige uitgevoerd onderzoek doet vaststellen dat in geval van faillissement van deze ondernemer geen groter deel van die schuld zou worden terugbetaald.
In dat verband zij eraan herinnerd dat uit de artikelen 2, 250, lid 1, en 273 van de btw-richtlijn en artikel 4, lid 3, VEU voortvloeit dat iedere lidstaat verplicht is alle wettelijke en bestuursrechtelijke maatregelen te nemen om te waarborgen dat de btw op zijn grondgebied volledig wordt geïnd (arresten Commissie/Italië, C‑132/06, EU:C:2008:412, punt 37; Belvedere Costruzioni, C‑500/10, EU:C:2012:186, punt 20; Åkerberg Fransson, C‑617/10, EU:C:2013:105, punt 25, en WebMindLicenses, C‑419/14, EU:C:2015:832, punt 41).
In het kader van het gemeenschappelijke btw-stelsel zijn de lidstaten gehouden, de nakoming van de op de belastingplichtigen rustende verplichtingen te waarborgen en daarbij beschikken zij over een zekere bewegingsvrijheid met name aangaande de wijze waarop de middelen waarover zij beschikken, worden aangewend (arresten Commissie/Italië, C‑132/06, EU:C:2008:412, punt 38, en Belvedere Costruzioni, C‑500/10, EU:C:2012:186, punt 21).
Deze bewegingsvrijheid wordt evenwel beperkt door de verplichting om de doeltreffende inning van de eigen middelen van de Unie te waarborgen en door de verplichting om binnen een lidstaat dan wel in alle lidstaten geen aanzienlijke verschillen in de behandeling van de belastingplichtigen in het leven te roepen. De btw-richtlijn dient te worden uitgelegd in overeenstemming met het aan het gemeenschappelijke btw-stelsel inherente beginsel van fiscale neutraliteit, dat zich ertegen verzet dat ondernemers die dezelfde handelingen verrichten, voor de btw-heffing verschillend worden behandeld. Elk optreden van de lidstaten inzake de inning van de btw moet dit beginsel eerbiedigen (zie in die zin arresten Commissie/Italië, C‑132/06, EU:C:2008:412, punt 39; Commissie/Duitsland, C‑539/09, EU:C:2011:733, punt 74, en Belvedere Costruzioni, C‑500/10, EU:C:2012:186, punt 22).
De eigen middelen van de Unie omvatten volgens artikel 2, lid 1, van besluit 2007/436/EG, Euratom van de Raad van 7 juni 2007 betreffende het stelsel van eigen middelen van de Europese Gemeenschappen (PB L 163, blz. 17) met name de ontvangsten uit de toepassing van een uniform percentage op de btw-grondslag die op uniforme wijze is vastgesteld volgens voorschriften van de Unie. Er bestaat een rechtstreeks verband tussen de inning van de btw-ontvangsten met inachtneming van het toepasselijke Unierecht en de terbeschikkingstelling van de overeenkomstige btw-middelen van de begroting van de Unie, aangezien elk mankement in de inning van de btw-ontvangsten potentieel tot verlaging van de btw-middelen van de Unie leidt (arrest Åkerberg Fransson, C‑617/10, EU:C:2013:105, punt 26en aldaar aangehaalde rechtspraak).
In het licht van wat voorafgaat, moet worden onderzocht of wanneer in het kader van een procedure van preventief akkoord als bedoeld in de in het hoofdgeding aan de orde zijnde nationale regeling, gedeeltelijke betaling van een btw-vordering door een insolvente ondernemer wordt toegestaan, dit strijdig is met de verplichting van de lidstaten om de volledige inning van de op hun grondgebied verschuldigde btw en een doeltreffende inning van de eigen middelen van de Unie te waarborgen.
In dat verband zij vastgesteld dat, zoals de advocaat-generaal in de punten 38 tot en met 42 van haar conclusie opmerkt, de procedure van preventief akkoord, zoals beschreven door de verwijzende rechter en uiteengezet in de punten 6 tot en met 8 van het onderhavige arrest, aan strikte toepassingsvoorwaarden is onderworpen, die ertoe strekken waarborgen te bieden met name inzake de inning van bevoorrechte schuldvorderingen, en dus van de btw-vorderingen.
Om te beginnen impliceert de procedure van preventief akkoord dat de insolvente ondernemer zijn volledig vermogen liquideert om zijn schulden aan te zuiveren. Als dit vermogen onvoldoende is om alle schuldvorderingen te betalen, kan gedeeltelijke betaling van een bevoorrechte schuldvordering enkel worden toegestaan wanneer een onafhankelijke deskundige attesteert dat geen groter deel van die schuldvordering zou worden betaald in geval van faillissement van de schuldenaar. De procedure van preventief akkoord kan dan ook grond zijn voor de vaststelling dat de betrokken lidstaat, gelet op de insolventie van de ondernemer, zijn btw-vordering niet voor een groter deel kan innen.
Vervolgens, aangezien over het voorstel voor een preventief akkoord moet worden gestemd door alle schuldeisers aan wie de schuldenaar niet de volledige terugbetaling van hun schuldvordering voorstelt, en het moet worden goedgekeurd door de schuldeisers van wie de vorderingen tezamen de meerderheid vormen van het totale, door de tot de stemming toegelaten schuldeisers gevorderde bedrag, biedt de procedure van preventief akkoord de betrokken lidstaat de mogelijkheid om tegen een voorstel voor gedeeltelijke terugbetaling van een btw-vordering te stemmen, met name wanneer hij het niet eens is met de conclusie van de onafhankelijke deskundige.
Ten slotte, ook al zou dat voorstel worden aangenomen hoewel de betrokken lidstaat tegen heeft gestemd, moet het preventief akkoord door de aangezochte rechter worden gehomologeerd, nadat hij zich desgevallend heeft uitgesproken over het verzet van de schuldeisers die het niet eens zijn met het voorstel voor een akkoord, waardoor de procedure van preventief akkoord deze lidstaat toestaat een akkoord dat voorziet in gedeeltelijke betaling van een btw-vordering, nog te betwisten door verzet aan te tekenen, en deze rechter toestaat om een toetsing te verrichten.
Gelet op deze voorwaarden is het niet strijdig met de verplichting van de lidstaten om de volledige inning van de op hun grondgebied verschuldigde btw en een doeltreffende inning van de eigen middelen van de Unie te waarborgen, om gedeeltelijke betaling van een btw-vordering door een insolvente ondernemer toe te staan in het kader van een procedure van preventief akkoord, waarmee, anders dan bij de maatregelen waarvan sprake in de zaken die hebben geleid tot de arresten Commissie/Italië (C‑132/06, EU:C:2008:412) en Commissie/Italië (C‑174/07, EU:C:2008:704), waaraan de verwijzende rechter refereert, niet in het algemeen en zonder onderscheid wordt afgezien van inning van de btw.
De prejudiciële vraag dient derhalve aldus te worden beantwoord dat artikel 4, lid 3, VEU en de artikelen 2, 250, lid 1, en 273 van de btw-richtlijn niet in de weg staan aan een nationale regeling als die in het hoofdgeding, die aldus wordt uitgelegd dat een insolvente ondernemer, teneinde zijn schulden aan te zuiveren door de liquidatie van zijn vermogen, bij een rechter een verzoek tot inleiding van een procedure van preventief akkoord kan indienen, waarin hij slechts gedeeltelijke betaling van een btw-schuld voorstelt en daarbij met een door een onafhankelijke deskundige uitgevoerd onderzoek doet vaststellen dat in geval van faillissement van deze ondernemer geen groter deel van die schuld zou worden terugbetaald.
Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.
Het Hof (Tweede kamer) verklaart voor recht:
Artikel 4, lid 3, VEU en de artikelen 2, 250, lid 1, en 273 van richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde staan niet in de weg aan een nationale regeling als in het hoofdgeding, die aldus wordt uitgelegd dat een insolvente ondernemer, teneinde zijn schulden aan te zuiveren door de liquidatie van zijn vermogen, bij een rechter een verzoek tot inleiding van een procedure van preventief akkoord kan indienen, waarin hij slechts gedeeltelijke betaling van een schuld inzake de belasting over de toegevoegde waarde voorstelt en daarbij met een door een onafhankelijke deskundige uitgevoerd onderzoek doet vaststellen dat in geval van faillissement van deze ondernemer geen groter deel van die schuld zou worden terugbetaald.
) Procestaal: Italiaans. | eurlex_nl.shuffled.parquet/418 | eurlex |
Publicatieblad van de Europese Unie
UITVOERINGSVERORDENING (EU) 2018/1565 VAN DE COMMISSIE
van 17 oktober 2018
tot verlening van een vergunning voor een preparaat van endo-1,4-bèta-mannanase, geproduceerd door Paenibacillus lentus (DSM 28088), als toevoegingsmiddel voor diervoeding voor mestkippen, opfokleghennen en kleine pluimveesoorten met uitzondering van legvogels, mestkalkoenen, opfokkalkoenen, gespeende biggen, mestvarkens en kleine varkenssoorten (vergunninghouder Elanco GmbH)
(Voor de EER relevante tekst)
DE EUROPESE COMMISSIE,
Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,
Gezien Verordening (EG) nr. 1831/2003 van het Europees Parlement en de Raad van 22 september 2003 betreffende toevoegingsmiddelen voor diervoeding (1), en met name artikel 9, lid 2,
Overwegende hetgeen volgt:
De verlening van vergunningen voor toevoegingsmiddelen voor diervoeding, met inbegrip van de vergunningsgronden en -procedures, is geregeld bij Verordening (EG) nr. 1831/2003.
Overeenkomstig artikel 7 van Verordening (EG) nr. 1831/2003 is een aanvraag ingediend voor de verlening van een vergunning voor een preparaat van endo-1,4-bèta-mannanase, geproduceerd door Paenibacillus lentus (DSM 28088). Bij de aanvraag waren de krachtens artikel 7, lid 3, van Verordening (EG) nr. 1831/2003 vereiste nadere gegevens en documenten gevoegd.
De aanvraag betreft de verlening van een vergunning voor een preparaat van endo-1,4-bèta-mannanase, geproduceerd door Paenibacillus lentus (DSM 28088), als toevoegingsmiddel — in de categorie "zoötechnische toevoegingsmiddelen" — voor diervoeding voor mestkippen, opfokleghennen en kleine pluimveesoorten met uitzondering van legvogels; mestkalkoenen, opfokkalkoenen, gespeende biggen, mestvarkens en kleine varkenssoorten.
Uit de beoordeling van het preparaat van endo-1,4-bèta-mannanase, geproduceerd door Paenibacillus lentus (DSM 28088), blijkt dat aan de in artikel 5 van Verordening (EG) nr. 1831/2003 vermelde voorwaarden voor de verlening van een vergunning is voldaan. Er moet daarom een vergunning worden verleend voor het gebruik van dat preparaat zoals gespecificeerd in de bijlage bij deze verordening.
De in deze verordening vervatte maatregelen zijn in overeenstemming met het advies van het Permanent Comité voor planten, dieren, levensmiddelen en diervoeders,
HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:
Voor het in de bijlage gespecificeerde preparaat, dat behoort tot de categorie "zoötechnische toevoegingsmiddelen" en de functionele groep "verteringsbevorderaars", wordt onder de in die bijlage vastgestelde voorwaarden een vergunning verleend voor gebruik als toevoegingsmiddel voor diervoeding.
Deze verordening treedt in werking op de twintigste dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.
Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.
Gedaan te Brussel, 17 oktober 2018.
Voor de Commissie
(1) PB L 268 van 18.10.2003, blz. 29.
(2) EFSA Journal 2017;15(1):4677.
(3) EFSA Journal 2018;16(5):5270.
Identificatienummer van het toevoegingsmiddel
Naam van de vergunninghouder
Samenstelling, chemische formule, beschrijving, analysemethode
Diersoort of -categorie
Einde van de vergunningsperiode
Activiteitseenheden/kg volledig diervoeder met een vochtgehalte van 12 %
Categorie: zoötechnische toevoegingsmiddelen. Functionele groep: verteringsbevorderaars
Samenstelling van het toevoegingsmiddel
Preparaat van endo-1,4-bèta-mannanase, geproduceerd door Paenibacillus lentus (DSM 28088), met een minimale activiteit van:
1,6 × 108 U (1)/g in vaste vorm;
5,9 × 108 U/g in vloeibare vorm.
Karakterisering van de werkzame stof
Endo-1,4-bèta-mannanase, geproduceerd door Paenibacillus lentus (DSM 28088)
Voor de kwantificering van endo-1,4-bèta-mannanase in het toevoegingsmiddel voor diervoeding, in voormengsels en in diervoeders:
colorimetrische methoden op basis van enzymatische hydrolyse en de reactie van reducerende suikers (mannose-equivalent) met 3,5-dinitrosalicylzuur (DNS)
Kleine pluimveesoorten met uitzondering van legvogels
32 000 U
In de aanwijzingen voor het gebruik van het toevoegingsmiddel en de voormengsels moeten de opslagomstandigheden en de stabiliteit bij warmtebehandeling worden aangegeven.
Voor gebruikers van het toevoegingsmiddel en de voormengsels moeten de exploitanten van diervoederbedrijven operationele procedures en organisatorische maatregelen vaststellen om mogelijke risico's bij gebruik te voorkomen. Als die risico's met deze procedures en maatregelen niet kunnen worden geëlimineerd of tot een minimum beperkt, worden bij het gebruik van het toevoegingsmiddel en de voormengsels persoonlijke beschermingsmiddelen gebruikt, waaronder beschermingsmiddelen voor de huid en de ademhaling.
Voor gebruik bij gespeende biggen tot ongeveer 35 kg.
8 november 2028
48 000 U
48 000 U
Kleine varkenssoorten voor mestdoeleinden
32 000 U
(1) 1 U is de hoeveelheid enzym die bij een pH van 7,0 en een temperatuur van 40 °C 0,72 microgram reducerende suikers (mannose-equivalent) per minuut vrijmaakt uit een mannaanhoudend substraat (johannesbroodpitmeel).
(2) Nadere bijzonderheden over de analysemethoden zijn te vinden op de website van het referentielaboratorium voor toevoegingsmiddelen voor diervoeding: https://ec.europa.eu/jrc/en/eurl/feed-additives/evaluation-reports | eurlex_nl.shuffled.parquet/419 | eurlex |
Avis juridique important
2002/795/EG: Besluit nr. 2/2002 van de Associatieraad EU-Litouwen van 24 juli 2002 tot wijziging, door de oprichting van een gemengd raadgevend comité, van Besluit nr. 1/98 tot vaststelling van het reglement van orde van de Associatieraad
Publicatieblad Nr. L 277 van 15/10/2002 blz. 0019 - 0020
Besluit nr. 2/2002 van de Associatieraad EU-Litouwenvan 24 juli 2002tot wijziging, door de oprichting van een gemengd raadgevend comité, van Besluit nr. 1/98 tot vaststelling van het reglement van orde van de Associatieraad(2002/795/EG)DE ASSOCIATIERAAD,Gelet op de Europaovereenkomst waarbij een associatie tot stand wordt gebracht tussen de Europese Gemeenschappen en hun lidstaten, enerzijds, en de Republiek Litouwen, anderzijds(1), inzonderheid op artikel 116,Overwegende hetgeen volgt:(1) Dialoog en samenwerking tussen de sociaal-economische groeperingen van de Europese Gemeenschap en de Republiek Litouwen kunnen een belangrijke bijdrage leveren aan de ontwikkeling van hun betrekkingen.(2) Deze samenwerking kan op passende wijze worden georganiseerd tussen de leden van het Economisch en Sociaal Comité van de Europese Gemeenschappen, enerzijds, en vertegenwoordigers van de sociaal-economische groeperingen van de Republiek Litouwen, anderzijds, door de oprichting van een gemengd raadgevend comité.(3) Dit betekent dat het bij Besluit nr. 1/98(2) vastgestelde reglement van orde van de Associatieraad dienovereenkomstig moet worden gewijzigd,BESLUIT:Artikel 1Het reglement van orde van de Associatieraad wordt aangevuld met de volgende artikelen: "Artikel 15Gemengd raadgevend comitéEr wordt een gemengd raadgevend comité opgericht, dat tot taak heeft de Associatieraad bij te staan met het oog op het bevorderen van dialoog en samenwerking tussen de sociaal-economische groeperingen in de Europese Gemeenschap en de Republiek Litouwen. Deze dialoog en samenwerking bestrijken alle sociaal-economische aspecten van de betrekkingen tussen de Europese Gemeenschap en de Republiek Litouwen die bij de tenuitvoerlegging van de Europaovereenkomst aan de orde komen. Het gemengd raadgevend comité spreekt zich uit over vraagstukken die met deze aspecten verband houden.Artikel 16Het gemengd raadgevend comité bestaat uit zes vertegenwoordigers van het Economisch en Sociaal Comité van de Europese Gemeenschappen en zes vertegenwoordigers van de Litouwse sociaal-economische groeperingen.Het gemengd raadgevend comité voert zijn taken uit op basis van raadpleging door de Associatieraad of, voor wat betreft het bevorderen van dialoog tussen de sociaal-economische groeperingen, op eigen initiatief.De leden worden zodanig gekozen dat de samenstelling van het Gemengd Raadgevend Comité een zo getrouw mogelijke afspiegeling van de diverse sociaal-economische groeperingen in de Europese Gemeenschap en de Republiek Litouwen vormt.Het gemengd raadgevend comité staat onder het gezamenlijke voorzitterschap van een lid van het Economisch en Sociaal Comité van de Europese Gemeenschappen en een Litouws lid.Het gemengd raadgevend comité stelt zijn reglement van orde vast.Artikel 17Het Economisch en Sociaal Comité van de Europese Gemeenschappen, enerzijds, en de Litouwse sociaal-economische groeperingen, anderzijds, dragen elk hun deel van de personeelskosten, reiskosten, dagvergoedingen en kosten van post en telecommunicatie die hun deelneming aan de vergaderingen van het gemengd raadgevend comité en zijn werkgroepen met zich brengt.De kosten van tolkendiensten tijdens vergaderingen en van vertaling en reproductie van documenten komen voor rekening van het Economisch en Sociaal Comité, met uitzondering van de uitgaven in verband met vertolking en vertaling in of uit het Litouws, die door de Litouwse sociaal-economische groeperingen worden gedragen.Andere uitgaven in verband met de materiële organisatie van de vergaderingen komen ten laste van de partij die optreedt als gastheer van de vergaderingen.".Artikel 2Dit besluit treedt in werking op de eerste dag van de tweede maand volgende op de datum van vaststelling ervan.Gedaan te Brussel, 24 juli 2002.Voor de AssociatieraadDe voorzitterP. S. Møller(1) PB L 51 van 20.2.1998, blz. 3.(2) PB L 73 van 12.3.1998, blz. 24. | eurlex_nl.shuffled.parquet/422 | eurlex |
Publicatieblad van de Europese Unie
RICHTLIJN 2011/16/EU VAN DE RAAD
van 15 februari 2011
betreffende de administratieve samenwerking op het gebied van de belastingen en tot intrekking van Richtlijn 77/799/EEG
DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,
Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, en met name de artikelen 113 en 115,
Gezien het voorstel van de Commissie,
Gezien het advies van het Europees Parlement (1),
Gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité (2),
Handelend volgens een bijzondere wetgevingsprocedure,
Overwegende hetgeen volgt:
In dit tijdperk van globalisering moeten de lidstaten steeds vaker een beroep doen op wederzijdse bijstand bij belastingheffing. De mobiliteit van de belastingplichtigen, het aantal grensoverschrijdende transacties en de internationalisering van de financiële instrumenten hebben een hoge vlucht genomen, waardoor het voor de lidstaten steeds moeilijker wordt de juiste belastinggrondslag te bepalen. Dit belemmert de goede werking van de belastingstelsels en leidt tot dubbele heffing, hetgeen op zich al aanzet tot belastingfraude en belastingontwijking, terwijl de controlebevoegdheid een nationale zaak blijft. De werking van de interne markt komt aldus in het gedrang.
Een lidstaat afzonderlijk kan bijgevolg zijn eigen belastingstelsel, met name wat de directe belastingen betreft, niet meer beheren zonder inlichtingen van andere lidstaten. Teneinde de negatieve gevolgen van deze ontwikkeling tot staan te brengen, is het absoluut zaak een nieuwe administratieve samenwerking tussen de belastingdiensten van de lidstaten op te zetten. Er is behoefte aan instrumenten die voor alle lidstaten in dezelfde regels, rechten en verplichtingen voorzien en aldus onderling vertrouwen kunnen wekken.
Daarom moet er een volledig nieuwe aanpak komen, op basis van een nieuwe tekst die de lidstaten de bevoegdheid te verlenen tot een efficiënte samenwerking op internationaal niveau om de negatieve gevolgen van een almaar toenemende globalisering voor de interne markt te ondervangen.
In deze context biedt de vigerende Richtlijn 77/799/EEG van de Raad van 19 december 1977 betreffende de wederzijdse bijstand van de bevoegde autoriteiten van de lidstaten op het gebied van de directe belastingen en heffingen op verzekeringspremies (3) niet langer de passende middelen. De grote tekortkomingen van deze richtlijn zijn aan de orde gesteld in het verslag van 22 mei 2000 van de ad hoc-raadsgroep fraudebestrijding en meer recentelijk in de mededeling van de Commissie van 27 september 2004 inzake het voorkomen en bestrijden van financiële wanpraktijken van ondernemingen en de mededeling van de Commissie van 31 mei 2006 over de noodzaak om een gecoördineerde strategie te ontwikkelen ter verbetering van de bestrijding van belastingfraude.
Richtlijn 77/799/EEG is, ook in haar gewijzigde vorm, geschreven in een context die niet aan de huidige eisen van de interne markt beantwoordt. Richtlijn 77/799/EEG kan niet meer voldoen aan de nieuwe eisen die aan de administratieve samenwerking worden gesteld.
Gelet op het aantal en het belang van de aanpassingen die moeten worden doorgevoerd, zou een loutere wijziging van Richtlijn 77/799/EEG niet volstaan om de hoger omschreven doelstellingen te verwezenlijken. Daarom moet Richtlijn 77/799/EEG worden ingetrokken en door een nieuwe wettekst worden vervangen. Deze tekst moet van toepassing zijn op de directe en de indirecte belastingen die nog niet onder andere uniale wetgeving vallen. In dit verband wordt deze nieuwe richtlijn geacht het passende instrument voor een doeltreffende administratieve samenwerking te zijn.
Deze richtlijn bouwt voort op de verwezenlijkingen van Richtlijn 77/799/EEG, maar voorziet waar nodig in duidelijker en preciezer voorschriften voor de administratieve samenwerking tussen de lidstaten, teneinde de werkingssfeer van deze samenwerking te verruimen, meer bepaald wat de uitwisseling van inlichtingen betreft. Duidelijker voorschriften moeten het met name ook mogelijk maken alle natuurlijke en rechtspersonen in de Unie te bestrijken, rekening gehouden met het steeds bredere scala aan wettelijke regelingen, waaronder niet alleen traditionele constructies zoals trusts, stichtingen en beleggingsfondsen, maar ook nieuwe instrumenten waarvan belastingbetalers in de lidstaten zich zouden kunnen bedienen.
De contacten tussen de lokale of nationale bureaus die met de administratieve samenwerking zijn belast, moet directer verlopen, waarbij communicatie tussen de centrale verbindingsbureaus de regel dient te zijn. Het ontbreken van directe contacten leidt tot inefficiëntie, onderbenutting van de regelingen voor administratieve samenwerking en vertraging bij het doorgeven van inlichtingen. Er dient derhalve te worden voorzien in directere contacten, om de samenwerking efficiënter en sneller te doen verlopen. De toedeling van bevoegdheden aan de verbindingsdiensten moet door de nationale wetgever worden geregeld.
De lidstaten moeten op verzoek van een andere lidstaat inlichtingen uitwisselen over welbepaalde zaken en het onderzoek verrichten dat noodzakelijk is om dergelijke inlichtingen te kunnen verkrijgen. Doel van het criterium "verwacht belang" is te voorzien in een zo ruim mogelijke uitwisseling van inlichtingen op belastinggebied en tegelijkertijd te verduidelijken dat de lidstaten niet vrijelijk fishing expeditions kunnen verrichten of om inlichtingen kunnen verzoeken die waarschijnlijk niet relevant zijn voor de belastingaangelegenheden van een bepaalde belastingplichtige. Hoewel artikel 20 van deze richtlijn procedurele vereisten bevat, moeten deze bepalingen ruim worden geïnterpreteerd om de effectieve uitwisseling van inlichtingen niet te belemmeren.
Het besef leeft dat verplichte, niet aan voorwaarden gebonden automatische uitwisseling van inlichtingen het meest doeltreffende middel is om een correcte vaststelling van de belastingschuld in grensoverschrijdende gevallen te bevorderen en fraude te bestrijden. Daartoe moet een stapsgewijze methode worden gevolgd, te beginnen met de automatische uitwisseling van beschikbare inlichtingen betreffende vijf categorieën, waarna de desbetreffende bepalingen, na een verslag van de Commissie, worden getoetst.
Ook het eigener beweging uitwisselen van inlichtingen tussen de lidstaten moet geïntensiveerd en gestimuleerd worden.
Er dienen termijnen voor het verstrekken van inlichtingen op grond van deze richtlijn te worden vastgesteld met het oog op een tijdige en derhalve effectieve inlichtingenuitwisseling.
Het is belangrijk dat ambtenaren van de belastingdienst van een lidstaat aanwezig kunnen zijn op het grondgebied van een andere lidstaat.
De belastingsituatie van een of meer in verschillende lidstaten gevestigde belastingplichtigen is vaak van gezamenlijk of complementair belang. Daarom moet de mogelijkheid gecreëerd worden dat twee of meer lidstaten met wederzijdse instemming en op vrijwillige basis bij de personen in kwestie gelijktijdige controles uitvoeren.
Gezien het in bepaalde lidstaten bestaande wettelijke vereiste een belastingbetaler in kennis te stellen van besluiten of akten met betrekking tot zijn belastingplicht, en de daarmee samenhangende problemen voor belastingdiensten, onder meer indien de belastingbetaler naar een andere lidstaat verhuisd is, is het in die omstandigheden wenselijk dat de belastingdiensten de medewerking kunnen inroepen van de bevoegde autoriteiten in de lidstaat waarheen de belastingbetaler verhuisd is.
Terugmelding betreffende verstrekte inlichtingen zal de administratieve samenwerking tussen de lidstaten stimuleren.
Samenwerking tussen de lidstaten en de Commissie is noodzakelijk om de samenwerkingsprocedures doorlopend te kunnen bestuderen en ervaringen en de beste praktijken met elkaar te kunnen delen.
Het is van belang dat, met het oog op een efficiënte administratieve samenwerking, de krachtens deze richtlijn verkregen inlichtingen en bescheiden in de ontvangende lidstaat, met inachtneming van de in deze richtlijn opgenomen beperkingen, ook voor andere doeleinden kunnen worden gebruikt. Het is voorts belangrijk dat de lidstaten deze inlichtingen onder bepaalde voorwaarden aan een derde land kunnen doorgeven.
De gevallen waarin een aangezochte lidstaat het verstrekken van inlichtingen kan weigeren, moeten duidelijk omschreven en beperkt worden, rekening gehouden met bepaalde particuliere belangen die bescherming behoeven, alsook met het algemeen belang.
Een lidstaat zou evenwel niet mogen weigeren inlichtingen door te geven omdat hij hier geen nationaal belang bij heeft, omdat de inlichtingen berusten bij een bank, een andere financiële instelling, een gevolmachtigde of een persoon die als vertegenwoordiger of trustee optreedt, of omdat de inlichtingen betrekking hebben op eigendomsbelangen in een persoon.
Deze richtlijn bevat minimumvoorschriften en mag derhalve geen afbreuk doen aan het recht van de lidstaten om een verdergaande samenwerking met andere lidstaten aan te gaan overeenkomstig hun nationale wetgeving of in het kader van met andere lidstaten gesloten bilaterale of multilaterale overeenkomsten.
Er moet voorts duidelijk worden gemaakt dat de lidstaat die een derde land verder reikende samenwerking verleent dan die waarin deze richtlijn voorziet, deze samenwerking niet kan weigeren aan andere lidstaten welke ze willen aangaan.
De uitwisseling van inlichtingen dient te geschieden via gestandaardiseerde formulieren, formats en communicatiekanalen.
De doeltreffendheid van de administratieve samenwerking moet worden geëvalueerd, met name op basis van statistieken.
De maatregelen ter uitvoering van deze richtlijn moeten worden vastgesteld overeenkomstig Besluit 1999/468/EG van de Raad van 28 juni 1999 tot vaststelling van de voorwaarden voor de uitoefening van de aan de Commissie verleende uitvoeringsbevoegdheden (4).
Overeenkomstig punt 34 van het Interinstitutioneel Akkoord "Beter wetgeven" worden de lidstaten ertoe aangespoord voor zichzelf en in het belang van de Unie hun eigen tabellen op te stellen, die voor zover mogelijk het verband weergeven tussen de richtlijnen en de omzettingsmaatregelen, en deze openbaar te maken.
Elke uitwisseling van inlichtingen in de zin van deze richtlijn is onderworpen aan de bepalingen tot uitvoering van Richtlijn 95/46/EG van het Europees Parlement en de Raad van 24 oktober 1995 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens (5) en aan Verordening (EG) nr. 45/2001 van het Europees Parlement en de Raad van 18 december 2000 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens door de communautaire instellingen en organen en betreffende het vrije verkeer van die gegevens (6). Er dient evenwel te worden overwogen de reikwijdte te beperken van bepaalde rechten en verplichtingen die zijn neergelegd in Richtlijn 95/46/EG, teneinde de in artikel 13, lid 1, onder e), van die richtlijn bedoelde belangen te vrijwaren. Deze beperkingen zijn noodzakelijk en proportioneel gelet op de potentiële inkomstenderving voor de lidstaten en het cruciale belang van onder deze richtlijn vallende gegevens voor een efficiënte fraudebestrijding.
Deze richtlijn eerbiedigt de grondrechten en neemt de beginselen in acht die met name in het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie zijn erkend.
Daar de doelstelling van deze richtlijn, namelijk een doeltreffende administratieve samenwerking tussen de lidstaten om de negatieve gevolgen van de toenemende globalisering voor de interne markt te ondervangen, niet voldoende door de lidstaten kan worden verwezenlijkt en derhalve wegens de vereiste uniformiteit en doeltreffendheid beter op uniaal niveau kan worden verwezenlijkt, kan de Unie, overeenkomstig het in artikel 5 van het Verdrag betreffende de Europese Unie neergelegde subsidiariteitsbeginsel, maatregelen nemen. Overeenkomstig het in hetzelfde artikel neergelegde evenredigheidsbeginsel gaat deze richtlijn niet verder dan hetgeen nodig is om deze doelstelling te verwezenlijken,
HEEFT DE VOLGENDE RICHTLIJN VASTGESTELD:
1. Deze richtlijn legt de voorschriften en procedures vast voor de onderlinge samenwerking van de lidstaten met het oog op de uitwisseling van inlichtingen die naar verwachting van belang zijn voor de administratie en de handhaving van de nationale wetgeving van de lidstaten met betrekking tot de in artikel 2 bedoelde belastingen.
2. Deze richtlijn legt tevens de bepalingen vast voor de elektronische uitwisseling van de in lid 1 bedoelde inlichtingen, alsook de voorschriften en procedures voor de samenwerking van de lidstaten en de Commissie op het gebied van coördinatie en evaluatie.
3. Deze richtlijn laat de toepassing in de lidstaten van de regels inzake wederzijdse rechtshulp in strafzaken onverlet. Zij laat eveneens onverlet de verplichtingen van de lidstaten inzake ruimere administratieve samenwerking, welke voortvloeien uit andere rechtsinstrumenten, waaronder bilaterale en multilaterale overeenkomsten.
1. Deze richtlijn is van toepassing op elke vorm van belastingen die door of namens een lidstaat of de territoriale of bestuurlijke onderdelen van een lidstaat, met inbegrip van de lokale overheden, worden geheven.
2. Onverminderd lid 1 is deze richtlijn niet van toepassing op de belasting over de toegevoegde waarde en op de douanerechten, noch op de accijnzen, die vallen onder andere uniale wetgeving inzake administratieve samenwerking tussen de lidstaten. Deze richtlijn is evenmin van toepassing op de verplichte socialezekerheidsbijdragen, te betalen aan een lidstaat of een onderdeel van een lidstaat dan wel aan een publiekrechtelijke socialezekerheidsinstelling.
3. In geen geval worden de in lid 1 bedoelde belastingen uitgelegd als omvattende:
leges, bijvoorbeeld voor certificaten en andere door autoriteiten uitgereikte stukken;
contractueel verschuldigde bedragen, zoals retributies voor openbare nutsvoorzieningen.
4. Deze richtlijn is van toepassing op de in lid 1 bedoelde belastingen die worden geheven op het grondgebied waarop de Verdragen overeenkomstig artikel 52 van het Verdrag betreffende de Europese Unie van toepassing is.
In deze richtlijn wordt verstaan onder:
"bevoegde autoriteit" van een lidstaat, de door die lidstaat als zodanig aangewezen autoriteit. In het kader van deze richtlijn worden het centrale verbindingsbureau, de verbindingsdiensten en de bevoegde ambtenaren beschouwd als bevoegde autoriteiten bij delegatie overeenkomstig artikel 4;
"centraal verbindingsbureau", het bureau dat als zodanig is aangewezen en is belast met de primaire zorg voor de contacten met de andere lidstaten op het gebied van de administratieve samenwerking;
"verbindingsdienst", elk ander bureau dan het centrale verbindingsbureau dat als zodanig is aangewezen om op grond van deze richtlijn rechtstreeks inlichtingen uit te wisselen;
"bevoegde ambtenaar", elke ambtenaar die op grond van deze richtlijn gemachtigd is rechtstreeks inlichtingen uit te wisselen;
"verzoekende autoriteit", het centrale verbindingsbureau, een verbindingsdienst, of elke bevoegde ambtenaar van een lidstaat die namens de bevoegde autoriteit om bijstand verzoekt;
"aangezochte autoriteit", het centrale verbindingsbureau, een verbindingsdienst of elke bevoegde ambtenaar van een lidstaat die namens de bevoegde autoriteit om bijstand wordt verzocht;
"administratief onderzoek", alle door de lidstaten bij het vervullen van hun taken verrichte controles, onderzoeken en acties ter waarborging van de juiste toepassing van de belastingwetgeving;
"uitwisseling van inlichtingen op verzoek", de uitwisseling van inlichtingen in antwoord op een verzoek van de verzoekende lidstaat aan de aangezochte lidstaat met betrekking tot een specifiek geval;
"automatische uitwisseling", de systematische verstrekking van vooraf bepaalde inlichtingen aan een andere lidstaat, zonder voorafgaand verzoek, met regelmatige, vooraf vastgestelde tussenpozen. In de context van artikel 8 betekent "beschikbare inlichtingen" inlichtingen die zich in de belastingdossiers van de inlichtingen verstrekkende lidstaat bevinden en die opvraagbaar zijn overeenkomstig de procedures voor het verzamelen en verwerken van inlichtingen in die lidstaat;
"spontane uitwisseling", het niet-systematisch, te eniger tijd en ongevraagd verstrekken van inlichtingen aan een andere lidstaat;
een natuurlijk persoon;
indien de geldende wetgeving in die mogelijkheid voorziet, een vereniging van personen die bevoegd is rechtshandelingen te verrichten, maar niet de status van rechtspersoon bezit, of
een andere juridische constructie, ongeacht de aard of de vorm, met of zonder rechtspersoonlijkheid, die activa, met inbegrip van de daardoor gegenereerde inkomsten, bezit of beheert welke aan belastingen in de zin van deze richtlijn zijn onderworpen;
"langs elektronische weg", door middel van elektronische apparatuur voor gegevensverwerking — met inbegrip van digitale compressie — en gegevensopslag, met gebruikmaking van kabels, radio, optische technologie of andere elektromagnetische middelen;
"CCN-netwerk", het op het gemeenschappelijke communicatienetwerk (common communication network — CCN) gebaseerde gemeenschappelijke platform dat de Unie heeft ontwikkeld voor het elektronische berichtenverkeer tussen autoriteiten die bevoegd zijn op het gebied van douane en belastingen.
1. Elke lidstaat deelt de Commissie uiterlijk één maand na 11 maart 2011 mee welke de bevoegde autoriteit is in de zin van deze richtlijn, en stelt de Commissie onverwijld in kennis van elke wijziging.
De Commissie stelt de informatie beschikbaar voor de andere lidstaten en maakt de lijst van de autoriteiten van de lidstaten in het Publicatieblad van de Europese Unie bekend.
2. De bevoegde autoriteit wijst één centraal verbindingsbureau aan. Het is de taak van de bevoegde autoriteit de Commissie en de lidstaten van de aanwijzing in kennis te stellen.
Het centrale verbindingsbureau kan tevens worden aangewezen als zijnde belast met de contacten met de Commissie. Het is de taak van de bevoegde autoriteit de Commissie van de aanwijzing in kennis te stellen.
3. De bevoegde autoriteit van elke lidstaat kan verbindingsdiensten met de volgens de nationale wetgeving of het nationale beleid toegedeelde bevoegdheid aanwijzen. Het centrale verbindingsbureau houdt de lijst van de verbindingsdiensten bij en stelt deze beschikbaar voor de centrale verbindingsbureaus van de andere lidstaten en de Commissie.
4. De bevoegde autoriteit van elke lidstaat kan bevoegde ambtenaren aanwijzen. Het centrale verbindingsbureau houdt de lijst van bevoegde ambtenaren bij en stelt deze beschikbaar voor de centrale verbindingsbureaus van de andere lidstaten en de Commissie.
5. De ambtenaren die bij de administratieve samenwerking in de zin van deze richtlijn zijn betrokken, worden in elk geval geacht daartoe overeenkomstig de door de bevoegde autoriteiten vastgestelde regelingen bevoegd te zijn.
6. De verbindingsdienst of de bevoegde ambtenaar die een verzoek of een antwoord op een verzoek om samenwerking verzendt of ontvangt, stelt volgens de procedures van zijn lidstaat het centrale verbindingsbureau van deze lidstaat hiervan in kennis.
7. De verbindingsdienst of de bevoegde ambtenaar die een verzoek om samenwerking ontvangt dat een optreden vereist buiten de hem krachtens de nationale wetgeving of het nationale beleid verleende bevoegdheid, geeft het verzoek onverwijld door aan het centrale verbindingsbureau van zijn lidstaat en stelt de verzoekende autoriteit hiervan in kennis. In dat geval gaat de in artikel 7 gestelde termijn in op de dag nadat het verzoek om samenwerking aan het centrale verbindingsbureau is doorgezonden.
UITWISSELING VAN INLICHTINGEN
Uitwisseling van inlichtingen op verzoek
Procedure voor de uitwisseling van inlichtingen op verzoek
Op verzoek van de verzoekende autoriteit, deelt de aangezochte autoriteit alle in artikel 1, lid 1, bedoelde inlichtingen die deze in haar bezit heeft of naar aanleiding van een administratief onderzoek verkrijgt, aan de verzoekende autoriteit mee.
1. De aangezochte autoriteit laat elk administratief onderzoek verrichten dat noodzakelijk is om de in artikel 5 bedoelde inlichtingen te kunnen verkrijgen.
2. Het in artikel 5 bedoelde verzoek kan een met redenen omkleed verzoek om een bepaald administratief onderzoek omvatten. In voorkomend geval deelt de aangezochte autoriteit de verzoekende autoriteit mee op welke gronden zij een administratief onderzoek niet noodzakelijk acht.
3. Voor het verkrijgen van de gevraagde inlichtingen of het verrichten van het gevraagde administratieve onderzoek gaat de aangezochte autoriteit te werk volgens dezelfde procedures als handelde zij uit eigen beweging of op verzoek van een andere autoriteit van de eigen lidstaat.
4. Op specifiek verzoek van de verzoekende autoriteit deelt de aangezochte autoriteit originele stukken aan de verzoekende autoriteit mee, tenzij de geldende voorschriften van de lidstaat van de aangezochte autoriteit zich hiertegen verzetten.
1. De in artikel 5 bedoelde inlichtingen worden door de aangezochte autoriteit zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk zes maanden na de datum van ontvangst van het verzoek verstrekt.
Indien de aangezochte autoriteit evenwel de inlichtingen al in haar bezit heeft, verstrekt zij deze binnen twee maanden.
2. In bijzondere gevallen kunnen de aangezochte en de verzoekende autoriteit andere dan de in lid 1 vastgestelde termijnen overeenkomen.
3. De ontvangst van het verzoek wordt door de aangezochte autoriteit aan de verzoekende autoriteit onmiddellijk, en in elk geval uiterlijk zeven werkdagen na ontvangst, indien mogelijk langs elektronische weg bevestigd.
4. De aangezochte autoriteit laat in voorkomend geval, uiterlijk een maand na ontvangst van het verzoek, aan de verzoekende autoriteit weten welke tekortkomingen het verzoek vertoont en welke aanvullende achtergrondinformatie zij verlangt. De in lid 1 gestelde termijnen gaan in dit geval in op de datum waarop de aangezochte autoriteit de nodige aanvullende informatie ontvangt.
5. Indien de aangezochte autoriteit niet binnen de gestelde termijn aan het verzoek kan voldoen, deelt zij de redenen hiervoor onmiddellijk, en in elk geval uiterlijk drie maanden na ontvangst van het verzoek, aan de verzoekende autoriteit mee, met vermelding van de datum waarop zij denkt aan het verzoek te kunnen voldoen.
6. Indien de aangezochte autoriteit niet over de gevraagde inlichtingen beschikt en niet aan het verzoek om inlichtingen kan voldoen of het verzoek om de in artikel 17 genoemde redenen afwijst, deelt zij de redenen hiervoor onmiddellijk, en in elk geval uiterlijk een maand na ontvangst van het verzoek, aan de verzoekende autoriteit mee.
Verplichte automatische uitwisseling van inlichtingen
Reikwijdte en voorwaarden van de verplichte automatische uitwisseling van inlichtingen
1. De bevoegde autoriteit van elke lidstaat verstrekt de bevoegde autoriteit van elke andere lidstaat met betrekking tot belastingtijdvakken vanaf 1 januari 2014 automatisch de inlichtingen waarover zij ten aanzien van ingezetenen van die andere lidstaat beschikt inzake de volgende specifieke inkomsten- en vermogenscategorieën, op te vatten in de zin van de nationale wetgeving van de lidstaat die de inlichtingen verstrekt:
levensverzekeringsproducten die niet vallen onder andere uniale rechtsinstrumenten inzake de uitwisseling van inlichtingen noch onder soortgelijke voorschriften;
eigendom van en inkomsten uit onroerend goed.
2. De lidstaten stellen de Commissie voor 1 januari 2014 in kennis van de in lid 1 vermelde categorieën ten aanzien waarvan zij over inlichtingen beschikken. Zij stellen de Commissie in kennis van latere wijzigingen dienaangaande.
3. De bevoegde autoriteit van een lidstaat kan aan de bevoegde autoriteit van elke andere lidstaat meedelen dat zij geen inlichtingen inzake de in lid 1 vermelde inkomsten- en vermogenscategorieën of inzake inkomsten en vermogens onder een minimumbedrag wenst te ontvangen. Zij stelt ook de Commissie hiervan in kennis. Een lidstaat die de Commissie niet in kennis stelt van enige categorie ten aanzien waarvan hij over inlichtingen beschikt, kan worden geacht geen inlichtingen overeenkomstig lid 1 te willen ontvangen.
4. Voor 1 juli 2016 doen de lidstaten de Commissie jaarlijks statistieken over de omvang van de automatische uitwisseling van inlichtingen toekomen, alsook, in de mate van het mogelijke, gegevens betreffende administratieve en andere toepasselijke kosten en baten die voor belastingdiensten en derden zijn gerezen met betrekking tot de verrichte uitwisselingen, en mogelijke veranderingen.
5. Voor 1 juli 2017 presenteert de Commissie een verslag met een overzicht en een beoordeling van de ontvangen statistieken en gegevens betreffende, onder meer, de administratieve en andere relevante kosten en de baten van automatische uitwisseling van inlichtingen, alsook de daarmee samenhangende praktische aspecten. Voor zover dienstig dient de Commissie bij de Raad een voorstel in betreffende de categorieën inkomsten en vermogens en/of de in lid 1 gestelde voorwaarden, met inbegrip van de voorwaarde dat inlichtingen betreffende ingezetenen van andere lidstaten beschikbaar moeten zijn.
De Raad zal bij de behandeling van een door de Commissie ingediend voorstel beoordelen of de doeltreffendheid en de werking van de automatische uitwisseling van informatie verder moeten worden verbeterd en of deze aan een strenger criterium moeten gaan beantwoorden, teneinde erin te voorzien dat:
de bevoegde autoriteit van elke lidstaat de bevoegde autoriteit van elke andere lidstaat met betrekking tot belastingtijdvakken vanaf 1 januari 2017 automatisch de inlichtingen verstrekt waarover zij ten aanzien van ingezetenen van die andere lidstaat beschikt, inzake ten minste drie van de specifieke inkomsten- en vermogenscategorieën, op te vatten in de zin van de nationale wetgeving van de lidstaat die de inlichtingen verstrekt, en
de in lid 1 vermelde lijst van categorieën wordt verruimd tot dividenden, vermogenswinsten en royalty's.
6. De inlichtingen worden ten minste eenmaal per jaar verstrekt, binnen zes maanden na het verstrijken van het belastingjaar van de lidstaat in de loop waarvan de inlichtingen beschikbaar zijn gekomen.
7. De Commissie stelt, binnen de in artikel 29, lid 1, bepaalde termijnen, volgens de in artikel 26, lid 2, bedoelde procedure de nadere regels betreffende de automatische uitwisseling van inlichtingen vast.
8. Lidstaten die langs bilaterale of multilaterale weg met andere lidstaten overeenkomen automatisch inlichtingen over bijkomende inkomsten- en vermogenscategorieën uit te wisselen, doen mededeling van deze overeenkomsten aan de Commissie, die ze aan de overige lidstaten ter beschikking stelt.
Spontante uitwisseling van inlichtingen
Reikwijdte en voorwaarden van de spontane uitwisseling van inlichtingen
1. De bevoegde autoriteit van elke lidstaat verstrekt, in elk van de volgende gevallen, de in artikel 1, lid 1, bedoelde inlichtingen aan de bevoegde autoriteit van elke andere betrokken lidstaat:
de bevoegde autoriteit van de ene lidstaat heeft redenen om aan te nemen dat in de andere lidstaat een derving van belasting bestaat;
een belastingplichtige verkrijgt in de ene lidstaat een vrijstelling of vermindering van belasting die voor hem een belastingplicht of een hogere belasting in de andere lidstaat zou moeten meebrengen;
transacties tussen een belastingplichtige in de ene lidstaat en een belastingplichtige in de andere lidstaat worden over een of meer andere landen geleid, op zodanige wijze dat daardoor in een van beide of in beide lidstaten een belastingbesparing kan ontstaan;
de bevoegde autoriteit van een lidstaat heeft redenen om aan te nemen dat er belastingbesparing ontstaat door een kunstmatige verschuiving van winsten binnen een groep van ondernemingen;
de aan de ene lidstaat door de bevoegde autoriteit van de andere lidstaat verstrekte inlichtingen hebben informatie opgeleverd die voor de vaststelling van de belastingschuld in de andere lidstaat van nut kan zijn.
2. De bevoegde overheden van elke lidstaat kunnen met de bevoegde overheden van de andere lidstaten spontaan alle inlichtingen uitwisselen waarvan zij kennis hebben en die de bevoegde overheden van de andere lidstaten van nut kunnen zijn.
1. De in artikel 9, lid 1, bedoelde inlichtingen worden door de bevoegde autoriteit zo snel mogelijk, en uiterlijk binnen een maand nadat zij deze beschikbaar krijgt, aan de autoriteit van elke andere betrokken lidstaat verstrekt.
2. De ontvangst van de in artikel 9 bedoelde inlichtingen wordt door de bevoegde autoriteit onmiddellijk en in elk geval binnen zeven werkdagen na ontvangst, indien mogelijk langs elektronische weg, aan de verstrekkende bevoegde autoriteit bevestigd.
ANDERE VORMEN VAN ADMINISTRATIEVE SAMENWERKING
Aanwezigheid in de administratiekantoren en deelname aan administratief onderzoek
Reikwijdte en voorwaarden
1. De verzoekende autoriteit en de aangezochte autoriteit kunnen overeenkomen dat, ter uitwisseling van de in artikel 1, lid 1, bedoelde inlichtingen, door de verzoekende autoriteit gemachtigde ambtenaren onder de door de aangezochte autoriteit gestelde voorwaarden:
aanwezig kunnen zijn in de kantoren waar de administratieve autoriteiten van de lidstaat van de aangezochte autoriteit hun taken vervullen;
aanwezig kunnen zijn bij administratief onderzoek op het grondgebied van de aangezochte lidstaat.
Indien de verlangde inlichtingen vermeld staan in bescheiden waartoe de ambtenaren van de aangezochte autoriteit toegang hebben, ontvangen de ambtenaren van de verzoekende autoriteit een afschrift van die bescheiden.
2. Voor zover het in de lidstaat van de aangezochte autoriteit wettelijk is toegestaan, kunnen, op grond van de in lid 1 bedoelde overeenkomst, de bij een administratief onderzoek aanwezige ambtenaren van de verzoekende autoriteit personen ondervragen en bescheiden onderzoeken.
Weigering door de te controleren persoon zich aan de controlemaatregelen van de ambtenaren van de verzoekende autoriteit te onderwerpen, wordt door de aangezochte autoriteit als een weigering jegens haar eigen ambtenaren aangemerkt.
3. De door de verzoekende lidstaat gemachtigde ambtenaren die overeenkomstig lid 1 in een andere lidstaat aanwezig zijn, dienen te allen tijde een schriftelijke opdracht te kunnen overleggen waaruit hun identiteit en hun officiële hoedanigheid blijken.
1. In de gevallen waarin twee of meer lidstaten overeenkomen om gelijktijdig, elk op het eigen grondgebied, bij een of meer personen te wier aanzien zij een gezamenlijk of complementair belang hebben, controles te verrichten en de aldus verkregen inlichtingen uit te wisselen, zijn de leden 2, 3 en 4 van toepassing.
2. De bevoegde autoriteit van elke lidstaat bepaalt autonoom welke personen zij voor een gelijktijdige controle wil voorstellen. Zij deelt de bevoegde autoriteit van de andere betrokken lidstaten met opgave van redenen mee welke dossiers zij voor een gelijktijdige controle voorstelt.
Zij bepaalt binnen welke termijn die controles moeten plaatsvinden.
3. De bevoegde autoriteit van elke betrokken lidstaat beslist of zij aan de gelijktijdige controles wenst deel te nemen. Zij doet de autoriteit die de controle voorstelt een bevestiging van deelname of een gemotiveerde weigering toekomen.
4. De bevoegde autoriteit van elke betrokken lidstaat wijst een vertegenwoordiger aan die wordt belast met de leiding en de coördinatie van de controle.
Verzoek tot kennisgeving
1. Op verzoek van de bevoegde autoriteit van een lidstaat gaat de bevoegde autoriteit van een andere lidstaat, overeenkomstig de in de aangezochte lidstaat geldende voorschriften voor de kennisgeving van soortgelijke akten, over tot kennisgeving aan de geadresseerde van alle door de administratieve autoriteiten van de verzoekende lidstaat afgegeven akten en besluiten die betrekking hebben op de toepassing op haar grondgebied van wetgeving betreffende belastingen in de zin van deze richtlijn.
2. Het verzoek tot kennisgeving vermeldt de naam en het adres van de geadresseerde, evenals alle overige informatie ter identificatie van de geadresseerde, en het onderwerp van de akte of het besluit waarvan kennis moet worden gegeven.
3. De aangezochte autoriteit stelt de verzoekende autoriteit onverwijld in kennis van het aan het verzoek gegeven gevolg en, in het bijzonder, van de datum waarop de akte of het besluit de geadresseerde ter kennis is gebracht.
4. Het verzoek tot kennisgeving wordt door de verzoekende autoriteit slechts gedaan indien de kennisgeving van de akten niet volgens de regels van de verzoekende lidstaat kan geschieden, of buitensporige problemen zou veroorzaken. De bevoegde autoriteit van een lidstaat kan, per aangetekende brief of langs elektronische weg, rechtstreeks van een document kennis geven aan een persoon op het grondgebied van een andere lidstaat.
1. De bevoegde autoriteit die overeenkomstig artikel 5 of artikel 9 inlichtingen verstrekt, kan de ontvangende bevoegde autoriteit om terugmelding betreffende de ontvangen inlichtingen verzoeken. De bevoegde autoriteit die de inlichtingen heeft ontvangen doet in dat geval, zonder afbreuk te doen aan de in haar lidstaat geldende voorschriften inzake fiscale geheimhoudingsplicht en gegevensbescherming, zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk drie maanden nadat het resultaat van het gebruik van de verlangde inlichtingen bekend is, een terugmelding aan de bevoegde autoriteit die de inlichtingen heeft verzonden. De Commissie stelt volgens de in artikel 26, lid 2, bedoelde procedure de nadere regels vast.
2. De bevoegde autoriteiten van de lidstaten doen eenmaal per jaar, overeenkomstig bilateraal overeengekomen praktische afspraken, een terugmelding over de automatische inlichtingenuitwisseling naar de andere betrokken lidstaten.
Delen van de beste praktijken en ervaringen
Reikwijdte en voorwaarden
1. De lidstaten onderzoeken en evalueren, samen met de Commissie, de administratieve samenwerking op grond van deze richtlijn en delen onderling hun ervaringen, teneinde de samenwerking te verbeteren en in voorkomend geval voorschriften op de betrokken gebieden vast te stellen.
2. De lidstaten kunnen, samen met de Commissie, instructies opstellen betreffende al hetgeen noodzakelijk wordt geacht om de beste praktijken en ervaringen te kunnen delen.
VOORWAARDEN INZAKE DE ADMINISTRATIEVE SAMENWERKING
Openbaarmaking van inlichtingen en bescheiden
1. De inlichtingen die de lidstaten elkaar krachtens deze richtlijn in enigerlei vorm verstrekken, vallen onder de geheimhoudingsplicht en genieten de bescherming waarin het nationale recht van de ontvangende lidstaat met betrekking tot soortgelijke inlichtingen voorziet. Deze inlichtingen kunnen worden gebruikt voor de administratie en de handhaving van de nationale wetgeving van de lidstaten met betrekking tot de in artikel 2 bedoelde belastingen.
De inlichtingen kunnen tevens worden gebruikt voor de vaststelling en invordering van andere belastingen en rechten vallend onder artikel 2 van Richtlijn 2010/24/EU van de Raad van 16 maart 2010 betreffende de wederzijdse bijstand inzake de invordering van schuldvorderingen die voortvloeien uit bepaalde belastingen, rechten en andere maatregelen (7), en voor de vaststelling en invordering van verplichte socialezekerheidsbijdragen.
De inlichtingen kunnen voorts worden gebruikt in mogelijk tot bestraffing leidende gerechtelijke en administratieve procedures wegens overtreding van de belastingwetgeving, onverminderd de algemene regels en de bepalingen betreffende de rechten van de verdachten en getuigen in dergelijke procedures.
2. Met toestemming van de bevoegde autoriteit van de lidstaat die overeenkomstig deze richtlijn inlichtingen verstrekt, en voor zover het in de lidstaat van de ontvangende bevoegde autoriteit wettelijk is toegestaan, kunnen de overeenkomstig deze richtlijn ontvangen inlichtingen en bescheiden voor andere dan de in lid 1 bedoelde doeleinden worden gebruikt. De toestemming wordt verleend indien de inlichtingen, in de lidstaat van de bevoegde autoriteit die de inlichtingen verstrekt, voor soortgelijke doeleinden kunnen worden gebruikt.
3. De bevoegde autoriteit die van oordeel is dat de van de bevoegde autoriteit van een andere lidstaat verkregen inlichtingen de bevoegde autoriteit van een derde lidstaat van nut kunnen zijn voor de in lid 1 beoogde doelen, mag de inlichtingen aan deze autoriteit doorgeven, op voorwaarde dat dat in overeenstemming is met de in deze richtlijn vastgelegde voorschriften en procedures. Zij stelt de bevoegde autoriteit van de inlichtingen verstrekkende lidstaat in kennis van haar voornemen om die inlichtingen met een derde lidstaat te delen. De inlichtingen verstrekkende lidstaat kan zich hiertegen verzetten binnen tien werkdagen na de datum van ontvangst van de kennisgeving van de lidstaat die de inlichtingen wenst te delen.
4. Toestemming voor het gebruik overeenkomstig lid 2 van de overeenkomstig lid 3 doorgegeven inlichtingen kan slechts worden verleend door de bevoegde autoriteit van de lidstaat waarvan de inlichtingen afkomstig zijn.
5. Inlichtingen, verslagen, verklaringen en andere bescheiden, alsook voor eensluidend gewaarmerkte afschriften of uittreksels daarvan, die door de aangezochte autoriteit zijn verkregen en overeenkomstig deze richtlijn aan de verzoekende autoriteit zijn doorgegeven, kunnen door de bevoegde instanties van de verzoekende lidstaat op dezelfde voet als bewijs worden aangevoerd als soortgelijke inlichtingen, verslagen, verklaringen en andere bescheiden die door een andere autoriteit van die lidstaat zijn verstrekt.
1. De in artikel 5 bedoelde inlichtingen worden door de aangezochte autoriteit aan de verzoekende autoriteit van een andere lidstaat verstrekt, op voorwaarde dat de verzoekende autoriteit de inlichtingen eerst heeft trachten te verkrijgen uit alle gebruikelijke bronnen die zij in de gegeven omstandigheden kon aanspreken zonder dat het bereiken van de beoogde doelstellingen in het gedrang dreigde te komen.
2. De aangezochte lidstaat is op grond van deze richtlijn niet verplicht onderzoek in te stellen of inlichtingen te verstrekken, indien zijn wetgeving hem niet toestaat voor eigen doeleinden het onderzoek in te stellen of de gevraagde inlichtingen te verzamelen.
3. De bevoegde autoriteit van de aangezochte lidstaat kan weigeren inlichtingen te verstrekken, indien de verzoekende lidstaat, op juridische gronden, soortgelijke inlichtingen niet kan verstrekken.
4. Het verstrekken van inlichtingen kan worden geweigerd indien dit zou leiden tot de openbaarmaking van een handels-, bedrijfs-, nijverheids- of beroepsgeheim of een fabrieks- of handelswerkwijze, of indien het inlichtingen betreft waarvan de onthulling in strijd zou zijn met de openbare orde.
5. De aangezochte autoriteit deelt de verzoekende autoriteit mee op welke gronden zij het verzoek om inlichtingen afwijst.
1. De lidstaat die door een andere lidstaat overeenkomstig deze richtlijn om inlichtingen wordt verzocht, wendt de middelen aan waarover hij beschikt om de gevraagde inlichtingen te verzamelen, zelfs indien hij de inlichtingen niet voor eigen belastingdoeleinden nodig heeft. Die verplichting geldt onverminderd de leden 2, 3 en 4 van artikel 17, die, wanneer er een beroep op wordt gedaan, in geen geval zo kunnen worden uitgelegd dat een lidstaat kan weigeren inlichtingen te verstrekken uitsluitend omdat hij geen binnenlands belang bij deze inlichtingen heeft.
2. In geen geval worden de leden 2 en 4 van artikel 17 zo uitgelegd dat een aangezochte autoriteit kan weigeren inlichtingen te verstrekken, uitsluitend op grond dat deze berusten bij een bank, een andere financiële instelling, een gevolmachtigde of een persoon die als vertegenwoordiger of trustee optreedt, of dat zij betrekking hebben op eigendomsbelangen in een persoon.
3. Onverminderd lid 2 kan een lidstaat weigeren de gevraagde inlichtingen toe te zenden indien deze betrekking hebben op belastingtijdvakken vóór 1 januari 2011 en de toezending van de inlichtingen geweigerd had kunnen worden op grond van artikel 8, lid 1, van Richtlijn 77/799/EEG indien daarom was verzocht vóór 11 maart 2011.
Verder reikende samenwerking
De lidstaat die voorziet in een samenwerking met een derde land welke verder reikt dan de bij deze richtlijn geregelde samenwerking, kan de verder reikende samenwerking niet weigeren aan een andere lidstaat die met hem deze verder reikende, wederzijdse samenwerking wenst aan te gaan.
Standaardformulieren en geautomatiseerde formaten
1. Het verzoek om inlichtingen of om een administratief onderzoek op grond van artikel 5 en het desbetreffende antwoord, de ontvangstbevestiging, het verzoek om aanvullende achtergrondinformatie en de mededeling dat aan het verzoek niet kan of zal worden voldaan, zoals bepaald in artikel 7, worden voor zover mogelijk verzonden met gebruikmaking van het door de Commissie volgens de in artikel 26, lid 2, bedoelde procedure vast te stellen standaardformulier.
Het standaardformulier kan vergezeld gaan van verslagen, verklaringen en andere bescheiden, of van voor eensluidend gewaarmerkte afschriften of uittreksels daarvan.
2. Het in lid 1 bedoelde standaardformulier bevat ten minste de volgende door de verzoekende autoriteit te verstrekken informatie:
de identiteit van de persoon naar wie het onderzoek of de controle is ingesteld;
het fiscale doel waarvoor de informatie wordt opgevraagd.
De verzoekende autoriteit kan namen en adressen van personen die worden verondersteld in het bezit te zijn van de verlangde informatie, alsook andere elementen die het verzamelen van de informatie door de aangezochte autoriteit vereenvoudigen, doorgeven, voor zover deze bekend zijn en deze praktijk aansluit bij internationale ontwikkelingen.
3. Voor de spontane uitwisseling van inlichtingen en de desbetreffende ontvangstbevestiging, op grond van respectievelijk de artikelen 9 en 10, het in artikel 13 bedoelde verzoek tot administratieve kennisgeving, en de in artikel 14 bedoelde terugmelding, wordt gebruikgemaakt van het door de Commissie volgens de in artikel 26, lid 2, bedoelde procedure vast te stellen standaardformulier.
4. Bij de automatische inlichtingenuitwisseling in de zin van artikel 8 wordt gebruikgemaakt van het door de Commissie volgens de procedure van artikel 26, lid 2, vastgestelde geautomatiseerde standaardformaat, dat dergelijke automatische uitwisseling moet vergemakkelijken, en gebaseerd is op het bestaande geautomatiseerde formaat in de zin van artikel 9 van Richtlijn 2003/48/EG van de Raad van 3 juni 2003 betreffende belastingheffing op inkomsten uit spaargelden in de vorm van rentebetaling (8), dat bij elke vorm van automatische inlichtingenuitwisseling moet worden gebruikt.
1. De krachtens deze richtlijn verstrekte inlichtingen worden zoveel mogelijk verzonden langs elektronische weg, via het CCN-netwerk.
De Commissie stelt in voorkomend geval, volgens de in artikel 26, lid 2, bedoelde procedure, de nadere regels voor de uitvoering van de eerste alinea vast.
2. De Commissie heeft tot taak het CCN-netwerk in die zin aan te passen dat die inlichtingen tussen de lidstaten kunnen worden uitgewisseld.
De lidstaten hebben tot taak hun systemen in die zin aan te passen dat die inlichtingen met behulp van het CCN-netwerk kunnen worden uitgewisseld.
De lidstaten zien af van iedere eis tot terugbetaling van de uit de toepassing van deze richtlijn voortvloeiende kosten, behalve, in voorkomend geval, de kosten van aan deskundigen betaalde vergoedingen.
3. De door de instantie voor veiligheidsaccreditatie van de Commissie gemachtigde personen hebben slechts toegang tot de inlichtingen voor zover dat met het oog op het beheer, het onderhoud en de ontwikkeling van het CCN-netwerk noodzakelijk is.
4. Het verzoek om samenwerking, waaronder het verzoek tot kennisgeving, en de bijgevoegde bescheiden kunnen in elke door de aangezochte en de verzoekende autoriteit overeengekomen taal zijn gesteld.
Het verzoek gaat slechts in bijzondere gevallen, op met redenen omkleed verzoek van de aangezochte autoriteit, vergezeld van een vertaling in de officiële taal of een van de officiële talen van de lidstaat van de aangezochte autoriteit.
1. De lidstaten nemen alle maatregelen die noodzakelijk zijn om:
een effectieve interne coördinatie binnen de in artikel 4 bedoelde organisatie te garanderen;
rechtstreekse samenwerking met de in artikel 4 bedoelde autoriteiten van de andere lidstaten tot stand te brengen;
de goede werking van de bij deze richtlijn ingestelde regelingen voor administratieve samenwerking te garanderen.
2. De Commissie stelt elke lidstaat in kennis van alle algemene inlichtingen die zij in verband met de uitvoering en de toepassing van deze richtlijn ontvangt en kan verstrekken.
BETREKKINGEN MET DE COMMISSIE
1. De lidstaten en de Commissie onderzoeken en evalueren de wijze waarop de bij deze richtlijn ingestelde administratieve samenwerking functioneert.
2. De lidstaten delen de Commissie alle relevante gegevens mee die noodzakelijk zijn om de doeltreffendheid van de administratieve samenwerking overeenkomstig deze richtlijn ter bestrijding van belastingontduiking en belastingontwijking te kunnen evalueren.
3. De lidstaten doen de Commissie een jaarlijkse beoordeling toekomen van de doeltreffendheid van de in artikel 8 bedoelde automatische inlichtingenuitwisseling en de daarmee bereikte resultaten. De vorm en wijze van mededeling van de jaarlijkse beoordeling worden door de Commissie volgens de in artikel 26, lid 2, bedoelde procedure vastgesteld.
4. De Commissie stelt volgens de in artikel 26, lid 2, bedoelde procedure een lijst van statistische gegevens vast die door de lidstaten moeten worden verstrekt voor de evaluatie van deze richtlijn.
5. De krachtens de leden 2, 3 en 4 aan de Commissie verstrekte gegevens worden door de Commissie, overeenkomstig de op de uniale instanties toepasselijke bepalingen, vertrouwelijk gehouden.
6. De krachtens de leden 2, 3 en 4 door een lidstaat aan de Commissie verstrekte gegevens, alsmede alle door de Commissie opgestelde rapporten of bescheiden waarin van die gegevens gebruik wordt gemaakt, kunnen aan andere lidstaten worden doorgegeven. De doorgegeven gegevens vallen onder de geheimhoudingsplicht en genieten de bescherming waarin de nationale wetgeving van de ontvangende lidstaat voor soortgelijke inlichtingen voorziet.
De in dit lid bedoelde door de Commissie verstrekte verslagen en bescheiden kunnen door de lidstaten uitsluitend voor analytische doeleinden worden gebruikt, en kunnen niet zonder uitdrukkelijke toestemming van de Commissie bekend worden gemaakt of voor andere personen of organen beschikbaar worden gesteld.
BETREKKINGEN MET DERDE LANDEN
Uitwisseling van inlichtingen met derde landen
1. De bevoegde autoriteit van een lidstaat die van een derde land inlichtingen ontvangt welke naar verwachting van belang zijn voor de administratie en de handhaving van de binnenlandse wetgeving van die lidstaat betreffende de in artikel 2 bedoelde belastingen, kan deze inlichtingen verstrekken aan de bevoegde autoriteiten van de lidstaten voor welke die inlichtingen van nut kunnen zijn, en aan elke verzoekende autoriteit, mits dat krachtens een overeenkomst met dat derde land is toegestaan.
2. De bevoegde autoriteit kan, met inachtneming van de nationale voorschriften betreffende de doorgifte van persoonsgegevens aan derde landen, de overeenkomstig deze richtlijn ontvangen inlichtingen doorgeven aan een derde land, op voorwaarde dat aan elk van de volgende voorwaarden is voldaan:
de bevoegde autoriteit van de lidstaat waaruit de inlichtingen afkomstig zijn, heeft daarin toegestemd;
het derde land heeft zich ertoe verbonden de medewerking te verlenen die nodig is om bewijsmateriaal bijeen te brengen omtrent het ongeoorloofde of onwettige karakter van verrichtingen die blijken in strijd te zijn met of een misbruik te vormen van de belastingwetgeving.
ALGEMENE EN SLOTBEPALINGEN
Elke uitwisseling van inlichtingen overeenkomstig deze richtlijn is onderworpen aan de bepalingen tot uitvoering van Richtlijn 95/46/EG. Voor de juiste toepassing van deze verordening beperken de lidstaten evenwel de reikwijdte van de verplichtingen en rechten die zijn neergelegd in artikel 10, artikel 11, lid 1, en de artikelen 12 en 21 van Richtlijn 95/46/EG, voor zover dit noodzakelijk is om de in artikel 13, lid 1, onder e), van die richtlijn bedoelde belangen te vrijwaren.
1. De Commissie wordt bijgestaan door een comité, genaamd "Comité inzake administratieve samenwerking op belastinggebied".
2. In de gevallen waarin naar dit lid wordt verwezen, zijn de artikelen 5 en 7 van Besluit 1999/468/EG van toepassing.
De in artikel 5, lid 6, van Besluit 1999/468/EG bedoelde termijn wordt vastgesteld op drie maanden.
De Commissie dient om de vijf jaar na 1 januari 2013 bij het Europees Parlement en de Raad een verslag in over de toepassing van de richtlijn.
Intrekking van Richtlijn 77/799/EEG
Richtlijn 77/799/EEG wordt ingetrokken met ingang van 1 januari 2013.
Verwijzingen naar de ingetrokken richtlijn gelden als verwijzingen naar de onderhavige richtlijn.
1. De lidstaten doen de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in werking treden om met ingang van 1 januari 2013 aan deze richtlijn te voldoen.
Wat evenwel artikel 8 van deze richtlijn betreft, doen zij de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in werking treden om met ingang van 1 januari 2015 aan dat artikel te voldoen.
Zij stellen de Commissie daarvan onverwijld in kennis.
Wanneer de lidstaten die bepalingen vaststellen, wordt in die bepalingen zelf of bij de officiële bekendmaking daarvan naar deze richtlijn verwezen. De regels voor de verwijzing worden vastgesteld door de lidstaten.
2. De lidstaten delen de Commissie de tekst van de belangrijkste bepalingen van intern recht mee die zij op het onder deze richtlijn vallende gebied vaststellen.
Deze richtlijn treedt in werking op de dag van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.
Deze richtlijn is gericht tot de lidstaten.
Gedaan te Brussel, 15 februari 2011.
Voor de Raad
(1) Advies van 10 februari 2010 (nog niet bekendgemaakt in het Publicatieblad).
(2) Advies van 16 juli 2009 (nog niet bekendgemaakt in het Publicatieblad).
(3) PB L 336 van 27.12.1977, blz. 15.
(4) PB L 184 van 17.7.1999, blz. 23.
(5) PB L 281 van 23.11.1995, blz. 31.
(6) PB L 8 van 12.1.2001, blz. 1.
(7) PB L 84 van 31.3.2010, blz. 1.
(8) PB L 157 van 26.6.2003, blz. 38. | eurlex_nl.shuffled.parquet/429 | eurlex |
Nr. L 80 / 20 Publikatieblad van de Europese Gemeenschappen 29 . 3 . 77
BESCHIKKING VAN DE COMMISSIE
van 17 maart 1977
houdende goedkeuring van het vóór 1 januari 1977 door het interventiebureau
van het Verenigd Koninkrijk verrichte vervoer van bepaalde hoeveelheden
(Slechts de tekst in de Engelse taal is authentiek)
(77/258 / EEG )
DE COMMISSIE VAN DE EUROPESE voer van 749 ton door zijn interventiebureau overge
GEMEENSCHAPPEN , nomen rundvlees rechtvaardigen ;
Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Overwegende dat de in deze beschikking vervatte
Economische Gemeenschap, maatregelen in overeenstemming zijn met het advies
van het Comité van beheer voor rundvlees,
Gelet op Verordening ( EEG ) nr. 729/70 van de Raad
van 21 april 1970 betreffende de financiering van het
gemeenschappelijk landbouwbeleid ('), laatstelijk ge HEEFT DE VOLGENDE BESCHIKKING GEGEVEN :
wijzigd bij Verordening (EEG) nr. 2788 / 72 (2),
Gelet op Verordening ( EEG) nr. 2305/70 van de Raad
van 10 november 1970 betreffende de financiering Overeenkomstig artikel 3, lid 1 , sub h), van Verorde
van de interventies op de interne markt in de sector ning (EEG) nr. 2305/70 wordt goedgekeurd het ver
rundvlees (3), laatstelijk gewijzigd bij Verordening voer van de volgende hoeveelheden rundvlees, die
(EEG) nr. 565/77 (4 ), inzonderheid op artikel 3 , lid 1 , door het interventiebureau van het Verenigd Konink
sub h), rijk werden overgenomen :
Overwegende dat overeenkomstig het bepaalde in ar a) voor 1975 : 86 ton vlees met been,
tikel 1 , artikel 2, lid 1 , en artikel 3 , lid 1 , sub h), van b) voor 1976 : 132 ton vlees met been en
Verordening ( EEG ) nr. 2305/ 70 in bepaalde gevallen 531 ton vlees zonder been .
de kosten van het vervoer van bij een interventiebu
reau opgeslagen rundvlees uit de afdeling Garantie Artikel 2
van het Europees Oriëntatie-en Garantiefonds voor de
Landbouw vergoed kunnen worden ; Deze beschikking is gericht tot het Verenigd Konink
Overwegende dat het Verenigd Koninkrijk de Com
missie de redenen heeft medegedeeld , waardoor het in
1975 en in 1976 verrichte vervoer van 749 ton van Gedaan te Brussel , 17 maart 1977 .
door zijn interventiebureau overgenomen rundvlees
Voor de Commissie
noodzakelijk is geworden , en verzocht heeft om goed
keuring voor dit vervoer : dat de door het Verenigd De Vice-Voorzitter
Koninkrijk opgegeven redenen het verlenen van
goedkeuring voor het in 1975 en 1976 verrichte ver Finn GUNDELACH
(>) PB nr . L 94 van 28 . 4 . 19 / 0 , blz . 13 .
(2 ) PB nr. L 295 van 30 . 12 . 1972, blz . 1 .
(3) PB nr . L 249 van 17 . 11 . 1970 , blz . 1 .
(4 PB nr . L 72 van 19 . 3 . 1977, blz . 3 . | eurlex_nl.shuffled.parquet/430 | eurlex |
23 . 8 . 63 PUBLIKATIEBLAD VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN 2293/63
De Commissie beveelt de Lid-Staten voorts aan, voor zover zulks doenlijk is, de
mogelijkheid in overweging te nemen om de wederuitvoer naar derde landen door de
andere Lid-Staten van de huiden en vellen, waarop genoemde beperking van, weder
uitvoer betrekking heeft, toe te staan, voor zover de uitvoercontingenten voor deze
huiden en vellen die door hen ten aanzien van de derde landen werden geopend hier
toe ruimte bieden.
Brussel, 31 juli 1963.
Voor de Commissie
AANBEVELING VAN DE COMMISSIE
van 31 juli 1963
gericht tot de Lid-Staten op grond van de artikelen 155 en 115 over de -
ten opzichte van derde landen toe te passen uitvoerregeling voor som
De Commissie had de Lid-Staten op 20 december 1961 aanbevolen hun uitvoer
regeling naar derde landen voor sommige houtsoorten niet te wijzigen en een statis
tische controle uit te oefenen op de uitvoer van genoemde produkten voor zover de
Lid-Staten geen stelsel van vergunningen voor de uitvoer naar derde landen
De Commissie heeft zojuist de situatie in de houtsector met medewerking van
de deskundigen van de Lid-Staten onderzocht ; bij deze gelegenheid werd de wense
lijkheid erkend de toepassing van de in de genoemde aanbeveling vervatte maatregelen
te verlengen tot en met 30 september 1963.
Om deze redenen en op grond van artikel 155 en artikel 115, eerste alinea, eerste
volzin, beveelt de Commissie, rekening houdende met de voorstellen van de rege
ringsdeskundigen, de Lid-Staten aan hun huidige regelingen inzake de uitvoer naar
derde landen tot en met 30 september 1963 niet te wijzigen voor de volgende pro
No . van het gemeen Omschrijving
ex 44.01 Schaaldelen en kantstroken van naaldhout
ex 44.03 B Hout, onbewerkt, ook indien ontschorst of ruw behakt of ontdaan
van spint, ander : naaldhout
ex 44.05 B, C Hout, enkel overlangs gezaagd of enkel gesneden of geschild,
met een dikte van meer dan 5 mm : naaldhout
De Commissie beveelt de Lid-Staten voorts aan een statistische controle uit de
oefenen op de uitvoer van de betreffende produkten voor zover zij geen stelsel van
vergunningen voor de uitvoer naar derde landen toepassen.
Brussel, 31 juliJ.963.
Voor de Commissie
(*) Publikatieblad van de Europese Gemeenschappen no. 5 van 20 januari 1962, blz. 109/62,
en no. 10 van 10 februari 1962, blz. 167/62 (rectificatie). | eurlex_nl.shuffled.parquet/431 | eurlex |
Publicatieblad van de Europese Unie
Beschikking van het Hof (Zesde kamer) van 3 september 2020 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Obvodní soud pro Prahu 8 — Tsjechië) — mBank/PA
(Zaak C-98/20) (1)
(Prejudiciële verwijzing - Artikel 99 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof - Rechterlijke bevoegdheid in burgerlijke zaken - Verordening (EU) nr. 1215/2012 - Bevoegdheid van de gerechten van de lidstaat op het grondgebied waarvan de consument woonplaats heeft - Artikel 18, lid 2 - Door de ondernemer tegen de consument ingestelde rechtsvordering - Begrip "woonplaats van de consument" - Relevant tijdstip voor de vaststelling van de woonplaats van de consument - Overbrenging van de woonplaats van de consument na sluiting van de overeenkomst en vóór de instelling van het beroep)
Obvodní soud pro Prahu 8
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: mBank S.A.
Verwerende partij: PA
Het begrip "woonplaats van de consument" in artikel 18, lid 2, van verordening (EU) nr. 1215/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken moet aldus worden uitgelegd dat het verwijst naar de woonplaats van de consument op de datum waarop het beroep in rechte is ingesteld.
(1) PB C 137 van 27.4.2020. | eurlex_nl.shuffled.parquet/432 | eurlex |
Publicatieblad van de Europese Unie
Arrest van het Gerecht van 9 december 2014 — Riva Fire/Commissie
(Zaak T-83/10) (1)
(["Mededinging - Mededingingsregelingen - Markt van betonstaal in staven of rollen - Beschikking houdende vaststelling, op grond van verordening (EG) nr. 1/2003, van een inbreuk op artikel 65 KS na expiratie van het EGKS-Verdrag - Vaststelling van de prijzen en betalingstermijnen - Beperking of beheersing van de productie of de afzet - Schending van wezenlijke vormvoorschriften - Bevoegdheid van de Commissie - Rechtsgrondslag - Raadpleging van het Adviescomité voor mededingingsregelingen en economische machtsposities - Rechten van de verdediging - Afbakening van de geografische markt - Toepassing van het lex mitior-beginsel - Schending van artikel 65 KS - Geldboeten - Zwaarte en duur van de inbreuk - Verzachtende omstandigheden - Evenredigheid - Toepassing van de mededeling inzake medewerking van 1996"])
Verzoekende partij: Riva Fire SpA (Milaan, Italië) (vertegenwoordigers: M. Merola, M. Pappalardo en T. Ubaldi, advocaten)
Verwerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: aanvankelijk R. Sauer en B. Gencarelli, vervolgens R. Sauer en R. Striani en ten slotte R. Sauer, gemachtigden, bijgestaan door P. Manzini, advocaat)
Primair, verzoek tot nietigverklaring van beschikking C (2009) 7492 definitief van de Commissie van 30 september 2009 betreffende een procedure op grond van artikel 65 KS (zaak COMP/37.956 — Betonstaal, nieuwe beschikking), zoals gewijzigd bij besluit C (2009) 9912 definitief van de Commissie van 8 december 2009, en subsidiair, verzoek tot verlaging van het bedrag van de aan verzoekster opgelegde geldboete
Het bedrag van de aan Riva Fire SpA opgelegde geldboete wordt bepaald op 2 6 0 93 000 EUR.
Het beroep wordt verworpen voor het overige.
Riva Fire zal haar eigen kosten alsmede drie vierden van de kosten van de Europese Commissie dragen. De Commissie zal een vierde van haar eigen kosten dragen.
(1) PB C 100 van 17.4.2010. | eurlex_nl.shuffled.parquet/433 | eurlex |
L 16/62 NL Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen 21. 1. 2000
VERORDENING (EG) Nr. 134/2000 VAN DE COMMISSIE
van 20 januari 2000
tot vaststelling van de maximumverlaging van het recht bij invoer van maïs in het kader van de
inschrijving bedoeld in Verordening (EG) nr. 2775/1999
DE COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN, inschrijver wiens offerte ten hoogste gelijk is aan de
maximumverlaging van het recht bij invoer;
Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeen-
(3) Overwegende dat de toepassing van de boven bedoelde
criteria op de huidige marktsituatie voor de betrokken
graansoort leidt tot de vaststelling van de maximumver-
Gelet op Verordening (EEG) nr. 1766/92 van de Raad van 30 laging van het recht bij invoer op het in artikel 1
juni 1992 houdende een gemeenschappelijke ordening der vermelde bedrag,
markten in de sector granen (1), laatstelijk gewijzigd bij Veror-
dening (EG) nr. 1253/1999 (2), inzonderheid op artikel 12, lid (4) Overwegende dat het Comité van beheer voor granen
1, geen advies heeft uitgebracht binnen de door zijn voor-
zitter bepaalde termijn,
(1) Overwegende dat een inschrijving voor de maximumver-
laging van het recht bij invoer van maïs in Spanje is
HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:
opengesteld bij Verordening (EG) nr. 2775/1999 van de
(2) Overwegende dat, overeenkomstig artikel 5 van Verorde- Voor de offertes die van 14 tot en met 20 januari 2000 in het
ning (EG) nr. 1839/95 van de Commissie (4), gewijzigd kader van de inschrijving bedoeld in Verordening (EG) nr.
bij Verordening (EG) nr. 1963/95 (5), de Commissie 2775/1999 worden meegedeeld, wordt de maximumverlaging
volgens de procedure van artikel 23 van Verordening van het recht bij invoer van maïs vastgesteld op 64,89 EUR/t
(EEG) nr. 1766/92 kan besluiten een maximumverlaging voor een globale maximumhoeveelheid van 132 823 t.
van het recht bij invoer vast te stellen; dat bij deze
vaststelling met name rekening moet worden gehouden Artikel 2
met de in de artikelen 6 en 7 van Verordening (EG) nr.
1839/95 genoemde criteria; dat wordt gegund aan elke Deze verordening treedt in werking op 21 januari 2000.
Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke
Gedaan te Brussel, 20 januari 2000.
Voor de Commissie
Lid van de Commissie
(1) PB L 181 van 1.7.1992, blz. 21.
(2) PB L 160 van 26.6.1999, blz. 18.
(3) PB L 334 van 28.12.1999, blz. 7.
(4) PB L 177 van 28.7.1995, blz. 4.
(5) PB L 189 van 10.8.1995, blz. 22. | eurlex_nl.shuffled.parquet/434 | eurlex |
Publicatieblad van de Europese Unie
UITVOERINGSVERORDENING (EU) 2020/349 VAN DE COMMISSIE
van 2 maart 2020
tot wijziging van Uitvoeringsverordening (EU) 2019/1916 met betrekking tot de operationele omstandigheden in bepaalde stedelijke of interstedelijke gebieden
DE EUROPESE COMMISSIE,
Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,
Gezien Richtlijn 96/53/EG van de Raad van 25 juli 1996 houdende vaststelling, voor bepaalde aan het verkeer binnen de Gemeenschap deelnemende wegvoertuigen, van de in het nationale en het internationale verkeer maximaal toegestane afmetingen, en van de in het internationale verkeer maximaal toegestane gewichten (1), en met name artikel 8 ter, lid 4,
Overwegende hetgeen volgt:
Na de vaststelling van Uitvoeringsverordening (EU) 2019/1916 van de Commissie (2) is er een tegenstrijdigheid aan het licht gekomen tussen de voorwaarden met betrekking tot de operationele omstandigheden in bepaalde stedelijke of interstedelijke gebieden en artikel 8 ter, lid 3, van Richtlijn 96/53/EG.
Uitvoeringsverordening (EU) 2019/1916 moet daarom dienovereenkomstig worden gewijzigd.
Deze verordening moet met spoed in werking treden op de dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.
De in deze verordening vervatte maatregelen zijn in overeenstemming met het advies van het in artikel 10 decies, lid 2, van Richtlijn 96/53/EG bedoelde comité,
HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:
Wijziging van Uitvoeringsverordening (EU) 2019/1916
In artikel 3 wordt lid 1 vervangen door:
"1. Gelet op de specifieke context van stedelijke of interstedelijke gebieden waar een snelheidsbeperking van 50 km/h of minder geldt en waar vaak kwetsbare weggebruikers aanwezig zijn, mogen de lidstaten voertuigen of voertuigcombinaties verbieden om in stedelijke of interstedelijke gebieden met de voorzieningen in de gebruiksstand te rijden.".
Deze verordening treedt in werking op de dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.
Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.
Gedaan te Brussel, 2 maart 2020.
Voor de Commissie
Ursula VON DER LEYEN
(1) PB L 235 van 17.9.1996, blz. 59.
(2) Uitvoeringsverordening (EU) 2019/1916 van de Commissie van 15 november 2019 tot vaststelling van nadere bepalingen betreffende het gebruik van de aerodynamische voorzieningen krachtens Richtlijn 96/53/EG van de Raad (PB L 297 van 18.11.2019, blz. 3). | eurlex_nl.shuffled.parquet/435 | eurlex |
Nr. L 198 /28 Publikatieblad van de Europese Gemeenschappen 4. 8 . 79
VERORDENING (EEG) Nr. 1720/79 VAN DE COMMISSIE
van 3 augustus 1979
betreffende de openstelling van een inschrijving voor het beschikbaar stellen van
meel van zachte tarwe en meel van maïs als voedselhulp voor Jamaica
DE COMMISSIE VAN DE EUROPESE Staten en ten einde tot een zo goed mogelijke vergelij
GEMEENSCHAPPEN , king van de verschillende offertes te komen, rekening
moet worden gehouden met de invloed die de situatie
Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese van de munteenheid van de Lid-Staat waar de douane
Economische Gemeenschap, formaliteiten bij uitvoer zullen worden vervuld, op
elke offerte heeft ;
Gelet op Verordening (EEG) nr. 2727/75 van de Raad
van 29 oktober 1975 houdende een gemeenschappe Overwegende dat moet worden gegund aan de inschrij
lijke ordening van de graanmarkt ( l), laatstelijk gewij ver wiens offerte het voordeligst is ;
zigd bij Verordening (EEG) nr. 1 547/79 (2),
Overwegende dat moet worden bepaald wie de even
Gelet op Verordening (EEG) nr. 2750/75 van de Raad tuele kosten zal dragen wanneer de opdracht wegens
van 29 oktober 1975 houdende vaststelling van criteria overmacht niet binnen de vastgestelde termijn kan
inzake de beschikbaarstelling van voor voedselhulp worden uitgevoerd ;
bestemd graan (3), en met name op artikel 6,
Gelet op Verordening nr. 129 van de Raad inzake de Overwegende dat het stellen van een waarborg moet
waarde van de rekeneenheid en de wisselkoersen die worden voorgeschreven om de naleving van de aan de
in het kader van het gemeenschappelijk landbouwbe inschrijving verbonden verplichtingen te garanderen ;
leid moeten worden toegepast (4), laatstelijk gewijzigd
bij Verordening (EEG) nr. 2543/73 (5), inzonderheid Overwegende dat het Belgische interventiebureau be
op artikel 3, voegd moet worden verklaard bedoelde inschrijving te
Gelet op het advies van het Monetair Comité,
Overwegende dat het van belang is de Commissie
Overwegende dat de Raad van de Europese Gemeen spoedig in kennis te stellen van de bij de inschrijving
schappen op 8 mei 1979 zijn voornemen te kennen gedane offertes alsmede van die welke door het inter
heeft gegeven in het kader van een communautaire ventiebureau zijn aanvaard ;
actie 301 ton meel van maïs en 300 ton meel van
zachte tarwe toe te kennen aan Jamaica op grond van Overwegende dat de in deze verordening vervatte
het programma inzake voedselhulp voor 1978/ 1979 ; maatregelen in overeenstemming zijn met het advies
van het Comité van beheer voor granen,
Overwegende dat ingevolge artikel 3, lid 3, van Veror
dening (EEG) nr. 2750/75 van de Raad, de produkten
op de markt van de Gemeenschap kunnen worden
HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING
Overwegende dat de beoogde inschrijving betrekking VASTGESTELD :
dient te hebben op levering van het produkt in de
laadhaven in de nabijheid van het schip ; dat de goede Artikel 1
ren op de door het land van bestemming of zijn ge
machtigde aangegeven plaats moeten worden gedepo 1. Er wordt een inschrijving geopend voor het le
veren aan Jamaica in het kader van een communau
taire actie inzake voedselhulp van 300 ton meel van
Overwegende dat de offertes afkomstig kunnen zijn zachte tarwe en 301 ton meel van maïs .
van inschrijvers uit verschillende Lid-Staten in de
Gemeenschap en betrekking kunnen hebben op in
die Lid-Staten beschikbaar te stellen produkten ; dat, 2. De inschrijving vindt plaats in het Koninkrijk
gezien de situatie van de munteenheden van deze Lid België in twee partijen .
(») PB nr. L 281 van 1 . 11 . 1975, blz. 1 . 3. De produkten zullen op de markt van de Ge
(2) PB nr. L 188 van 26. 7. 1979, blz . 1 . meenschap beschikbaar worden gesteld .
(3) PB nr. L 281 van 1 . 11 . 1975, blz. 89 .
(4) PB nr. 106 van 30 . 10 . 1962, blz. 2553/62.
(') PB nr. L 263 van 19 . 9 . 1973, blz. 1 . 4. Verscheping moet geschieden vanuit Antwerpen .
---pagebreak--- 4. 8 . 79 Publikatieblad van de Europese Gemeenschappen Nr. L 198/29
5. De in lid 1 bedoelde produkten moeten in gehandhaafd worden, van de omrekeningskoers ge
nieuwe jutezakken met een inhoud van 50 kg netto in baseerd op hun spilkoers,
de laadhaven in de nabijheid van het schip worden ge — in de andere gevallen, van het gemiddelde van de
leverd. De goederen moeten op de door het land van contante wisselkoersen tussen de betrokken munt
bestemming of zijn gemachtigde aangewezen plaats eenheden die in de Lid-Staat waar de inschrijving
worden gedeponeerd, terwijl het tempo van de leve wordt gehouden geconstateerd zijn in de periode
ring tussen de inschrijver aan wie gegund is en de die zich van de woensdag van een bepaalde week
gemachtigde van het land van bestemming wordt vast tot en met de dinsdag van de daaropvolgende
gesteld. week uitstrekt en die onmiddellijk de uiterste da
De zakken moeten op de verpakking als volgt worden tum voor het indienen van de offertes voorafgaat.
"Wheat flour / Gift of the European Economic Com
munity / For free distribution" Gegund wordt aan de inschrijver wiens offerte, nadat
"Maize flour / Gift of the European Economic Com rekening is gehouden met de in artikel 3, lid 3, be
munity / For free distribution". doelde aanpassing de gunstigste is.
Met het oog op het eventueel weer in zakken doen, Indien de offertes bij de inschrijving echter niet schij
dient de inschrijver aan wie wordt toegewezen 2 % nen overeen te komen met de normaal op de markt
van de nieuwe zakken leeg en van een zelfde kwaliteit gemaakte prijzen en kosten kan het interventiebureau
te leveren als die welke de goederen bevatten, echter de inschrijving annuleren .
met een hoofdletter "R" aan het slot van de opdruk.
1. De inschrijver stelt een waarborg van 1 2 Ecu per
1. De in artikel 1 bedoelde inschrijving heeft plaats
op 24 augustus 1979. De waarborg wordt vrijgegeven :
2. De uiterste termijn voor de indiening van offer — aan elke inschrijver op wiens offerte niet is inge
tes is 24 augustus 1979 om 12 uur 's middags. gaan of wiens offerte niet is aanvaard,
3. Uiterlijk negen dagen vóór de sluitingsdatum — aan de inschrijver aan wie is gegund, nadat de be
voor het indienen van offertes wordt het bericht van trokken opdracht binnen de vastgestelde termijn is
inschrijving bekendgemaakt in het Publikatieblad uitgevoerd en na overlegging van het exemplaar
nr. 1 van het uitvoercertificaat dat door de be
van de Europese Gemeenschappen.
voegde autoriteiten van de op grond van artikel 3,
lid 2, in de offerte vermelde Lid-Staat deugdelijk is
afgeboekt en geviseerd,
1 . De offertes moeten worden uitgebracht in de — aan de inschrijver aan wie is gegund, voor de hoe
munteenheid van de Lid-Staat waar de inschrijving veelheden waarvoor de verplichtingen wegens over
wordt gehouden. macht niet zijn nagekomen .
2. In deze offertes moet met name worden vermeld 2. De in lid 1 bedoelde waarborg kan worden ge
in welke Lid-Staat de inschrijver, indien aan hem steld in geld of in de vorn van een garantie van een
wordt gegund, de douaneformaliteiten bij uitvoer voor kredietinstelling volgens de door elke Lid-Staat vastge
de betrokken produkten zal vervullen . stelde criteria.
3. Voor de vergelijking van de offertes wordt elke Artikel 6
offerte gecorrigeerd met het monetaire compense
rende bedrag dat op de uiterste datum voor het indie 1 . De in artikel 1 bedoelde produkten voor levering
nen van de offertes geldt bij uitvoer uit de op grond aan Jamaica moeten de volgende kenmerken verto
van lid 2 in de offerte vermelde Lid-Staat. De correctie nen :
wordt aangebracht door meel van zachte tarwe :
— de offertes waarin een Lid-Staat met een gedepreci
eerde munteenheid is vermeld, te verhogen , — vochtgehalte : maximum 15% ,
— de offertes waarin een Lid-Staat met een geappre — zuurgraad : maximum 4 ml NaOH/n op 100 g (be
cieerde munteenheid is vermeld, te verlagen . rekend op droge stof),
— asgehalte : maximum 0,52 % berekend op droge
Dit monetaire compenserende bedrag wordt eventueel stof.
omgerekend in de munteenheid van de Lid-Staat waar
meel van maïs :
de inschrijving wordt gehouden door gebruikmaking
— ingeval de betrokken munten binnen een maxi — vochtgehalte : maximum 13% ,
mummarge op een bepaald moment van 2,25 % — zuurgraad : maximum 0,6 % .
---pagebreak--- Nr. L 198 / 30 Publikatieblad van de Europese Gemeenschappen 4. 8 . 79
Indien de in artikel 1 genoemde produkten niet aan koers of van het gemiddelde van de wisselkoersen dat
de bovengenoemde kenmerken beantwoorden, wor is bedoeld in artikel 3, lid 3, tweede alinea.
den zij geweigerd en worden eigendom van de inschrij 4. Het interventiebureau verzoekt de inschrijver aan
ver aan wie gegund is.
wie gegund is de volgende inlichtingen te verschaf
a) na elke verzending, een verklaring betreffende de
1 . Het Belgische interventiebureau is belast met de ingeladen hoeveelheden en de kwaliteit van de pro
organisatie van de in deze verordening bedoelde in dukten ,
schrijving. b) de datum van vertrek van de schepen.
2. Genoemd bureau stelt de Commissie onmiddel Onmiddellijk na ontvangst van bovengenoemde inlich
lijk in kennis van de lijst der firma's die aan de in tingen geeft het interventiebureau deze aan de Com
schrijving hebben deelgenomen, van de offertes van missie door.
elke inschrijver en van de naam en firma van de in
schrijver aan wie is gegund. 5. Ingeval het interventiebureau dat met de verrich
ting van de met de inschrijving verband houdende
3. Wanneer de douaneformaliteiten bij uitvoer voor werkzaamheden belast is niet het interventiebureau is
het beschikbaar gestelde produkt worden vervuld in dat de inschrijver aan wie gegund is aangewezen heeft,
een andere Lid-Staat dan die waar de inschrijving verstrekt het, zodra mogelijk, aan dit laatste de voor de
wordt gehouden, dient het interventiebureau van de vrijgeving van de waarborg nodige inlichtingen.
Lid-Staat de met' de inschrijving verband houdende
werkzaamheden met inbegrip van de betaling aan de Artikel 8
inschrijver te verrichten .
Bij de levering van de goederen in de laadhaven wordt
In dat geval brengt het interventiebureau dat de in door de gemachtigde van het land van bestemming of,
schrijver aan wie is gegund heeft aangewezen het inter als deze ontvanger ontbreekt, door het interventiebu
ventiebureau van de betrokken Lid-Staat onmiddellijk reau van de Lid-Staat op wiens grondgebied het laden
op de hoogte en verstrekt het alle eventueel nodige plaatsvindt een ontvangstbewijs afgegeven aan de in
gegevens . schrijver aan wie gegund is, die als gemachtigde van
de Gemeenschap optreedt.
Voorts wordt het bedrag van de aangenomen offerte
aan de inschrijver aan wie is gegund, betaald in de Artikel 9
munteenheid van de Lid-Staat waar de werkzaamhe
den die verband houden met de inschrijving worden Deze verordening treedt in werking op de dag van
verricht en wel na omrekening van dit bedrag met ge haar bekendmaking in het Publikatieblad van de
bruikmaking, naar gelang van het geval, van de spil Europese Gemeenschappen.
Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk
in elke Lid-Staat.
Gedaan te Brussel, 3 augustus 1979 .
Voor de Commissie
Vice - Voorzitter | eurlex_nl.shuffled.parquet/436 | eurlex |
Publicatieblad van de Europese Unie
Hogere voorziening ingesteld op 22 juli 2011 door Région Nord-Pas-de-Calais tegen het arrest van het Gerecht (Achtste kamer) van 12 mei 2011 in de gevoegde zaken T-267/08 en T-279/08, Région Nord-Pas-de-Calais en Communauté d'agglomération du Douaisis/Commissie
(Zaak C-389/11 P)
Rekwirante: Région Nord-Pas-de-Calais (vertegenwoordigers: M. Cliquennois en F. Cavedon, advocaten)
Andere partijen in de procedure: Communauté d'agglomération du Douaisis en Europese Commissie
het arrest van het Gerecht van de Europese Unie van 12 mei 2011 in de gevoegde zaken T-267/08 en T-279/08 vernietigen;
de door Région Nord-Pas-de-Calais in eerste aanleg ingestelde vorderingen toewijzen;
de Europese Commissie verwijzen in de kosten.
Middelen en voornaamste argumenten
Ter ondersteuning van haar hogere voorziening voert rekwirante twee middelen aan.
Met haar eerste middel verwijt zij het Gerecht niet te zijn ingegaan op de grieven met betrekking tot beschikking C(2008) 1089 def. van de Commissie van 2 april 2008, die is ingetrokken bij en vervangen door beschikking C(2010) 4112 def. van de Commissie van 23 juni 2010, die beide betrekking hebben op steunmaatregel C 38/2007 (ex NN 45/2007). De nieuwe beschikking is namelijk in feite een antwoord op de stukken die rekwirante in het kader van haar oorspronkelijke beroep bij het Gerecht heeft ingediend, terwijl zij niet in de gelegenheid is gesteld om te worden gehoord in het kader van een nieuwe voorafgaande administratieve procedure.
Met haar tweede middel voert rekwirante schending van de rechten van verdediging en het beginsel van hoor en wederhoor tijdens de administratieve procedure aan, doordat de Commissie een nieuwe beschikking heeft vastgesteld zonder zich daarbij te houden aan de verplichting tot naleving van de daarvoor geldende wezenlijke vormvoorschriften. De Commissie heeft namelijk haar beoordeling van de aard van de betrokken overheidsmaatregel gewijzigd en de methode voor de berekening van de ten tijde van de steunverlening aan Arbel Fauvet Rail SA geldende referentiepercentages herzien. | eurlex_nl.shuffled.parquet/437 | eurlex |
Publicatieblad van de Europese Unie
Hogere voorziening ingesteld op 19 april 2021 door het Europees Parlement tegen het arrest van het Gerecht (Vierde kamer — uitgebreid) van 3 februari 2021 in zaak T-17/19, Europees Parlement / Giulia Moi
(Zaak C-246/21 P)
Rekwirant: Europees Parlement (vertegenwoordigers: S. Seyr, M. Windisch, T. Lazian, gemachtigden)
Andere partij in de procedure: Giulia Moi
het bestreden arrest vernietigen;
de bij het Gerecht aanhangige zaak zelf afdoen en de door het Europees Parlement in eerste aanleg geformuleerde vorderingen toewijzen;
verzoekster in eerste aanleg verwijzen in de kosten van de procedure in eerste aanleg en in hogere voorziening.
Middelen en voornaamste argumenten
Eerste middel: het Gerecht is zijn bevoegdheden te buiten gegaan en heeft ultra petita geoordeeld door het besluit van de voorzitter van het Europees Parlement waarbij is vastgesteld dat sprake is van intimidatie, in het geding te betrekken en nietig te verklaren (punten 34, 37, 38 en 76 van het bestreden arrest);
Tweede middel: het Gerecht heeft de rechten van verdediging van het Europees Parlement geschonden (punten 35 en 36 van het bestreden arrest);
Derde middel: het Gerecht heeft artikel 263, zesde alinea, VWEU geschonden door voorbij te gaan aan de daarin bepaalde termijn voor het instellen van een beroep tot nietigverklaring en door het inmiddels definitief geworden besluit van de voorzitter van het Europees Parlement waarbij is vastgesteld dat sprake is van intimidatie, in het geding te betrekken (punten 76 en 77 van het bestreden arrest);
Vierde middel: het Gerecht heeft artikel 232 VWEU geschonden, aangezien het er geen rekening mee heeft gehouden dat het Parlement zijn eigen werking vrij kan organiseren, zoals bepaald in de interne regels inzake de procedure voor gevallen van intimidatie waarbij leden van het Parlement zijn betrokken en in het reglement van het Parlement, in het bijzonder de ten tijde van de feiten toepasselijke artikelen 166 en 167 met betrekking tot het opleggen van sancties (punten 12, 13, 63, 66, 129 en 132 van het bestreden arrest). | eurlex_nl.shuffled.parquet/439 | eurlex |
Avis juridique important
ARREST VAN HET HOF VAN 14 DECEMBER 1977. - ETS. A. DE BLOOS P. V. B. A. TEGEN COMMANDITAIRE VENNOOTSCHAP OP AANDELEN " BOUYER ". - (" AANGEMELDE OUDE OVEREENKOMSTEN "). - (VERZOEK OM EEN PREJUDICIELE BESLISSING, INGEDIEND DOOR HET HOF VAN BEROEP TE BERGEN). - ZAAK NO. 59/77.
Jurisprudentie 1977 bladzijde 02359 Griekse bijz. uitgave bladzijde 00753 Portugese bijz. uitgave bladzijde 00861
SamenvattingPartijenOverwegingen van het arrestBeslissing inzake de kostenDictum
MEDEDINGING - KARTELS - OUDE OVEREENKOMSTEN DIE DEUGDELIJK ZIJN AANGEMELD OF VAN AANMELDING ZIJN VRIJGESTELD - BETWISTING VOOR EEN NATIONALE RECHTER GEDURENDE HET TIJDVAK TUSSEN DE AANMELDING EN DE DATUM VAN HET BESLUIT VAN DE COMMISSIE
GEDURENDE HET TIJDVAK TUSSEN DE AANMELDING EN DE DATUM WAAROP DE COMMISSIE EEN BESLUIT NEEMT , MOET DE RECHTER IN EEN GEDING OVER EEN OUDE OVEREENKOMST DIE DEUGDELIJK IS AANGEMELD OF VAN AANMELDING IS VRIJGESTELD , AAN ZODANIGE OVEREENKOMST DE RECHTSGEVOLGEN TOEKENNEN WELKE DE OP DE OVEREENKOMST TOEPASSELIJKE WET DAARAAN VERBINDT , ZONDER DAT AAN DEZE GEVOLGEN KAN WORDEN AFGEDAAN DOOR EEN EVENTUELE BETWISTING MET BETREKKING TOT HAAR VERENIGBAARHEID MET ARTIKEL 85 , LID 1 .
IN DE ZAAK 59/77 , BETREFFENDE EEN VERZOEK AAN HET HOF KRACHTENS ARTIKEL 177 EEG-VERDRAG VAN HET HOF VAN BEROEP TE BERGEN , IN HET ALDAAR AANHANGIG GEDING TUSSEN ETS . A . DE BLOOS , PVBA , TE LEUZE ( BELGIE ), EN COMMANDITAIRE VENNOOTSCHAP OP AANDELEN ' ' BOUYER ' ' , TE TOMBLAINE ( FRANKRIJK ), OM EEN PREJUDICIELE BESLISSING INZAKE DE UITLEGGING VAN DE ARTIKELEN 173 EN 177 EEG-VERDRAG EN VAN VERORDENING NR . 67/67/EEG VAN DE COMMISSIE EN INZAKE DE GELDIGHEID VAN EEN MEDEDELING DER COMMISSIE HOUDENDE VASTSTELLING , OP GROND VAN VERORDENING NR . 67/67/EEG , VAN DE ONTHEFFING VAN HET VERBOD VAN ARTIKEL 85 , LID 1 , EEG-VERDRAG ,
Overwegingen van het arrest
1 OVERWEGENDE DAT HET HOF VAN BEROEP TE BERGEN BIJ ARREST VAN 3 MEI 1977 , INGEKOMEN BIJ HET HOF OP 11 MEI 1977 , KRACHTENS ARTIKEL 177 VAN HET EEG-VERDRAG A ) DRIE VRAGEN HEEFT GESTELD INZAKE DE UITLEGGING VAN DE ARTIKELEN 173 EN 177 EEG-VERDRAG ( EERSTE VRAAG ), VAN ARTIKEL 85 , LEDEN 1 EN 3 , EEG-VERDRAG , EN VERORDENING NR . 67/67 VAN DE COMMISSIE VAN 22 MAART 1967 BETREFFENDE DE TOEPASSING VAN ARTIKEL 85 , LID 3 , VAN HET VERDRAG OP GROEPEN ALLEENVERKOOPOVEREENKOMSTEN ( PB 57 VAN 25 . 3 . 1967 , BLZ . 849 ) ( DERDE VRAAG ) EN VAN ARTIKEL 85 EEG-VERDRAG JUNCTO VERORDENING NR . 17 VAN DE RAAD VAN 6 FEBRUARI 1962 ( PB 13 VAN 21 . 2 . 1962 , BLZ . 204 ), IN WERKING GETREDEN OP 13 MAART 1962 ( VIERDE VRAAG ), EN VOORTS B ) EEN VRAAG HEEFT GESTELD INZAKE DE GELDIGHEID VAN DE BRIEF VAN DE COMMISSIE ( DIRECTORAAT-GENERAAL CONCURRENTIE ) VAN 29 APRIL 1969 , WAARBIJ DE COMMISSIE AAN PARTIJEN IN HET HOOFDGEDING MEEDEELDE DAT ZIJ KRACHTENS VERORDENING NR . 67/67 EN INGEVOLGE HAAR BESLUIT VAN 17 JULI 1968 TOT SEPONERING VAN AANMELDINGEN VAN ALLEENVERKOOPOVEREENKOMSTEN DIE - VOOR ZOVER HAAR BEKEND - GEEN ABSOLUTE GEBIEDSBESCHERMING OMVATTEN , WAS OVERGEGAAN TOT SEPONERING VAN DE VOOR 1 FEBRUARI 1963 DOOR PARTIJEN GEDANE AANMELDING VAN EEN ALLEENVERKOOPOVEREENKOMST TUSSEN HEN GESLOTEN IN 1959 ( TWEEDE VRAAG ); 2 DAT DEZE VRAGEN ZIJN GESTELD IN HET KADER VAN EEN GEDING TUSSEN DE HOUDER VAN EEN ALLEENVERKOOPOVEREENKOMST ( DE BLOOS ) EN DE CONCESSIEGEVER ( ETS . BOUYER ) BETREFFENDE ONTBINDING EN VEROORDELING TOT BETALING VAN SCHADEVERGOEDING WEGENS NIET-NAKOMING VAN EEN ALLEENVERKOOPOVEREENKOMST VOOR BELGIE EN HET GROOT-HERTOGDOM LUXEMBURG VOOR LANDBOUWMOTOREN EN SOORTGELIJKE MACHINES , IN WELK GEDING DE CONCESSIEGEVER ZICH TER VERDEDIGING BEROEPT OP DE NIETIGHEID VAN DE LITIGIEUZE OVEREENKOMST WEGENS ONVERENIGBAARHEID MET ARTIKEL 85 EEG-VERDRAG ; 3 DAT ETS . BOUYER HIERTOE DE KWALIFICATIE VAN DEZE OVEREENKOMST DOOR DE COMMISSIE IN HAAR BRIEF VAN 29 APRIL 1969 ALS EEN ALLEENVERKOOPOVEREENKOMST DIE IN AANMERKING KOMT VOOR EEN GENERIEKE VRIJSTELLING IN DE ZIN VAN VERORDENING NR . 67/67 BETWIST ; 4 OVERWEGENDE DAT DE EERSTE TWEE VRAGEN ER IN HOOFDZAAK TOE STREKKEN OM TE VERNEMEN OF VOOR DE NATIONALE RECHTER LANGS DE WEG VAN ARTIKEL 177 DE GELDIGHEID VAN EEN INDIVIDUELE HANDELING VAN EEN INSTELLING VAN DE EEG IN HET GEDING KAN WORDEN GEBRACHT DOOR EEN PARTIJ DIE IS VERVALLEN VAN HET RECHT INGEVOLGE ARTIKEL 173 NIETIGVERKLARING VAN DEZE HANDELING TE VORDEREN ( DE EERSTE VRAAG ) EN , VOOR GEVAL HET HOF DE EERSTE VRAAG BEVESTIGEND BEANTWOORDT , OF DE SEPONERING VAN DE AANMELDING BIJ DE COMMISSIE VAN DEZE THANS TUSSEN PARTIJEN IN HET HOOFDGEDING BETWISTE OVEREENKOMST GELDIG IS IN DE ZIN VAN ARTIKEL 177 EEG-VERDRAG ; 5 DAT DE DERDE VRAAG BETREKKING HEEFT OP DE RECHTSGEVOLGEN VAN VERORDENING NR . 67/67 NA 31 DECEMBER 1972 ; 6 DAT DE VIERDE VRAAG VAN DE NATIONALE RECHTER LUIDT OF EEN DERGELIJKE ALLEENVERKOOPOVEREENKOMST , WANNEER DE COMMISSIE INDERDAAD IN 1969 HEEFT GEDWAALD DOOR AAN TE NEMEN DAT DE LITIGIEUZE OVEREENKOMST IN AANMERKING KON KOMEN VOOR EEN GENERIEKE VRIJSTELLING , DOOR DE AANMELDING VOORLOPIG GELDIG KAN WORDEN VERKLAARD EN WELKE RECHTSGEVOLGEN AAN EEN DERGELIJKE GELDIGHEID ZIJN VERBONDEN ; 7 OVERWEGENDE DAT UIT BOVENSTAANDE OVERWEGINGEN VOLGT DAT ER TERMEN AANWEZIG ZIJN OM EERST DE VIERDE VRAAG TE BEANTWOORDEN , DAAR DIT ANTWOORD VAN INVLOED KAN ZIJN OP DE NOODZAAK DE EERSTE TWEE VRAGEN TE BEANTWOORDEN ; TEN AANZIEN VAN DE VIERDE VRAAG 8 OVERWEGENDE DAT HET HOF MET BETREKKING TOT DE OUDE KARTELS , WAARMEE VOLGENS HET ONDERSCHEID IN DE ARTIKELEN 4 EN 5 VAN VERORDENING NR . 17 ZIJN BEDOELD KARTELS DIE REEDS BESTONDEN VOOR 13 MAART 1962 , REEDS HEEFT BESLIST , EN WEL IN HET ARREST VAN 6 FEBRUARI 1973 ( ZAAK 48/72 , BRASSERIE DE HAECHT , JURISPR . 1973 , BLZ . 86 ): ' ' DE ALGEMENE CONTRACTZEKERHEID EIST DAT , MET NAME WANNEER HET KARTEL OVEREENKOMSTIG VERORDENING NR . 17 IS AANGEMELD , DE RECHTER DE NIETIGHEID VAN RECHTSWEGE ERVAN EERST VASTSTELT NADAT DE COMMISSIE KRACHTENS DEZE VERORDENING EEN BESCHIKKING HEEFT GEGEVEN ' ' ; 9 DAT HET HOF VOORTS IN HET ARREST VAN 9 JULI 1969 ( ZAAK 10/69 , PORTELANGE , JURISPR . BLZ . 317 ) REEDS HAD VASTGESTELD ' ' DAT HET , WAAR DE BETROKKENEN NIET OVER DOELTREFFENDE RECHTSMIDDELEN BESCHIKKEN OM HET NEMEN VAN EEN BESLUIT IN DE ZIN VAN ARTIKEL 85 , LID 3 , TE BESPOEDIGEN - EEN OMSTANDIGHEID WELKER GEVOLGEN TE ERNSTIGER ZIJN NAARMATE DE TERMIJN WAARBINNEN ZODANIG BESLUIT TOT STAND KOMT VAN LANGERE DUUR IS - STRIJDIG ZOU ZIJN MET HET ALGEMENE BEGINSEL DER RECHTSZEKERHEID OM UIT HET NIET DEFINITIEVE KARAKTER DER GELDIGHEID VAN DE AANGEMELDE OVEREENKOMSTEN TE CONCLUDEREN DAT HUN WERKING ONVOLLEDIG ZOU ZIJN ZOLANG DE COMMISSIE TE HUNNEN AANZIEN NOG GEEN BESLISSING UIT HOOFDE VAN ARTIKEL 85 , LID 3 , VAN HET VERDRAG HEEFT GENOMEN ' ' ; 10 DAT ZO HET FEIT , DAT DEZE OVEREENKOMSTEN VOLLEDIGE WERKING VERKRIJGEN , GEBEURLIJK TOT PRAKTISCHE BEZWAREN KAN LEIDEN , TOCH DE MOEILIJKHEDEN VOORTVLOEIEND UIT HET ONZEKERE KARAKTER VAN DE BIJ DE AANGEMELDE OF VAN AANMELDING VRIJGESTELDE OVEREENKOMSTEN AANGEGANE RECHTSBETREKKINGEN NOG VEEL ERNSTIGER ZOUDEN ZIJN ; 11 OVERWEGENDE DAT DE HIERBOVEN VASTGESTELDE RECHTSGEVOLGEN VOORTVLOEIEN UIT DE ONSPLITSBAARHEID VAN HET IN ARTIKEL 85 , LID 1 , GEGEVEN VERBOD EN DE IN ARTIKEL 85 , LID 3 , VOORZIENE MOGELIJKHEID VAN VRIJSTELLING , ZOALS DEZE IS UITGEWERKT BIJ VERORDENING NR . 17 ; 12 DAT DE IN DE ARTIKELEN 6 , LID 2 , EN 7 VAN BEDOELDE VERORDENING AAN DE AANMELDING EN DE VRIJSTELLING VAN AANMELDING VAN OUDE OVEREENKOMSTEN TOEGEKENDE GEVOLGEN DEZE OVERWEGINGEN BEVESTIGEN ; 13 DAT DEZE OUDE OVEREENKOMSTEN IMMERS NIET ALLEEN IN AANMERKING KUNNEN KOMEN VOOR VRIJSTELLING DIE MET TERUGWERKENDE KRACHT OOK HET TIJDVAK VOOR DE AANMELDING OMVAT , MAAR TEVENS MET TERUGWERKENDE KRACHT KUNNEN WORDEN GEREGULARISEERD IN DIE BEPALINGEN DIE ONVERENIGBAAR ZIJN MET ARTIKEL 85 , LID 1 , EN NIET IN AANMERKING KOMEN VOOR TOEPASSING VAN ARTIKEL 85 , LID 3 , ZODRA ZIJ OP EEN DESBETREFFEND VERZOEK VAN DE COMMISSIE VOOR DE TOEKOMST WORDEN GEWIJZIGD ; 14 DAT ZODANIG STELSEL NIET VERENIGBAAR IS MET EEN RECHTERLIJKE BEVOEGDHEID TOT VASTSTELLING VAN DE NIETIGHEID IN HET TIJDVAK VAN DE AANMELDING TOT DE DATUM WAAROP DE COMMISSIE EEN BESLUIT NEEMT ; 15 DAT HIERUIT VOLGT DAT GEDURENDE DIT TIJDVAK DE RECHTER IN EEN GEDING OVER EEN OUDE OVEREENKOMST DIE DEUGDELIJK IS AANGEMELD OF VAN AANMELDING IS VRIJGESTELD , AAN ZODANIGE OVEREENKOMST DE RECHTSGEVOLGEN MOET TOEKENNEN WELKE HET OP DE OVEREENKOMST TOEPASSELIJKE RECHT DAARAAN VERBINDT , ZONDER DAT AAN DEZE RECHTSGEVOLGEN KAN WORDEN AFGEDAAN DOOR EEN EVENTUELE BETWISTING MET BETREKKING TOT HAAR VERENIGBAARHEID MET ARTIKEL 85 , LID 1 ; 16 DAT DE VIERDE VRAAG IN DIE ZIN MOET WORDEN BEANTWOORD ; TEN AANZIEN VAN DE EERSTE EN TWEEDE VRAAG 17 OVERWEGENDE DAT UIT HET ANTWOORD OP DE VIERDE VRAAG VOLGT DAT DEUGDELIJK AANGEMELDE OF VAN AANMELDING VRIJGESTELDE OUDE OVEREENKOMSTEN , ZELFS WANNEER DE COMMISSIE TEN ONRECHTE HEEFT AANGENOMEN DAT ZIJ EEN GENERIEKE VRIJSTELLING KRACHTENS VERORDENING NR . 67/67 GENIETEN EN DAARVOOR DUS GEEN INDIVIDUELE VRIJSTELLING HOEFT TE WORDEN GEGEVEN , HUN WERKING BEHOUDEN TOT DE COMMISSIE EEN BESLUIT KRACHTENS ARTIKEL 85 EN VERORDENING NR . 17 HEEFT GENOMEN ; 18 DAT HIERUIT VOLGT DAT , NU DE VRAAG OF EEN DERGELIJKE OVEREENKOMST IN OVEREENSTEMMING MET ARTIKEL 85 IS GEDURENDE DIT TIJDVAK NIET VOOR DE NATIONALE RECHTER IN HET GEDING KAN WORDEN GEBRACHT , DE EERSTE TWEE VRAGEN NIET BEHOEVEN TE WORDEN BEANTWOORD ; TEN AANZIEN VAN DE DERDE VRAAG 19 OVERWEGENDE DAT OM BOVENGENOEMDE REDENEN OOK DE DERDE VRAAG ZONDER VOORWERP IS GERAAKT ; 20 DAT ECHTER IN IEDER GEVAL TERMEN AANWEZIG ZIJN OM VAST TE STELLEN DAT DE GELDING VAN VERORDENING NR . 67/67 - TE WETEN DE GENERIEKE VRIJSTELLING VOOR OVEREENKOMSTEN DIE VOLDOEN AAN DE IN DEZE VERORDENING BEDOELDE VOORWAARDEN - BIJ VERORDENING NR . 2591/72 VAN DE COMMISSIE VAN 8 DECEMBER 1972 ( PB L 276 VAN 9 . 12 . 1972 ) IS VERLENGD TOT 31 DECEMBER 1982 ;
Beslissing inzake de kosten
TEN AANZIEN VAN DE KOSTEN 21 OVERWEGENDE DAT DE KOSTEN , DOOR DE COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN WEGENS INDIENING HARER OPMERKINGEN BIJ HET HOF GEMAAKT , NIET VOOR VERGOEDING IN AANMERKING KUNNEN KOMEN ; 22 DAT DE PROCEDURE TEN AANZIEN VAN DE PARTIJEN IN HET HOOFDGEDING ALS EEN ALDAAR GEREZEN INCIDENT IS TE BESCHOUWEN , ZODAT DE NATIONALE RECHTERLIJKE INSTANTIE OVER DE KOSTEN HEEFT TE BESLISSEN ;
HET HOF VAN JUSTITIE , UITSPRAAK DOENDE OP DE DOOR HET HOF VAN BEROEP TE BERGEN BIJ ARREST VAN 3 MEI 1977 GESTELDE VRAGEN , VERKLAART VOOR RECHT : GEDURENDE HET TIJDVAK TUSSEN DE AANMELDING EN DE DATUM WAAROP DE COMMISSIE EEN BESLUIT NEEMT , MOET DE RECHTER IN EEN GEDING OVER EEN OUDE OVEREENKOMST DIE DEUGDELIJK IS AANGEMELD OF VAN AANMELDING IS VRIJGESTELD , AAN ZODANIGE OVEREENKOMST DE RECHTSGEVOLGEN TOEKENNEN WELKE HET OP DE OVEREENKOMST TOEPASSELIJKE RECHT DAARAAN VERBINDT , ZONDER DAT AAN DEZE GEVOLGEN KAN WORDEN AFGEDAAN DOOR EEN EVENTUELE BETWISTING MET BETREKKING TOT HAAR VERENIGBAARHEID MET ARTIKEL 85 , LID 1 . | eurlex_nl.shuffled.parquet/443 | eurlex |
Avis juridique important
2001/477/EG: Beschikking van de Raad van 19 juni 2001 betreffende de toekenning door de regering van de Franse Republiek van buitengewone nationale steun voor de distillatie van bepaalde producten van de wijnsector
Publicatieblad Nr. L 171 van 26/06/2001 blz. 0010 - 0011
Beschikking van de Raadvan 19 juni 2001betreffende de toekenning door de regering van de Franse Republiek van buitengewone nationale steun voor de distillatie van bepaalde producten van de wijnsector(2001/477/EG)DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, inzonderheid artikel 88, lid 2, derde alinea,Gezien het verzoek dat op 20 april 2001 door de regering van de Franse Republiek is ingediend,Overwegende hetgeen volgt:(1) Artikel 29 van Verordening (EG) nr. 1493/1999 van de Raad van 17 mei 1999 houdende een gemeenschappelijke ordening van de wijnmarkt(1) maakt steun van de Gemeenschap mogelijk voor de distillatie van wijn teneinde de wijnmarkt te ondersteunen en bijgevolg de continuïteit te bevorderen van de bevoorrading met distillatieproducten van wijn.(2) Artikel 30 van Verordening (EG) nr. 1493/1999 biedt de mogelijkheid een crisisdistillatiemaatregel te treffen indien er zich als gevolg van ernstige overschotten en/of kwaliteitsproblemen een uitzonderlijk geval van marktverstoring voordoet.(3) Het wijnoogstjaar 2000/2001 heeft aangetoond dat de openstelling per 1 september van de distillatie zoals bedoeld in artikel 29 van Verordening (EG) nr. 1493/1999 in bepaalde wijngebieden in Frankrijk waar op die datum nog niet was begonnen met de oogst, een probleem is geweest; bovendien blijkt uit het onderzoek van de aanvragen van contracten die op 30 november 2000, de uiterste datum van de inschrijvingen, waren ingediend dat een aantal wijngebieden hiertoe geen toegang heeft gehad.(4) Uit een grondig onderzoek van de effecten op de markt van distillatiemaatregelen, de praktijk van distillaties tegen maakloon en de crisisdistillatie die per geval mogelijk is op verzoek van de lidstaten, waarbij gedifferentieerde prijzen worden gehanteerd afhankelijk van de aanvraag, zulks op basis van door de Franse regering verstrekte gegevens, is gebleken dat in Frankrijk, ondanks een crisisdistillatie voor 800000 hectoliter tegen een prijs van 1,914 EUR per % vol/hectoliter en een door de Raad bij Beschikking 2000/810/EG(2) toegestane nationale steun waarmee de wijnprijs binnen het maximum van 1 miljoen hectoliter op 3,7 EUR per % vol/hectoliter wordt gebracht, de markten blijven stagneren en er uitzonderlijk grote voorraden bestaan die zijn toegenomen van 10,8 miljoen hectoliter in augustus 1999 tot 14,1 miljoen hectoliter in augustus 2000.(5) Om deze situatie te verhelpen beoogt de Franse regering om binnen het contingent van 1,5 miljoen hectoliter, waarvan de opening op 7 juni door het bij artikel 74 van Verordening (EG) nr. 1493/1999 ingestelde comité van beheer voor wijn op voorstel van de Commissie met eenparigheid van stemmen is goedgekeurd, buitengewone nationale steun toe te kennen aan producenten die wijn aanbieden met het oog op de in artikel 30 van Verordening (EG) nr. 1493/1999 van de Raad bedoelde distillatie, waardoor de prijs van de geleverde wijn kan worden opgetrokken van 1,914 euro per % vol/hectoliter naar 3,05 euro per % vol/hectoliter; de kosten van deze nationale maatregelen mogen niet meer bedragen dan 19 miljoen EUR.(6) Er bestaan derhalve buitengewone omstandigheden op grond waarvan die steun, bij wijze van afwijking en voorzover hij strikt noodzakelijk is om de geconstateerde evenwichtsverstoring op te heffen, als verenigbaar met de gemeenschappelijke markt kan worden beschouwd onder de in deze beschikking genoemde voorwaarden,HEEFT DE VOLGENDE BESCHIKKING VASTGESTELD:Artikel 1Als verenigbaar met de gemeenschappelijke markt wordt beschouwd een buitengewone steun van de Franse regering voor de distillatie van 1500000 hectoliter wijn op het Franse grondgebied voor een maximumbedrag van 19 miljoen EUR, ofwel het bedrag dat noodzakelijk is om de wijnprijs op 3,05 EUR per % vol/hectoliter te brengen in het kader van de toepassing van de crisisdistillatie op grond van artikel 30 van Verordening (EG) nr. 1493/1999.Artikel 2Deze beschikking is gericht tot de Franse Republiek.Gedaan te Luxemburg, 19 juni 2001.Voor de RaadDe voorzitterM. Winberg(1) PB L 179 van 14.7.1999, blz. 1. Verordening laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 2826/2000 van de Commissie (PB L 328 van 23.12.2000, blz. 2).(2) PB L 328 van 23.12.2000, blz. 52. | eurlex_nl.shuffled.parquet/444 | eurlex |
7. 4. 77 Publikatieblad van de Europese Gemeenschappen Nr. L 89/ 19
VERORDENING (EEG) Nr. 733/77 VAN DE COMMISSIE
van 6 april 1977
houdende uitvoeringsbepalingen van Verordening (EEG) nr. 564/77 betreffende
de overdracht aan het Italiaanse interventiebureau van zachte tarwe in het bezit
van het Duitse interventiebureau
DE COMMISSIE VAN DE EUROPESE Overwegende dat het, met het oog op een zo goed
GEMEENSCHAPPEN, koop mogelijke uitvoering van deze maatregel, dien
Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese stig is een openbare inschrijving te houden voor het
vervoer naar Italië ;
Gelet op Verordening (EEG) nr. 2727/75 van de Raad Overwegende dat, gezien het niet-commerciële karak
van 29 oktober 1975 houdende een gemeenschappe ter van de overdracht van het betrokken graan, voor
lijke ordening der markten in de sector granen (1), dit vervoer geen enkel monetair compenserend bedrag
laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EEG) nr. 3138/ mag worden toegepast ;
Gelet op Verordening (EEG) nr. 729/70 van de Raad Overwegende dat de in deze verordening vervatte
van 21 april 1970 betreffende de financiering van het maatregelen in overeenstemming zijn met het advies
gemeenschappelijk landbouwbeleid (3), laatstelijk ge van het Comité van beheer voor granen,
wijzigd bij Verordening (EEG) nr. 2788/72 (4),
Gelet op Verordening (EEG) nr. 974/71 van de Raad
van 12 mei 1971 betreffende bepaalde conjunctuurpo
litieke maatregelen welke naar aanleiding van de tijde HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING
lijke verruiming van de fluctuatiemarges van de valu VASTGESTELD :
ta's van sommige Lid-Staten dienen te worden geno
men in de landbouwsector (5), laatstelijk gewijzigd bij
Verordening (EEG) nr. 557/76 (6), Artikel 1
Gelet op Verordening (EEG) nr. 2738/75 van de Raad
van 29 oktober 1975 tot vaststelling van de algemene 1. Overeenkomstig Verordening (EEG) nr. 564/77
interventievoorschriften in de sector granen (7), stelt het Duitse interventiebureau 300 000 ton zachte
tarwe voor de broodbereiding ter beschikking van het
Gelet op Verordening (EEG) nr. 564/77 van de Raad Italiaanse interventiebureau .
van 15 maart 1977 betreffende de overdracht aan het
Italiaanse interventiebureau van zachte tarwe in het
bezit van het Duitse interventiebureau (8), en met Het Duitse interventiebureau zorgt ervoor dat de be
name op artikel 1 , lid 4, trokken hoeveelheid op 1 april 1977 beschikbaar is.
Overwegende dat volgens Verordening (EEG) nr.
2. Het Duitse en het Italiaanse interventiebureau
564/77 300 000 ton door het Duitse interventiebureau
opgeslagen zachte tarwe voor de broodbereiding ter delen elkaar alle dienstige inlichtingen inzake de
beschikking van het Italiaanse interventiebureau kenmerken van het produkt mede en plegen overleg
wordt gesteld ; dat nadere regelen ter uitvoering van betreffende de keuze van de plaatsen van opslag bij
deze maatregel moeten worden vastgesteld ; vertrek en ter bestemming, waarbij ernaar moet wor
den gestreefd de vervoerkosten zoveel mogelijk te
Overwegende dat aan het Italiaanse interventiebureau drukken .
snel dient te worden medegedeeld waar de over te
dragen hoeveelheid is opgeslagen ; dat deze informatie
alsmede inlichtingen die betrekking hebben op de De lijsten van deze plaatsen worden onmiddellijk aan
geografische ligging van de plaatsen van opslag in de Commissie medegedeeld.
Italië, aan de Commissie moeten worden medege
deeld om deze met name in staat te stellen de finan
ciële gevolgen van deze overdracht te beoordelen ; Artikel 2
') PB nr. L 281 van 1 . 11 . 1975, blz. 1 .
2) PB nr. L 354 van 24. 12. 1976, blz . 1 . 1. Het Italiaanse interventiebureau neemt de zachte
3) PB nr. L 94 van 28 . 4. 1970, blz. 13 . tarwe waarvan het Duitse interventiebureau de ge
4) PB nr. L 275 van 30 . 12. 1972, blz . 1 . schiktheid voor de broodbereiding certificeert in ont
5) PB nr. L 106 van 12. 5. 1971 , blz. 1 . vangst zodra de tarwe op het transportmiddel is gela
6) PB nr. L 67 van 15. 3 . 1976, blz . 1 .
7) PB nr. L 281 van 1 . 11 . 1975, blz . 49 . den op de plaats van opslag bij vertrek en neemt vanaf
8) PB nr. L 72 van 19 . 3 . 1977, blz . 1 . dit ogenblik de verantwoordelijkheid ervopr over.
---pagebreak--- Nr. L 89 / 20 Publikatieblad van de Europese Gemeenschappen 7 . 4 . 77
2. De kosten van aanvoer van het betrokken pro interventiebureau van vertrek afgegeven uitslagbewijs
dukt worden door het Italiaanse interventiebureau verstrekt. Op dit uitslagbewijs, dat genummerd is,
vastgesteld via een openbare inschrijving. worden de volgende vermeldingen aangebracht :
Deze kosten omvatten : a) de betrokken hoeveelheid,
b) de verwijzing naar deze verordening,
a) het vervoer (met uitzondering van het laden) van de
plaats van opslag bij vertrek naar de plaats van op c) het adres van de plaats waar de produkten ter be
slag ter bestemming, stemming worden opgeslagen voor het Italiaanse
b) het lossen ,
d) elke andere vermelding die nodig is met het oog
c) de verzekeringskosten voor de waarde van de goe op de controle.
deren, vastgesteld op basis van de interventieprijs
voor het produkt. Het uitslagbewijs wordt door het douanekantoor van
vertrek bewaard .
3 . De inschrijving kan betrekking hebben op een
of meer partijen . 2. In het te gebruiken document voor communau
tair douanevervoer moet in vak 31 behalve de om
4. Het Italiaanse interventiebureau stelt de bepalin schrijving van de goederen een van de volgende ver
gen en voorwaarden met betrekking tot de inschrij meldingen worden aangebracht :
ving vast overeenkomstig deze verordening. Met name
moet worden voorgeschreven dat een waarborg dient « Destiné à être livré à 1 organisme d'intervention ita
te worden gesteld als garantie voor het nakomen van lien , au lieu d'entreposage suivant : (règlement
de verplichtingen in het kader van de inschrijving. (CEE) n° 733/77)" ;
"Zur Lieferung an die italienische Interventionsstelle
Voorts moet de gelijke toegang en behandeling wor nach folgendem Lagerplatz : (Verordnung
den gewaarborgd voor alle gegadigden, ongeacht hun (EWG) Nr. 733/77)" ;
plaats van vestiging in de Gemeenschap . Daartoe deelt « Destinato ad essere fornito ali organismo d intervento
het Italiaanse interventiebureau aan de overige inter italiano al deposito seguente : (regolamento
ventiebureaus en aan de Commissie de tekst mede van
(CEE) n . 733/77)".
het bericht van inschrijving, waarnaar zal worden ver
wezen in een mededeling die ten minste acht dagen
vóór de door het Italiaanse interventiebureau voor de 3. Indien het te gebruiken document voor commu
nautair douanevervoer door een nieuw document
indiening van de offertes vastgestelde uiterste datum
in het Publikatieblad van de Europese Gemeenschap wordt vervangen , moet dit laatste dezelfde vermelding
pen zal worden bekendgemaakt. bevatten als het originele document.
4. Wanneer voor het vervoer van het betrokken
De offertes die bij het Italiaanse interventiebureau
worden ingediend, worden in Italiaanse lires gedaan produkt Verordening (EEG) nr. 304/71 wordt toege
en geaccepteerd . past, wordt de in bovenstaand lid 2 genoemde ver
melding aangebracht in het vak "Omschrijving van de
goederen" van de internationale vrachtbrief (CIM) of,
5. De opdracht wordt gegund aan de inschrijver of naar gelang van het geval, op het internationale ex
de inschrijvers die de gunstigste offerte hebben inge presgoedformulier (TIEx). Deze vermelding wordt ge
waarmerkt met het stempel van het douanekantoor
van vertrek .
Indien de offertes bij de inschrijving evenwel niet
overeenkomen met de normaal toegepaste prijzen en
kosten , wordt de inschrijving geannuleerd . Artikel 4
6. De Italiaanse autoriteiten houden de Commissie
Voor het in het kader van deze verordening overge
op de hoogte van het verloop van de inschrijving en dragen produkt wordt geen enkel monetair compense
delen de Commissie en het Duitse interventiebureau
rend bedrag toegepast.
onmiddellijk de resultaten ervan mede .
A rtikel 5
Deze verordening treedt in werking op de derde dag
1. Bij de verzending van het produkt naar Italië volgende op die van haar bekendmaking in het Pu
wordt aan het douanekantoor van vertrek een door het blikatieblad van de Europese Gemeenschappen.
---pagebreak--- 7 . 4. 77 Publikatieblad van de Europese Gemeenschappen Nr. L 89 /21
Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk
in elke Lid-Staat.
Gedaan te Brussel, 6 april 1977.
Voor de Commissie | eurlex_nl.shuffled.parquet/445 | eurlex |
Publicatieblad van de Europese Unie
VERORDENING (EU) 2016/527 VAN DE COMMISSIE
van 4 april 2016
tot wijziging van Verordening (EU) nr. 454/2011 betreffende de technische specificatie inzake interoperabiliteit van het subsysteem telematicatoepassingen ten dienste van passagiers van het trans-Europees spoorwegsysteem
(Voor de EER relevante tekst)
DE EUROPESE COMMISSIE,
Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,
Gezien Richtlijn 2008/57/EG van het Europees Parlement en de Raad van 17 juni 2008 inzake de interoperabiliteit van het spoorwegsysteem binnen de Gemeenschap (herschikking) (1), en met name artikel 6, lid 1,
Overwegende hetgeen volgt:
Op grond van artikel 3, lid 1, van Verordening (EU) nr. 454/2011 van de Commissie (2) heeft het Europees Spoorwegbureau voor de in bijlage III bij die verordening vermelde technische documenten een wijzigingsproces ingesteld. Op basis daarvan heeft het Bureau op 29 april 2015 een aanbeveling geformuleerd om bijlage III bij te werken teneinde in de verordening te verwijzen naar de technische documenten die overeenkomstig dat proces zijn aangepast.
Verordening (EU) nr. 454/2011 moet daarom dienovereenkomstig worden gewijzigd.
De in deze verordening vervatte maatregelen zijn in overeenstemming met het advies van het in artikel 29, lid 1, van Richtlijn 2008/57/EG bedoelde comité,
HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:
Bijlage III bij Verordening (EU) nr. 454/2011 wordt vervangen door de tekst van de bijlage bij deze verordening.
Deze verordening treedt in werking op de twintigste dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.
Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.
Gedaan te Brussel, 4 april 2016.
Voor de Commissie
(1) PB L 191 van 18.7.2008, blz. 1.
(2) PB L 123 van 12.5.2011, blz. 11.
Lijst van technische documenten waarnaar in deze TSI wordt verwezen
Geïnformatiseerde productie en uitwisseling van tariefgegevens voor internationale of buitenlandse verkoop — Tickets zonder geïntegreerde boeking (NRT)
Geïnformatiseerde productie en uitwisseling van tariefgegevens voor internationale of buitenlandse verkoop — Tickets met geïntegreerde boeking (IRT)
Geïnformatiseerde productie en uitwisseling van gegevens voor internationale of buitenlandse verkoop — Speciale aanbiedingen
Handleiding inzake EDIFACT-boodschappen voor de uitwisseling van dienstregelingsgegevens
Elektronische reservatie van zit- of slaapplaatsen en elektronische aanmaak van reisdocumenten — Uitwisseling van boodschappen
Elektronische reservatie van zit- of slaapplaatsen en elektronische aanmaak van vervoersdocumenten (RCT2-normen)
Internationale treintickets om thuis af te drukken
Gestandaardiseerde digitale codes voor spoorwegondernemingen, infrastructuurbeheerders en andere ondernemingen die bij de spoorvervoersketen zijn betrokken
Gestandaardiseerde digitale locatiecodes
Elektronische boeking van bijstand aan personen met beperkte mobiliteit — Uitwisseling van boodschappen
Schema — Boodschappen/dataset catalogus die nodig zijn voor de communicatie SO/IB in het kader van de TSI TAP" | eurlex_nl.shuffled.parquet/450 | eurlex |
Publicatieblad van de Europese Unie
Beroep ingesteld op 25 augustus 2008 — Chocoladefabriken Lindt & Sprüngli/BHIM (Voorstelling van klokje met rood lint)
Verzoekende partij: Chocoladefabriken Lindt & Sprüngli AG (Kilchberg, Zwitserland) (vertegenwoordigers: R. Lange, E. Schalast en G. Hild, advocaten)
Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen)
vernietiging van de beslissing van de vierde kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) van 13 juni 2008 (zaak R 943/2007-4);
verwijzing van verweerder in de kosten van de procedure.
Middelen en voornaamste argumenten
Betrokken gemeenschapsmerk: driedimensionaal merk in de vorm van een klokje met een rood lint voor waren van klasse 30 (aanvraag nr. 4 770 831)
Beslissing van de onderzoeker: afwijzing van de aanvraag
Beslissing van de kamer van beroep: verwerping van het beroep
Aangevoerde middelen: schending van artikel 7, lid 1, sub b en c, van verordening (EG) nr. 40/94 (1) doordat het aangevraagde het vereiste onderscheidend vermogen bezit en voor het aangevraagde merk geen vrijhoudingsbehoefte bestaat.
(1) Verordening (EG) nr. 40/94 van de Raad van 20 december 1993 inzake het gemeenschapsmerk (PB 1994, L 11, blz. 1). | eurlex_nl.shuffled.parquet/455 | eurlex |
Commissie van de Europese Gemeenschappen
"Staatssteun – Participatielening – Procesbelang – Niet-ontvankelijkheid"
Arrest van het Gerecht (Derde kamer – uitgebreid) van 14 april 2005
Samenvatting van het arrest
1. Procedure – Ontvankelijkheid – Verplichting voor verwerende partij om ontvankelijkheid bij afzonderlijke akte te betwisten
– Geen – Mogelijkheid om zich ertoe te beperken, in verweerschrift twijfels te uiten over ontvankelijkheid
(Reglement voor de procesvoering van het Gerecht, art. 113 en 114, lid 1)
2. Beroep tot nietigverklaring – Procesbelang – Noodzaak van bestaand en daadwerkelijk belang – Beoordeling naar tijdstip waarop
beroep is ingesteld – Belang dat betrekking heeft op toekomstige en onzekere situaties – Daarvan uitgesloten
(Art. 87, lid 1, EG, 88, lid 3, EG en 234 EG)
1. Artikel 114, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht verplicht een partij die de ontvankelijkheid van
een beroep wil betwisten, niet ertoe dat bij afzonderlijke akte te doen. Een verwerende partij kan zich in haar verweerschrift
ertoe beperken, vóór het onderzoek ten gronde ernstige twijfels te uiten over de ontvankelijkheid van het beroep en de mogelijkheid
om het beroep niet-ontvankelijk te verklaren ter beoordeling aan het Gerecht voor te leggen, zonder formeel een exceptie van
niet-ontvankelijkheid op te werpen. Krachtens artikel 113 van het Reglement voor de procesvoering kan het Gerecht hoe dan
ook in iedere stand van het geding ambtshalve middelen van niet-ontvankelijkheid die van openbare orde zijn, zoals het ontbreken
van procesbelang, in behandeling nemen.
(cf. punten 20‑22)
2. Een door een natuurlijke of rechtspersoon ingesteld beroep tot nietigverklaring is slechts ontvankelijk, indien de verzoeker
belang heeft bij de nietigverklaring van de bestreden handeling. Dit belang moet bestaand en daadwerkelijk zijn en moet worden
beoordeeld naar de dag waarop het beroep is ingesteld. Wanneer het door een verzoeker aangevoerde belang betrekking heeft
op een toekomstige rechtssituatie, moet hij aantonen dat de aantasting van die situatie nu al zeker is. Een verzoeker kan
zich dus niet beroepen op toekomstige en onzekere situaties om zijn belang bij de nietigverklaring van de bestreden handeling
Zo kan een verzoekster, ten bewijze dat zij een bestaand en daadwerkelijk belang heeft om op te komen tegen de beschikking
van de Commissie waarbij de haar door een kredietinstelling, die een openbare onderneming is, verstrekte participatielening
als een met de gemeenschappelijke markt verenigbare steunmaatregel wordt aangemerkt, niet volstaan met het louter hypothetisch
betoog dat op grond van artikel 88, lid 3, laatste volzin, EG, procedures kunnen worden ingesteld bij de nationale rechter,
zonder ook maar aan te voeren dat dergelijke procedures daadwerkelijk aanhangig zijn. Zij kan zich evenmin beroepen op de
gevolgen die de kwalificatie van de betrokken maatregel als staatssteun voor haar betrekkingen met deze kredietinstelling
zouden hebben, daar het feit dat de Commissie deze kredietinstelling in casu als openbare onderneming heeft gekwalificeerd,
niet de verplichting meebrengt om in de toekomst elke maatregel van deze instelling ten gunste van verzoekster bij de Commissie
aan te melden.
Ook al werden, ten slotte, bij de nationale rechterlijke instanties nog procedures ingesteld, dan nog verliest een dergelijke
verzoekster de effectieve rechterlijke bescherming van de rechten die zij aan de communautaire rechtsorde ontleent niet. Zij
kan immers alle verweermiddelen van het nationale recht aanvoeren teneinde zich tegen de terugbetaling van de steun te verzetten.
Verder belet niets haar, wanneer haar rechtstreeks beroep bij de gemeenschapsrechter niet-ontvankelijk wordt verklaard, in
een geding voor een nationale rechter, deze laatste een prejudiciële verwijzing krachtens artikel 234 EG voor te stellen om
de geldigheid van de beschikking ter discussie te stellen voorzover daarin wordt vastgesteld dat de betrokken maatregel een
(cf. punten 23, 25‑33, 39-41)
ARREST VAN HET GERECHT (Derde kamer – uitgebreid)
14 april 2005 (*)
"Staatssteun – Participatielening – Procesbelang – Niet-ontvankelijkheid"
In zaak T‑141/03,
Sniace, SA, gevestigd te Madrid (Spanje), vertegenwoordigd door J. Baró Fuentes, advocaat,
Koninkrijk Spanje, vertegenwoordigd door N. Díaz Abad als gemachtigde, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,
Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door F. Santaolalla Gadea en J. Buendía Sierra, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,
betreffende een beroep tot gedeeltelijke nietigverklaring van beschikking 2003/284/EG van de Commissie van 11 december 2002
betreffende staatssteun van Spanje ten gunste van Sniace SA (PB 2003, L 108, blz. 35),
HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Derde kamer – uitgebreid),
samengesteld als volgt: J. Azizi, kamerpresident, M. Jaeger, F. Dehousse, E. Cremona en O. Czúcz, rechters,
griffier: J. Palacio González, hoofdadministrateur,
gezien de stukken en na de terechtzitting op 15 september 2004,
Feiten, procesverloop en conclusies van partijen
1 Sniace, SA, is een vennootschap met zetel in Madrid (Spanje) en industriële installaties en administratieve diensten in Torrelavega,
Cantabrië (Spanje). Zij is actief in het bosbeheer en de productie van papier, kunstvezels en afgeleide chemische producten.
Van 1992 tot en met 1996 verkeerde Sniace in surseance van betaling. In het kader van een overlevingsplan dat in 1996 door
de belanghebbende partijen is goedgekeurd, heeft de onderneming met haar schuldeisers over een schuldherschikking onderhandeld.
2 In deze context heeft de Caja de Ahorros de Santander y Cantabria (hierna: "Caja Cantabria"), een kredietinstelling zonder
winstoogmerk met de rechtsvorm van een particuliere stichting, in januari 1998 besloten Sniace een lening van 12 020 242 EUR
met een looptijd van acht jaar te verstrekken.
3 Het betreft een achtergestelde lening met deelneming in de winst die eerst op de vervaldatum wordt afgelost en bij faillissement
van de onderneming slechts wordt terugbetaald nadat de vorderingen van de gewone schuldeisers zijn voldaan maar voordat de
aandeelhouders hun rechten kunnen doen gelden. De rentevoet bestaat uit een driemaandelijks betaalbaar vast element van 2 %
op de af te lossen hoofdsom en een variabel element dat van de ondernemingswinst afhangt en op het einde van elk boekjaar
wordt berekend. Deze lening kan in aandelen of winstdelende obligaties worden omgezet, wanneer de partijen daartoe besluiten.
4 Na een klacht van een concurrent van Sniace heeft de Commissie bij brief van 13 maart 1998 de Spaanse autoriteiten om informatie
over deze lening verzocht. Aangezien de Commissie deze informatie ontoereikend vond, heeft zij besloten de procedure van artikel 88,
lid 2, EG in te leiden en de belanghebbenden aangemaand hun opmerkingen over de betrokken steun te maken (PB 2000, C 162,
blz. 15). Na afloop van deze procedure heeft de Commissie beschikking 2003/284/EG van 11 december 2002 betreffende staatssteun
van Spanje ten gunste van Sniace, SA, gegeven (PB 2003, L 108, blz. 35; hierna: "bestreden beschikking").
5 Artikel 1 van deze beschikking die tot het Koninkrijk Spanje is gericht en die op 14 februari 2003 ter kennis van Sniace is
"De staatssteun van Spanje ten gunste van Sniace, ten bedrage van maximaal 7 388 258 EUR, is met de gemeenschappelijke markt
verenigbaar overeenkomstig artikel 87, lid 3, sub c."
6 Sniace heeft op 14 april 2003 het onderhavige beroep ingesteld en concludeert dat het het Gerecht behage:
– het beroep ontvankelijk te verklaren;
– artikel 1 van de bestreden beschikking nietig te verklaren voorzover daarin is bepaald dat Spanje haar staatssteun ten bedrage
van maximaal 7 388 258 EUR heeft verleend;
– subsidiair, artikel 1 van de bestreden beschikking te handhaven, waar het de staatssteun verenigbaar verklaart met de gemeenschappelijke
– de Commissie te gelasten de voorbereidende administratieve documenten waarop de bestreden beschikking berust en de andere
administratieve documenten betreffende het beleid van de Commissie jegens de Spaanse spaarkassen bij het dossier te voegen;
– de Commissie in de kosten te verwijzen.
7 De Commissie concludeert dat het het Gerecht behage:
– het beroep niet-ontvankelijk te verklaren;
– subsidiair, het beroep ongegrond te verklaren;
– verzoekster in de kosten te verwijzen.
8 Bij akte, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 7 augustus 2003, heeft het Koninkrijk Spanje verzocht om toelating tot
interventie aan de zijde van verzoekster. Bij beschikking van 15 september 2003 heeft de president van de Derde kamer van
het Gerecht dit verzoek toegewezen.
9 In zijn op 28 oktober 2003 neergelegde memorie in interventie heeft het Koninkrijk Spanje geconcludeerd dat het het Gerecht
– het beroep toe te wijzen;
– de Commissie in de kosten te verwijzen.
Argumenten van partijen
10 In haar verweerschrift verklaart de Commissie, zonder formeel een exceptie van niet-ontvankelijkheid op te werpen, sterk te
betwijfelen dat verzoekster een rechtstreeks belang heeft bij het instellen van het onderhavige beroep.
11 Volgens de Commissie kan het beroep van artikel 230 EG enkel tegen een bezwarende handeling worden ingesteld. Een beschikking
tot onvoorwaardelijke goedkeuring van steun kan evenwel niet als een bezwarende handeling worden aangemerkt. Verzoekster heeft
hoe dan ook niet aangetoond dat haar rechtssituatie door de beschikking concreet en daadwerkelijk ongunstig is beïnvloed.
12 Volgens verzoekster heeft de Commissie, zij het informeel, bij incidenteel verzoek een exceptie van niet-ontvankelijkheid
van het beroep in de zin van artikel 114, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht opgeworpen. Zij verlaat
zich op het Gerecht wat de niet-ontvankelijkheid van dit verzoek wegens vormgebrek betreft.
13 Verzoekster verklaart dat de Commissie de betrokken lening ten onrechte als staatssteun heeft gekwalificeerd. Deze kwalificatie
heeft concreet en daadwerkelijk ongunstige gevolgen voor haar rechtssituatie.
14 Ingevolge de gelijkstelling van de maatregel met staatssteun, de bewering dat de maatregel onwettig is uitgevoerd en de erkenning
dat de mededinging erdoor kan worden vervalst, loopt verzoekster immers het risico dat derden die door de steun worden geraakt
voor de gemeenschapsrechter opkomen tegen de wettigheid van de bestreden beschikking, hetgeen uiteindelijk tot een onverenigbaarheidsbeschikking
en zelfs tot terugbetaling van de onrechtmatig ontvangen steun kan leiden.
15 Volgens verzoekster kan een derde die door de steun wordt geraakt ook voor de Spaanse rechter beroep instellen tot vaststelling
van de nietigheid van rechtswege van de handeling waarbij de lening is verstrekt, aangezien deze lening in strijd met artikel 88,
lid 3, EG is toegekend.
16 Verder wijzigt de kwalificatie door de Commissie van de Caja Cantabria als openbare onderneming verzoeksters positie tegenover
deze kredietinstelling en brengt zij haar toekomstige handelsbetrekkingen ermee in gevaar.
17 Verzoekster stelt tevens dat zij reële en bepaalde maar nog te kwantificeren schade heeft geleden, waar de administratieve
procedure verschillende jaren heeft geduurd en haar heeft verplicht in‑ en externe personele, financiële en technische middelen
vrij te maken waarin in het kader van de normale activiteit van het bedrijf in beginsel niet is voorzien.
18 Voorts heeft de onderneming wegens het verloop van de administratieve procedure morele schade geleden die voortvloeit uit
het verlies van vertrouwen bij haar vennoten, leveranciers en klanten.
19 Het Koninkrijk Spanje heeft zich over de ontvankelijkheid van het beroep niet uitgesproken.
Beoordeling door het Gerecht
20 Om te beginnen zij opgemerkt dat de Commissie geen exceptie van niet-ontvankelijkheid in de zin van artikel 114 van het Reglement
voor de procesvoering heeft opgeworpen. In lid 1 van dit artikel is bepaald dat "indien een partij verzoekt, dat het Gerecht
uitspraak zal doen over de niet-ontvankelijkheid [...] zonder daarbij op de zaak ten gronde in te gaan, zij daartoe een afzonderlijke
akte neemt". Dit artikel verplicht de betrokken partij bijgevolg niet de ontvankelijkheid bij afzonderlijke akte te betwisten.
21 De Commissie kon zich dus in haar verweerschrift ertoe beperken vóór het onderzoek ten gronde ernstige twijfels te uiten over
de ontvankelijkheid van dit beroep en de mogelijkheid om het beroep niet-ontvankelijk te verklaren ter beoordeling aan het
Gerecht voor te leggen. Bijgevolg behoeft geen uitspraak te worden gedaan over de ontvankelijkheid en de gegrondheid van een
incidenteel verzoek overeenkomstig de procedure van artikel 114 van het Reglement voor de procesvoering.
22 Krachtens artikel 113 van het Reglement voor de procesvoering kan het Gerecht hoe dan ook in iedere stand van het geding ambtshalve
middelen van niet-ontvankelijkheid die van openbare orde zijn, zoals het ontbreken van procesbelang, in behandeling nemen.
23 Opgemerkt zij dat verzoekster met het onderhavige beroep, zonder dat zij opkomt tegen de in het dispositief van de bestreden
beschikking vervatte verklaring dat de betrokken maatregel verenigbaar is met de gemeenschappelijke markt en evenmin tegen
het besluit tot inleiding van de formele onderzoeksprocedure, te kennen geeft dat de beschikking haar bezwaart aangezien erin
is vastgesteld dat de betrokken maatregel staatssteun in de zin van artikel 87, lid 1, EG, oplevert.
24 In dit verband heeft het Gerecht inzake concentratie van ondernemingen reeds geoordeeld dat het loutere feit dat een beschikking
een concentratie verenigbaar met de gemeenschappelijke markt verklaart en partijen bij de concentratie in beginsel dus niet
bezwaart, het Gerecht niet ontslaat van het onderzoek of de betwiste bepalingen in de motivering bindende rechtsgevolgen teweegbrengen
die hun belangen nadelig kunnen beïnvloeden (arrest Gerecht van 22 maart 2000, Coca-Cola/Commissie, T‑125/97 en T‑127/97,
Jurispr. blz. II‑1733, punt 79).
25 In het kader van het onderzoek van de ontvankelijkheid van het onderhavige beroep zij er verder aan herinnerd dat een door
een natuurlijke of rechtspersoon ingesteld beroep tot nietigverklaring volgens vaste rechtspraak slechts ontvankelijk is,
indien de verzoeker belang heeft bij de nietigverklaring van de bestreden handeling (arresten Gerecht van 14 september 1995,
Antillean Rice Mills e.a./Commissie, T‑480/93 en T‑483/93, Jurispr. blz. II‑2305, punt 59; 25 maart 1999, Gencor/Commissie,
T‑102/96, Jurispr. blz. II‑753, punt 40, en 30 januari 2002, Nuove Industrie Molisane/Commissie, T‑212/00, Jurispr. blz. II‑347,
punt 33). Dit belang moet reëel en daadwerkelijk zijn (arrest Gerecht van 17 september 1992, NBV en NVB/Commissie, T‑138/89,
Jurispr. blz. II‑2181, punt 33), en moet worden beoordeeld naar de dag waarop het beroep is ingesteld (arrest Hof van 16 december
1963, Forges de Clabecq/Hoge Autoriteit, 14/63, Jurispr. blz. 749, 780, en arrest Gerecht van 24 april 2001, Torre e.a./Commissie,
T‑159/98, JurAmbt. blz. I‑A-83 en II-395, punt 28).
26 Verder moet een verzoeker, wanneer het door hem aangevoerde belang betrekking heeft op een toekomstige rechtssituatie, aantonen
dat de aantasting van die situatie nu al zeker is. Een verzoeker kan zich dus niet beroepen op toekomstige en onzekere situaties
om zijn belang bij de nietigverklaring van de bestreden handeling te rechtvaardigen (arrest NBV en NVB/Commissie, aangehaald
in punt 25 supra, punt 33).
27 Vastgesteld zij evenwel dat verzoekster niet heeft bewezen dat zij op de dag waarop zij het beroep heeft ingesteld een reëel
en daadwerkelijk belang had bij de nietigverklaring van de bestreden handeling, aangezien hierbij de betrokken maatregel onvoorwaardelijk
en zonder beperking in de tijd te haren gunste wordt toegestaan.
28 In de eerste plaats heeft verzoekster niet aangetoond dat het risico van rechtsvorderingen in casu een reëel en daadwerkelijk
risico in de zin van de rechtspraak was.
29 De onderzoeksprocedure van de Commissie is weliswaar geopend naar aanleiding van een klacht van een concurrent van verzoekster,
zonder dat de Spaanse regering de maatregel heeft aangemeld. Derden, zoals de concurrent van Sniace die bij de Commissie de
klacht heeft ingediend, hadden zich dus voor de nationale rechter op de rechtstreekse werking van artikel 88, lid 3, laatste
zin, EG kunnen beroepen teneinde de betrokken lidstaat te verplichten de onrechtmatig uitgekeerde steun terug te vorderen
(zie arrest Hof van 21 november 1991, Fédération nationale du commerce extérieur des produits alimentaires e.a., C‑354/90,
Jurispr. blz. I‑5505, punten 14‑17).
30 Verzoekster heeft evenwel niet aangevoerd dat bij de Spaanse rechter procedures op grond van artikel 88, lid 3, laatste zin,
EG aanhangig waren. In haar stukken betoogt zij, louter hypothetisch, dat dergelijke procedures kunnen worden ingesteld.
31 Er zij evenwel aan herinnerd dat volgens de rechtspraak verzoekster zelf het bewijs dient te leveren van haar procesbelang,
dat de eerste en wezenlijke voorwaarde is voor elk beroep in rechte (beschikking van de president van de Tweede kamer van
het Hof van 31 juli 1989, S./Commissie, C‑206/89 R, Jurispr. blz. 2841, punt 8).
32 In de tweede plaats moeten de beweerde gevolgen van de kwalificatie als staatssteun voor verzoeksters betrekkingen met de
betrokken kredietinstelling als toekomstig, hypothetisch en onzeker worden beschouwd.
33 Anders dan verzoekster stelt, brengt het feit dat de Commissie in casu de Caja Cantabria als openbare onderneming heeft gekwalificeerd,
immers niet de verplichting mee om in de toekomst elke maatregel van deze kredietinstelling ten gunste van verzoekster bij
de Commissie aan te melden.
34 Ten eerste vormen niet noodzakelijk alle door een openbare onderneming verleende voordelen staatssteun in de zin van artikel 87,
lid 1, EG.
35 Ten tweede kan de Commissie, ter beoordeling van de wettigheid van maatregelen die de Caja Cantabria in de toekomst eventueel
toekent, in geen geval enkel van de motivering van de bestreden beschikking uitgaan. Zij zal de situatie opnieuw moeten beoordelen
op grond van de omstandigheden die op het ogenblik van dit latere onderzoek gelden.
36 Verder heeft de aanmeldingsverplichting van de lidstaten betrekking op staatssteun. Het staat dus aan de lidstaten in elk
concreet geval te beoordelen of een maatregel al dan niet staatssteun vormt en daaraan de consequenties te verbinden. De voorwaarden
waaronder de aanmelding van een bepaalde door een openbare onderneming toegekende maatregel vereist was, kunnen evolueren.
Aldus kan elke wijziging achteraf van het statuut van de betrokken openbare onderneming, waardoor het deze hoedanigheid verliest,
de kwalificatie van de genomen maatregelen wijzigen, zodat de verplichting tot aanmelding ervan bij de Commissie vervalt.
37 Verzoekster stelt derhalve ten onrechte dat de kwalificatie van de Caja Cantabria als openbare onderneming haar positie ten
aanzien van deze instelling wijzigt en haar toekomstige handelsbetrekkingen ermee in gevaar brengt.
38 In de laatste plaats kan de financiële en morele schade die volgens verzoekster het gevolg is van het verloop van de administratieve
procedure, niet met de in de bestreden beschikking vervatte kwalificatie als staatssteun in verband worden gebracht.
39 Ten slotte zij opgemerkt dat verzoekster zich terecht op haar recht op effectieve rechterlijke bescherming beroept. Er zij
immers aan herinnerd dat de Europese Gemeenschap een rechtsgemeenschap is waarvan de instellingen niet ontsnappen aan het
toezicht op de verenigbaarheid van hun handelingen met het Verdrag en met de algemene rechtsbeginselen, waaronder de grondrechten.
Particulieren moeten zich bijgevolg daadwerkelijk voor de rechter kunnen beroepen op door hen aan de communautaire rechtsorde
ontleende rechten, aangezien het recht op een dergelijke bescherming een van de algemene rechtsbeginselen is die voortvloeien
uit de gemeenschappelijke constitutionele tradities van de lidstaten. Dit recht is eveneens neergelegd in de artikelen 6 en
13 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (arresten Hof van 15 mei
1986, Johnston, 222/84, Jurispr. blz 1651, punt 18; 27 november 2001, Commissie/Oostenrijk, C‑424/99, Jurispr. blz. I‑9285,
punt 45, en 25 juli 2002, Unión de Pequeños Agricultores/Raad, C‑50/00 P, Jurispr. blz. I‑6677, punten 38 en 39).
40 Er zij evenwel op gewezen dat, ook al zouden bij de nationale rechterlijke instanties nog procedures worden ingesteld, ofschoon
sinds de bestreden beschikking en de hierin vervatte verenigbaarheidsverklaring veel tijd is verstreken, verzoekster niet
zonder meer haar recht op effectieve rechterlijke bescherming verliest. Zij kan immers alle verweermiddelen van het nationale
recht aanvoeren teneinde zich tegen de terugbetaling van de steun te verzetten. Verder belet niets haar, wanneer het onderhavige
beroep niet-ontvankelijk wordt verklaard, in een geding voor een nationale rechter, deze laatste voor te stellen tot een prejudiciële
verwijzing overeenkomstig artikel 234 EG over te gaan om de geldigheid van de beschikking ter discussie te stellen waar zij
vaststelt dat de betrokken maatregel een steunmaatregel is (arrest Hof van 9 maart 1994, TWD Textilwerke Deggendorf, C‑188/92,
Jurispr. blz. I‑833, punten 17 en 18; zie, met betrekking tot handelingen met algemene strekking, arrest Unión de Pequeños
Agricultores/Raad, aangehaald in punt 39 supra, punt 40, en arrest Hof van 1 april 2004, Commissie/Jégo-Quéré, C‑263/02 P,
nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punten 30‑35).
41 Uit een en ander volgt dat verzoekster niet heeft aangetoond dat zij een reëel en daadwerkelijk procesbelang heeft. Het beroep
moet dus niet-ontvankelijk worden verklaard.
42 Volgens artikel 87, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen,
voorzover dit is gevorderd. Aangezien verzoekster in het ongelijk is gesteld, dient zij overeenkomstig de vorderingen van
de Commissie in de kosten te worden verwezen.
43 Volgens artikel 87, lid 4, van het Reglement voor de procesvoering dragen de lidstaten en de instellingen die in het geding
zijn tussengekomen hun eigen kosten.
HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Derde kamer – uitgebreid),
1) Het beroep wordt niet-ontvankelijk verklaard.
2) Verzoekster wordt in de kosten verwezen.
3) Het Koninkrijk Spanje draagt zijn eigen kosten.
Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 14 april 2005.
De president van de Derde kamer
* Procestaal: Spaans. | eurlex_nl.shuffled.parquet/464 | eurlex |
DE LA COMMISSION
COLLECTION RELIEE DES
COM (74) 1167
Conformément au règlement (CEE, Euratom) n° 354/83 du Conseil du 1er février 1983
concernant l'ouverture au public des archives historiques de la Communauté économique
européenne et de la Communauté européenne de l'énergie atomique (JO L 43 du 15.2.1983,
p. 1), tel que modifié par le règlement (CE, Euratom) n° 1700/2003 du 22 septembre 2003
(JO L 243 du 27.9.2003, p. 1), ce dossier est ouvert au public. Le cas échéant, les documents
classifiés présents dans ce dossier ont été déclassifiés conformément à l'article 5 dudit
In accordance with Council Regulation (EEC, Euratom) No 354/83 of 1 February 1983
concerning the opening to the public of the historical archives of the European Economic
Community and the European Atomic Energy Community (OJ L 43, 15.2.1983, p. 1), as
amended by Regulation (EC, Euratom) No 1700/2003 of 22 September 2003 (OJ L 243,
27.9.2003, p. 1), this file is open to the public. Where necessary, classified documents in this
file have been declassified in conformity with Article 5 of the aforementioned regulation.
In Übereinstimmung mit der Verordnung (EWG, Euratom) Nr. 354/83 des Rates vom 1.
Februar 1983 über die Freigabe der historischen Archive der Europäischen
Wirtschaftsgemeinschaft und der Europäischen Atomgemeinschaft (ABI. L 43 vom 15.2.1983,
S. 1), geändert durch die Verordnung (EG, Euratom) Nr. 1700/2003 vom 22. September 2003
(ABI. L 243 vom 27.9.2003, S. 1), ist diese Datei der Öffentlichkeit zugänglich. Soweit
erforderlich, wurden die Verschlusssachen in dieser Datei in Übereinstimmung mit Artikel 5
der genannten Verordnung freigegeben.
---pagebreak--- COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN
Brussel , 15 juli 1974*
Voorstel voor een
VERORDENING ( EEG ) VAN DE RAAD
tot invoering van een premieregeling voor
het uitstellen van het slachten van jonge
( door de Commissie bij de Raad ingediend )
C0M(7^) 1167 def .
---pagebreak--- Voorstel voor een
VERORDMIWG ( EEG) VAN DE RAAD
tot invoering van een premieregeling voor het uitstellen van het slachten
van jonge mestrunderen
DE RAAD VAN DE EUROPESE GMEENSCHAPPEPT ,
gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Economische Gemeenschap ,
gelet op Verordening ( EEG) No . 805/68 van de Raad van 27 juni 1968 , houdende
een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector rundvlees ( l ), laatste
lijk gewijzigd bij Verordening ( EEG) NO . .../74 ( 2 ) inzonderheid op artikel 17 *
lid 2 ,» 1 , <•
gezien het voorstel van de Commissie ,
overwegende dat de marktsituatie voor rundvlees in de Gemeenschap , die sinds
enkele maanden wordt gekenmerkt door abnormaal lage , beneden het peil van de
interventieprijs liggende prijzen , heeft geleid tot het nemen van bijzondere
maatregelen , met name op het gebied van de invoer , de uitvoer en de interventie }
overwegende dat deze maatregelen niet schijnen te volstaan om in een nabije
toekomst verbetering te brengen in de huidige situatie , met name omdat de
marktprijzen ieder jaar in de periode van uitstoot van het weidevee het laagst
zijn , vooral door het stijgen van het aanbod ;
overwegende dat met het oog hierop preventieve maatregelen dienen te worden
getroffen om tot een stabilisering van de markt bij te dragen ; dat de producenten
er derhalve toe moeten worden aangespoord hun jonge runderen die in de komende
maanden zouden worden geslacht langer aan te houden ;
• # •/• • •
( 1 ) PB No . L I48 van 28.6.I968 , blz . 24
( 2 ) PB No . L van 1974 1 blz . .. ( verordening tot wijziging van artikel 17
van Verordening 805/68 )
---pagebreak--- - 2 -
overwegende dat de verlening van een premie die hoofdzakelijk de kosten voor
het aanhouden van het vee dekt de producenten ertoe kan aansporen de verplich
ting aan te gaan de runderen aan te houden tot de prijzen zich stabiliseren ;
dat om rekening te houden met de hogere kosten in de wintermstanden , in de
vaststelling van gedifferentieerde premiebedragen dient te worden voorzien ;
overwegende dat evenwel dient te worden voorkomen dat de maatregel tot gevolg
heeft dat het slachten voor een te groot aantal dieren wordt uitgesteld , hetgeen
het aanbod in het eerste halfjaar van 1975 zou kunnen verstoren ;
• • • •
---pagebreak--- HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD :
Aan de producenten kan op hun verzoek een premie worden toegekend voor
het uitstellen van het slachten van jonge mestrunderen .
De aanvragen kunnen door producentenverenigingen worden ingediend voor
hun leden .
De premie wordt slechts toegekend indien tussen de producent en de
bevoegde autoriteit een contract is gesloten . Dit contract moet met name de
schriftelijke verplichting van de producent bevatten het slachten van de
dieren waarop het contract betrekking heeft vier of zes maanden uit te stellen
ten opzichte van de noiroale slachtdatum .
In zijn aanvraag dient de producent te vermelden voor welke van beide .
periodes hij de uitstelverplichting wil aangaan . De duur van de uitstelperiode ,
is bepalend voor het totale bedrag van de premie .
De lid-staten beperken de verlening van de in artikel 1 bedoelde premie
tot een of meer van de volgende categorieën van dieren :
a) jonge stieren die normaal op een leeftijd van 16 tot 20 maanden worden geslacht ,
b ) mestrunderen of -vaarzen die normaal op een leeftijd van 24 tot 30 maanden
worden geslacht .
1. Het premiebedrag per eenheid varieert naar gelang van de voederkosten in
het betrokken seizoen tussen 0,60 en 0,90 r.e . per dag en per rund .
2. De premie wordt uitgekeerd zodra het bewijs is geleverd dat het betrokken
dier na afloop van de uitstelperiode is geslacht .
Zodra kan worden aangenomen dat het totale aantal dieren waarvoor contracten
worden gesloten 400.000 stuks zal bedragen , en uiterlijk per 31 januari 1975 »
worden geen in artikel 2 bedoelde contracten meer gesloten .
---pagebreak--- - 4 -
Art ikel 6
De artikelen 8 , 9 en H van Verordening ( EEG ) NO . 1353/73 van de Raad
van 15 mei 1973 "tot invoering van een stelsel van premies voor de omschakeling
van de melkvee stapel op de rundvleesproduktie en van premies voor de ontwikke
ling van de teelt van rundvee bestemd voor de vleesproduktie (.) vinden dien
overeenkomstig toepassing .
Art ikel 1
De bepalingen ter uitvoering van deze verordening hebben met name
betrekking op :
a) de vaststelling van het premiebedrag ,
b ) de vaststelling van het tijdvak waarin de premie-aanvragen moeten worden
c ) de bepalingen inzake de controle op de nakoming van de verplichtingen ,
d ) de bepalingen inzake het behoud van het recht op de premie in uitzonderings
gevallen en inzake de terugvordering van de premie .
Art ikel 8
Deze verordening treedt in werking op de derde dag volgende op die van
haar bekendmaking in het Publikatieblad van de Europese Gemeenschappen .
Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks
toepasselijk in elke lid-staat .
Brussel , Voor de Raad ,
(.) PB No . 141 van 28.5.1973 , blz . 18 | eurlex_nl.shuffled.parquet/465 | eurlex |
1 . 2. 92 Publikatieblad van de Europese Gemeenschappen Nr. L 24/25
VERORDENING (EEG) Nr. 227/92 VAN DE COMMISSIE
van 31 januari 1992
tot vaststelling van de invoerheffingen voor mengvoeders
DE COMMISSIE VAN DE EUROPESE Overwegende dat, krachtens artikel 101 , lid 1 , van Besluit
GEMEENSCHAPPEN, 91 /482/EEG van de Raad van 25 juli 1991 betreffende de
associatie van de landen en gebieden overzee met de
Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Europese Economische Gemeenschap (8), geen heffingen
Economische Gemeenschap, worden toegepast bij invoer van produkten van oorsprong
uit de landen en gebieden overzee ; dat, krachtens artikel
Gelet op de Akte van Toetreding van Spanje en Portugal, 101 , lid 4, van bovengenoemd besluit, bij invoer van
bepaalde produkten van oorsprong uit de landen en
Gelet op Verordening (EEG) nr. 2727/75 van de Raad van gebieden overzee een speciaal bedrag zal worden geheven
29 oktober 1975 houdende een gemeenschappelijke orde om te voorkomen dat produkten van oorsprong uit deze
ning der markten in de sector granen ('), laatstelijk gewij landen en gebieden qua tarief gunstiger worden behan
zigd bij Verordening (EEG) nr. 3577/90 (2), inzonderheid deld dan soortgelijke produkten die uit Spanje of Portugal
op artikel 14, lid 4, worden ingevoerd in de Gemeenschap in haar samenstel
Overwegende dat de voor de berekening van het variabele ling op 31 december 1985 ;
element van de heffing bij invoer van mengvoeders toe te Overwegende dat, ten einde de normale werking van het
passen regels in artikel 14, lid 1 , onder A, van Verorde stelsel van heffingen te verzekeren, het nodig is voor de
ning (EEG) nr. 2727/75 zijn vastgesteld ; dat de invloed berekening van deze laatste :
op de kostprijs van deze mengvoeders, van de heffingen
van toepassing op hun basisprodukten, bepaald wordt — een uit de spilkoers voortvloeiende omrekeningskoers
krachtens artikel 4 van Verordening (EEG) nr. 2743/75 waarop de in artikel 3, lid 1 , laatste alinea, van Veror
van de Raad van 29 oktober 1975 houdende vaststelling dening (EEG) nr. 1676/85 van de Raad (9), laatstelijk
van de regeling voor mengvoeders op basis van granen (3), gewijzigd bij Verordening (EEG) nr. 2205/90 (10),
laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EEG) nr. 944/87 (4), bedoelde correctiefactor is toegepast, voor de
aan de hand van het gemiddelde van de heffingen die van munteenheden welke onderling worden gehandhaafd
toepassing zijn tijdens de eerste 25 dagen van de maand binnen een contante maximummarge op een bepaald
voorafgaande aan de maand waarin de invoer van de moment van 2,25 % ,
hoeveelheden basisprodukten, waarvan wordt aangenomen
dat deze bij de vervaardiging van deze mengvoeders zijn — een omrekeningskoers voor de andere munteenheden,
gebruikt, heeft plaatsgevonden, terwijl dit gemiddelde die is gebaseerd op het gemiddelde van de koersen
wordt aangepast aan de hand van de drempelprijs van de van de ecu die in een bepaalde periode zijn bekendge
betrokken basisprodukten die tijdens de maand gedu maakt in het Publikatieblad van de Europese
rende welke de invoer plaatsvindt, van kracht is ; Gemeenschappen, serie C, en op welke koers de in het
vorige streepje bedoelde correctiefactor is toegepast,
Overwegende dat de op deze wijze vastgestelde heffing, na
verhoging met het vaste element, voor één maand geldt ; aan te houden ;
dat het vaste element van de heffing is vastgesteld in
artikel 6 van Verordening (EEG) nr. 2743/75 ; dat bij de Overwegende dat overeenkomstig artikel 18 , lid 1 , van
invoer van de in bijlage XXIV van de Toetredingsakte Verordening (EEG) nr. 2727/75 de in deze verordening
bedoelde produkten in Portugal een bedrag aan de heffing voorgeschreven nomenclatuur in de gecombineerde
op die produkten wordt toegevoegd ; dat die bedragen zijn nomenclatuur wordt overgenomen,
vastgesteld bij Verordening (EEG) nr. 3808/90 van de
Commissie (*) ;
HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING
Overwegende dat, ten einde rekening te houden met de VASTGESTELD :
belangen van de Staten in Afrika, het Caribische gebied
en de Stille Oceaan de heffing ten opzichte van deze
Staten dient te worden verminderd voor bepaalde op basis Artikel 1
van granen verwerkte produkten overeenkomstig artikel
14 van Verordening (EEG) nr. 715/90 van de Raad v^n 5
maart 1990 inzake de regeling voor landbouwprodukten De bij de invoer van de onder Verordening (EEG) nr.
en bepaalde door verwerking van landbouwprodukten 2727/75 vallende mengvoeders, waarop Verordening
verkregen goederen, van oorsprong uit de ACS-Staten of (EEG) nr. 2743/75 van toepassing is, te innen heffingen
uit de landen en gebieden overzee (LGO) (6), laatstelijk worden vastgesteld in de bijlage.
gewijzigd bij Verordening (EEG) nr. 523/91 Q ;
(') PB nr. L 281 van 1 . 11 . 1975, blz. 1 .
(2) PB nr. L 353 van 17. 12. 1990, blz. 23. Deze verordening treedt in werking op 1 februari 1992.
(3) PB nr. L 281 van 1 . 11 . 1975, blz. 60.
O PB nr. L 90 van 2. 4. 1987, blz. 2.
O PB nr. L 366 van 29. 12. 1990, blz. 1 . (8) PB nr. L 263 van 19. 9. 1991 , blz. 1 .
(*) PB nr. L 84 van 30. 3. 1990, blz. 85. O PB nr. L 164 van 24. 6. 1985, blz. 1 .
O PB nr. L 58 van 5. 3. 1991 , blz. 1 . (,0) PB nr. L 201 van 31 . 7. 1990, blz. 9 .
---pagebreak--- Nr. L 24/26 Publikatieblad van de Europese Gemeenschappen 1 . 2. 92
Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in
Gedaan te Brussel, 31 januari 1992.
Voor de Commissie
Ray MAC SHARRY
Lid van de Commissie
bij de verordening van de Commissie van 31 januari 1992 tot vaststelling van de
invoerheffingen voor mengvoeders
GN-code Derde landen
ACS-Staten (met uitzondering van
2309 10 11 21,60 32,48
2309 10 13 628,55 639,43
2309 10 31 67,52 78,40
2309 10 33 674,47 685,35
2309 10 51 135,03 145,91
2309 10 53 741,98 752,86
2309 90 31 21,60 32,48
2309 90 33 628,55 639,43
2309 90 41 67,52 78,40
2309 90 43 674,47 685,35
2309 90 51 135,03 145,91
2309 90 53 741,98 752,86
(') Bij de invoer in Portugal wordt de heffing verhoogd met het in artikel 2, lid 2, van Verordening (EEG) nr.
3808/90 vermelde bedrag.
(2) Krachtens artikel 101 , lid 1 , van Besluit 91 /482/EEG mogen produkten van oorsprong uit de LGO met vrijdom
van heffingen in de Gemeenschap worden ingevoerd. | eurlex_nl.shuffled.parquet/469 | eurlex |
Avis juridique important
81/513/EEG: Beschikking van de Commissie van 24 juni 1981 houdende goedkeuring van een programma betreffende de verwerking en afzet van produkten van de pluimveehouderij in Frankrijk overeenkomstig Verordening (EEG) nr. 355/77 van de Raad (Slechts de tekst in de Franse taal is authentiek)
Publicatieblad Nr. L 194 van 17/07/1981 blz. 0053 - 0053
++++BESCHIKKING VAN DE COMMISSIE VAN 24 JUNI 1981 HOUDENDE GOEDKEURING VAN EEN PROGRAMMA BETREFFENDE DE VERWERKING EN AFZET VAN PRODUKTEN VAN DE PLUIMVEEHOUDERIJ IN FRANKRIJK OVEREENKOMSTIG VERORDENING ( EEG ) NR . 355/77 VAN DE RAAD ( SLECHTS DE TEKST IN DE FRANSE TAAL IS AUTHENTIEK ) ( 81/513/EEG ) DE COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN , GELET OP HET VERDRAG TOT OPRICHTING VAN DE EUROPESE ECONOMISCHE GEMEENSCHAP , GELET OP VERORDENING ( EEG ) NR . 355/77 VAN DE RAAD VAN 15 FEBRUARI 1977 INZAKE EEN GEMEENSCHAPPELIJKE ACTIE TER VERBETERING VAN DE VOORWAARDEN INZAKE VERWERKING EN AFZET VAN LANDBOUWPRODUKTEN ( 1 ) , EN MET NAME OP ARTIKEL 5 , OVERWEGENDE DAT DE FRANSE REGERING OP 23 OKTOBER 1980 HET PROGRAMMA BETREFFENDE DE VERWERKING EN DE AFZET VAN PRODUKTEN VAN DE PLUIMVEEHOUDERIJ HEEFT MEDEGEDEELD EN OP 22 APRIL EN 15 MEI 1981 AANVULLENDE GEGEVENS HEEFT VERSTREKT ; OVERWEGENDE DAT GENOEMD PROGRAMMA BETREKKING HEEFT OP INVESTERINGEN VOOR - HET HERSTRUCTUREREN EN MODERNISEREN VAN INSTALLATIES VOOR HET SLACHTEN , UITSNIJDEN , UITBENEN EN VAN VERDER VERWERKEN VAN DIVERSE SOORTEN PLUIMVEE , - HET CREEREN VAN NIEUWE CAPACITEIT VOOR DE UITVOER VAN KIPPEN NAAR DERDE LANDEN , - HET CREEREN EN MODERNISEREN VAN EIERPAKSTATIONS EN VAN BEDRIJVEN VOOR VERVAARDIGING VAN EIPRODUKTEN ; DAT HET DERHALVE EEN PROGRAMMA IS IN DE ZIN VAN ARTIKEL 2 VAN VERORDENING ( EEG ) NR . 355/77 ; OVERWEGENDE EVENWEL DAT DE ONDERDELEN VAN HET PROGRAMMA DIE VOORZIEN IN EEN VERHOGING VAN DE CAPACITEIT VOOR DE UITVOER VAN KIPPEN NAAR DERDE LANDEN NIET VERENIGBAAR ZIJN MET HET BELEID VAN DE GEMEENSCHAP INZAKE SLACHTPLUIMVEE , ZODAT DEZE ONDERDELEN NIET KUNNEN WORDEN GOEDGEKEURD ; OVERWEGENDE DAT DE GOEDKEURING VAN HET PROGRAMMA NIET VOORUITLOOPT OP DE BESCHIKKINGEN DIE OVEREENKOMSTIG ARTIKEL 14 VAN VERORDENING ( EEG ) NR . 355/77 GEGEVEN WORDEN INZAKE DE FINANCIERING DOOR DE GEMEENSCHAP VAN PROJECTEN , MET NAME WAT DE VRAAG BETREFT OF DE VOORGENOMEN INNOVATIES OP HET GEBIED VAN EIPRODUKTEN DE AFZETMOGELIJKHEDEN REEEL KUNNEN VERGROTEN ; OVERWEGENDE DAT HET PROGRAMMA DE NODIGE GEGEVENS ALS BEDOELD IN ARTIKEL 3 VAN VERORDENING ( EEG ) NR . 355/77 BEVAT , WAARUIT BLIJKT DAT DE DOELSTELLINGEN VAN ARTIKEL 1 VAN GENOEMDE VERORDENING IN DE BETROKKEN SECTOR BEREIKT KUNNEN WORDEN ; DAT DE VOORGENOMEN DUUR VAN HET PROGRAMMA DE IN ARTIKEL 3 , LID 1 , SUB G ) , VAN DIE VERORDENING GENOEMDE TERMIJN NIET OVERSCHRIJDT ; OVERWEGENDE DAT DE IN DEZE BESCHIKKING VASTGESTELDE MAATREGELEN IN OVEREENSTEMMING ZIJN MET HET ADVIES VAN HET PERMANENT COMITE VOOR DE LANDBOUWSTRUCTUUR , HEEFT DE VOLGENDE BESCHIKKING GEGEVEN : ARTIKEL 1 HET DOOR DE FRANSE REGERING OP 23 OKTOBER 1980 MEDEGEDEELDE EN OP 22 APRIL EN 15 MEI 1981 AANGEVULDE PROGRAMMA BETREFFENDE DE VERWERKING EN AFZET VAN PRODUKTEN VAN DE PLUIMVEEHOUDERIJ OVEREENKOMSTIG VERORDENING ( EEG ) NR . 355/77 , WORDT GOEDGEKEURD , MET UITZONDERING VAN DE ONDERDELEN DIE EEN VERHOGING VAN DE SLACHTCAPACITEIT EN VAN DE CAPACITEIT VOOR DE UITVOER VAN KIPPEN NAAR DERDE LANDEN BETREFFEN . ARTIKEL 2 DEZE BESCHIKKING IS GERICHT TOT DE FRANSE REPUBLIEK . GEDAAN TE BRUSSEL , 24 JUNI 1981 . VOOR DE COMMISSIE DE VOORZITTER GASTON THORN ( 1 ) PB NR . L 51 VAN 23 . 2 . 1977 , BLZ . 1 . | eurlex_nl.shuffled.parquet/470 | eurlex |
Nr. L 117/6 Publikatieblad van de Europese Gemeenschappen 22. 5 . 68
VERORDENING (EEG) Nr. 619/68 VAN DE COMMISSIE
van 21 mei 1968
ter aanvulling van Verordening nr. 473/67/EEG met betrekking tot de invoer- en uit
voercertificaten in de sectoren granen en rijst
DE COMMISSIE VAN DE EUROPESE "1 bis — Wanneer het certificaat wordt ge
GEMEENSCHAPPEN, vraagd met het oog op een te houden inschrij
ving in een invoerend derde land en wanneer de
Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese houder van het certificaat niet degene is aan wie
Economische Gemeenschap, de inschrijving is gegund, vervalt het uitvoer
Gelet op Verordening nr. 120/67/EEG van de Raad certificaat en wordt de waarborg niet verbeurd
van 13 juni 1967, houdende een gemeenschappelijke verklaard .
ordening der markten in de sector granen (1) en met
name op artikel 12, lid 2, Wanneer de houder van een certificaat degene
is aan wie de inschrijving slechts gegund is voor
Gelet op Verordening nr. 359/67/EEG van de Raad een hoeveelheid die lager ligt dan die, vermeld
van 25 juli 1967, houdende een gemeenschappelijke op het certificaat, geldt het certificaat slechts voor
ordening van de rijstmarkt (2) en met name op arti die hoeveelheid. De waarborg die betrekking
kel 10, lid 2, heeft op het overige gedeelte wordt niet verbeurd
Overwegende dat bij deelneming aan een inschrijving
voor invoer van granen in een derde land, de uit Het in voorgaande alinea's bedoelde certificaat
voerder van de Gemeenschap, bij indiening van zijn wordt slechts voor de betrokken inschrijving
aanbod, in onzekerheid verkeert of zijn aanbod afgegeven ; het wordt voorzien van een desbe
wordt aangenomen of afgewezen ; dat, indien vóór treffende vermelding.
de indiening van zijn aanbod de restitutie vooraf
wordt vastgesteld, de uitvoerder verplicht is of wel De houder van het certificaat verschaft, door
het uitvoercertificaat zowel bij weigering van het middel van officiële documenten het bewijs van
totale aanbod als bij gedeeltelijke aanvaarding daar zijn deelneming aan de inschrijving en van de
van, te gebruiken, of wel de waarborg te verliezen ; totale of gedeeltelijke weigering van zijn aanbod.
dat, indien Ovóór de indiening van zijn aanbod de
restitutie niet vooraf wordt vastgesteld, hij zich in De hierboven bedoelde bepalingen zijn evenwel
een onzekere situatie bevindt voor wat betreft de slechts van toepassing indien de aanvrager van
het certificaat een verzoek tot het vooraf vast
hem toegekende restitutie en derhalve zijn aanbod
voor inschrijving slechts met moeite kan berekenen ; stellen van de restitutie, geldig voor het derde
land waar de inschrijving plaats heeft, heeft inge
Overwegende dat de bovenomschreven redenen de diend vóór de indiening van zijn aanbod voor
uitvoer van granen van de Gemeenschap naar be inschrijving. Hierin moet vermeld staan :
paalde bestemmingen kunnen verhinderen ; dat der
halve de nodige maatregelen moeten worden getrof — de uiterste datum voor de indiening van de
fen om deze situatie te veranderen ; aanbiedingen voor inschrijving,
Overwegende dat de in deze verordening vervatte — het invoerende derde land,
maatregelen in overeenstemming zijn met het advies — de hoeveelheid waarvoor om vooraf vaststel
van het Comité van beheer voor granen, ling van de restitutie met het oog op de in
schrijving wordt verzocht."
HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING
VASTGESTELD : Artikel 2
Deze verordening treedt in werking op de derde dag
Artikel 9 van Verordening nr. 473/67/EEG wordt volgende op die van haar bekendmaking in het
aangevuld met een lid 1 bis, dat als volgt luidt : Publikatieblad van de Europese Gemeenschappen.
Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk
in elke Lid-Staat.
Brussel, 21 mei 1968 .
Voor de Commissie
H PB nr. 117 van 13. 6. 1967, blz. 2269/67.
(*) PB nr. 174 van 25. 7. 1967, blz. 1. | eurlex_nl.shuffled.parquet/471 | eurlex |
Publicatieblad van de Europese Unie
Beschikking van het Gerecht van 1 februari 2018 — Collins/Parlement
(Zaak T-919/16) (1)
(("Voorrechten en immuniteiten - Lid van het Europees Parlement - Besluit om de voorrechten en immuniteiten niet te verdedigen - Kennelijk niet-ontvankelijk beroep - Kennelijke onbevoegdheid - Beroep dat kennelijk rechtens ongegrond is"))
Verzoekende partij: Jane Maria Collins (Hotham, Verenigd Koninkrijk) (vertegenwoordiger: I. Anderson, solicitor)
Verwerende partij: Europees Parlement (vertegenwoordigers: S. Alonso de León en M. Dean, gemachtigden)
Ten eerste een verzoek krachtens artikel 263 VWEU tot nietigverklaring van het besluit van het Europees Parlement van 25 oktober 2016 om verzoeksters immuniteit en voorrechten niet te verdedigen, ten tweede een verzoek krachtens artikel 268 VWEU tot vergoeding van de schade die verzoekster beweert hierdoor te hebben geleden, en ten derde een verzoek dat ertoe strekt dat het Gerecht zich uitspreekt over het verzoek om verdediging van verzoeksters immuniteit en voorrechten.
Het beroep wordt verworpen.
Jane Maria Collins zal haar eigen kosten en die van het Europees Parlement dragen.
(1) PB C 70 van 6.3.2017. | eurlex_nl.shuffled.parquet/473 | eurlex |
CONCLUSIE VAN ADVOCAAT-GENERAALJ. MISCHO van 27 februari 2003 (1)
Zaak C-420/01 Commissie van de Europese GemeenschappentegenItaliaanse Republiek
"Niet-nakoming – Vrij verkeer van goederen – Artikelen 28 EG en 30 EG – Verbod op in de handel brengen van energiedrankjes waarvan cafeïnegehalte bepaalde grens overschrijdt – Volksgezondheid – Handhaving van met gemeenschapsrecht onverenigbare nationale bepaling"
1. De Commissie van de Europese Gemeenschappen verzoekt het Hof vast te stellen dat de Italiaanse Republiek, door op in andere
lidstaten vervaardigde en in de handel gebrachte dranken een regeling toe te passen die het in Italië in de handel brengen
verbiedt van energiedrankjes waarvan het cafeïnegehalte een bepaalde grens overschrijdt, zonder aan te tonen dat die grens
noodzakelijk en redelijk is ter bescherming van de volksgezondheid, de krachtens de artikelen 28 EG en 30 EG op haar rustende
verplichtingen niet is nagekomen.
I ─ Rechtskader
2. Het gemeenschapsrecht bevat geen regeling betreffende de voorwaarden voor toevoeging van nutriënten aan gewone voedingswaren.
De nationale regeling
3. Artikel 15, lid 3, van decreto nr. 719 van de president van de Republiek van 18 mei 1958 (GURI nr. 178 van 24 juli 1958, blz. 3081;
DPR nr. 719/58), met als opschrift
Besluit houdende hygiënische voorschriften voor de productie en de verhandeling van spuitwater en niet-alcoholische dranken
met of zonder koolzuur in gesloten verpakking, bepaalt:Voor de toevoeging van andere dan de in dit besluit vermelde stoffen die niet vooraf door het Alto Commissariato per l'igiene
e la sanità pubblica zijn erkend, dient op voorstel van de gezondheidsdienst van de provincie waar de fabriek is gevestigd,
en na advies van de provinciale gezondheidsraad door het Alto Commissariato een vergunning ad hoc te worden verleend.
II ─ Feiten en precontentieuze procedure
4. De Commissie werd geattendeerd op de belemmeringen voor de invoer en het in de handel brengen in Italië van bepaalde in andere
lidstaten wettig vervaardigde en in de handel gebrachte energiedranken. Deze dranken, waaronder de merken Red Bull, CULT en
GUVI, worden gekenmerkt door de aanwezigheid van een cafeïnegehalte tussen de 250 en 320 mg/l en van vaak nog andere stoffen,
5. Aanvankelijk verboden de Italiaanse autoriteiten, bij decreto legislativo (wetsbesluit) nr. 111 van 27 januari 1992 alsook
ingevolge een advies van de Consiglio superiore della Sanità (Italiaanse hoge raad voor de gezondheid; hierna:
CSS) van 13 december 1995 het in de handel brengen van deze dranken, vooral die welke taurine bevatten.
6. Later wijzigden de Italiaanse autoriteiten evenwel hun standpunt en stonden zij het in Italië in de handel brengen van deze
dranken toe op voorwaarde evenwel dat het cafeïnegehalte ervan niet hoger was dan 125 mg/l.
7. Van oordeel dat deze grens een met artikel 28 EG strijdige en niet door artikel 30 EG gerechtvaardigde maatregel van gelijke
werking als een kwantitatieve invoerbeperking vormde, stuurde de Commissie, daar wetenschappelijk bewijs van de mogelijke
schadelijkheid voor de volksgezondheid van de overschrijding van deze grens ontbrak, de Italiaanse regering op 4 oktober 1996
8. In hun antwoord van 8 januari 1997 wezen de Italiaanse autoriteiten erop dat na de besluiten van het ministerie van volksgezondheid
van 13 december 1995 geen belemmering meer bestond voor het in Italië in de handel brengen van deze in andere lidstaten wettig
in de handel gebrachte dranken, mits het cafeïnegehalte 125 mg/l niet overschrijdt, welke grens overeenkomstig de geldende
Italiaanse wetgeving, namelijk DPR nr. 719/58, weldra op 150 mg/l zou worden gebracht.
9. Daar de Commissie geen genoegen nam met het antwoord van de Italiaanse autoriteiten, bracht zij op 23 september 1997 een met
redenen omkleed advies uit.
10. Bij brief van 11 december 1997 deelden de Italiaanse autoriteiten mee dat het ministerie van volksgezondheid de CSS om een
nieuw advies had gevraagd, en verzochten zij de Commissie de inbreukprocedure in afwachting van het antwoord van de CSS voorlopig
11. Bij brief van 6 maart 1998 deelden de Italiaanse autoriteiten de Commissie mee dat de CSS had vastgesteld dat de betrokken
dranken volgens de huidige stand van de wetenschap geen aanleiding gaven tot gegronde vrees voor de volksgezondheid, en dat
de consumptie ervan was toegestaan bij een circulaire waarvan zij een afschrift bijvoegden. Volgens deze circulaire moesten
de consument bepaalde inlichtingen door gegevens en waarschuwingen op een etiket worden verstrekt.
12. Bij brief van 2 april 1998 antwoordde de Commissie met name, dat een circulaire weliswaar geschikt was om de onmiddellijke
inachtneming van gemeenschapsbepalingen inzake vrij verkeer van goederen te waarborgen, maar dat de Italiaanse autoriteiten
daarom niet waren ontheven van de verplichting de litigieuze wetgeving spoedig, definitief en volgens de gewone procedures
13. Bij brief van 18 juni 1998 gaf het ministerie van Volksgezondheid de Commissie kennis van de bekendmaking van circulaire nr. 5
van 3 april 1998 met als opschrift
Uit landen van de Gemeenschap afkomstige dranken met een hoog cafeïne- en taurinegehalte (GURI nr. 101, algemene reeks, van 4 mei 1998, blz. 72), en verklaarde het dat bij de toepassing ervan rekening was gehouden
met de opmerkingen van de Commissie.
14. Inmiddels nam de Commissie contact op met de klagende marktdeelnemers die bevestigden dat het vrij verkeer in Italië van de
dranken uit andere lidstaten in de praktijk was gegarandeerd door circulaire nr. 5 van 3 april 1998.
15. Bij faxbericht van 14 april 1999 herinnerde de Commissie de Italiaanse autoriteiten er evenwel aan dat zij zich ertoe hadden
verbonden een geschikte bepaling, namelijk een wetswijziging, vast te stellen om de betrokken materie te regelen.
16. De Italiaanse autoriteiten deelden de Commissie een ontwerpbesluit van het ministerie van Industrie, handel en ambacht, houdende
regeling van de productie en verkoop van tafelwater en niet-alcoholische dranken mee.
17. Ook al waren er volgens de Commissie verschillende opmerkingen over het ontwerpbesluit mogelijk inzake de draagwijdte van
de clausule van wederzijdse erkenning, deelde zij bij brief van 22 november 1999 mee dat na vaststelling van dit besluit van
de inbreukprocedure zou worden afgezien.
18. Nadat de Commissie de Italiaanse autoriteiten er meermaals aan had herinnerd dat zij de litigieuze bepaling dienden te wijzigen,
deelden deze autoriteiten de Commissie op 13 november 2000 een ontwerp-besluit mee met als bijlage de tekst van DPR nr. 719/58
dat strekte tot aanpassing van de Italiaanse wettelijke regeling inzake de productie en de verkoop van niet-alcoholische dranken
in het algemeen, daaronder begrepen cafeïnehoudende dranken, en dat in zijn artikel 9 een clausule van wederzijdse erkenning
bevatte, waardoor de in de andere lidstaten van de Europese Unie en in de lidstaten van de EER wettig vervaardigde en in de
handel gebrachte dranken van de werkingssfeer ervan werden uitgesloten.
19. Zoals zij reeds had opgemerkt in haar brief van 22 november 1999, herinnerde de Commissie de Italiaanse autoriteiten eraan,
dat deze clausule van wederzijdse erkenning op een aantal punten diende te worden gewijzigd om alle dubbelzinnigheid uit te
sluiten. Bij gebreke van reactie van de Italiaanse autoriteiten vroeg de Commissie bij brief van 9 april 2001 onder verwijzing
naar haar vorige brief van 22 november 1999 de Italiaanse autoriteiten of zij haar opmerkingen omtrent het meegedeelde ontwerp
hadden ontvangen, en binnen welke termijn de Italiaanse regering het besluit met de wijzigingen zou vaststellen.
20. Van oordeel dat de oorspronkelijke tekst van DPR nr. 719/58 nog steeds van kracht was en dat nog geen wetswijziging tot aanpassing
van de Italiaanse wettelijke regeling aan de communautaire regeling ter zake van de erkenning van in andere lidstaten vervaardigde
en in de handel gebrachte niet-alcoholische dranken, had plaatsgevonden, heeft de Commissie het onderhavige beroep ingesteld.
III ─ Conclusies van partijen
21. In haar verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Hof op 23 oktober 2001, concludeert de Commissie dat het het Hof behage:
vast te stellen dat de Italiaanse Republiek, door op in andere lidstaten vervaardigde of in de handel gebrachte dranken een
regeling toe te passen die het in Italië in de handel brengen verbiedt van energiedrankjes waarvan het cafeïnegehalte een
bepaalde grens overschrijdt, zonder aan te tonen waarom die grens noodzakelijk en redelijk is ter bescherming van de volksgezondheid,
de krachtens de artikelen 28 EG en 30 EG op haar rustende verplichtingen niet is nagekomen;
de Italiaanse Republiek te verwijzen in de kosten
22. De Italiaanse Republiek concludeert dat het het Hof behage het beroep ongegrond te verklaren.
IV ─ Analyse
Argumenten van partijen
Commissie betoogt dat, ook al kan de rechtsgrondslag van het verbod om niet-alcoholische dranken met een cafeïnegehalte van meer dan
125 mg/l in Italië in te voeren en in de handel te brengen, niet duidelijk worden vastgesteld, niet kan worden betwist dat
er een dergelijk verbod bestaat. Volgens de Commissie wordt dit bevestigd door de bij haar door een aantal producenten van
niet-alcoholische energiedrankjes in de Gemeenschap ingediende klachten, door de tekst zelf van artikel 15, lid 3, van DPR
nr. 719/58 en doordat de Italiaanse autoriteiten zelf de noodzaak en zelfs de verplichting hebben erkend, verschillende bepalingen
van de thans van kracht zijnde Italiaanse wettelijke regeling inzake niet-alcoholische dranken te wijzigen of in te trekken,
zoals blijkt uit de vaststelling van de ministeriële circulaire nr. 5 van 3 april 1998 en uit het aan de Commissie meegedeelde
24. Gelet op de rechtspraak van het Hof betreffende de artikelen 28 EG en 30 EG, en meer bepaald het arrest van 12 maart 1987,
is de Commissie van oordeel dat de niet-nakoming niet kan worden betwist.
25. Wat een eventuele rechtvaardiging op basis van de bescherming van de gezondheid en het leven van personen betreft, kan volgens
de Commissie hoe dan ook heel bezwaarlijk enerzijds worden gesteld, zoals de Italiaanse autoriteiten doen, dat dranken met
een hoog cafeïnegehalte een gevaar voor de gezondheid kunnen opleveren, en anderzijds de handel in dergelijke dranken, zoals
Italië bij ministeriële circulaire nr. 5 van 3 april 1998 heeft gedaan, worden toegestaan.
26. Voorts, aldus de Commissie, geldt het door de Italiaanse autoriteiten genoemde advies van de CSS van 13 december 1995 niet
meer, daar de CSS in zijn later advies heeft verklaard dat de betrokken dranken niet schadelijk zijn voor de gezondheid. Volgens
de Commissie wordt dit laatste advies bovendien bevestigd door dat van 21 januari 1999 van het wetenschappelijk voedselcomité.
27. Volgens de Commissie betreft het geschil veeleer de maatregel van de Italiaanse Republiek tot aanpassing van haar wettelijke
regeling aan de gemeenschapsregeling, nadat de onverenigbaarheid van de eerste met de tweede was vastgesteld. Aangezien een
lidstaat volgens het arrest van 20 maart 1997, Commissie/Duitsland
, zich niet van de krachtens een richtlijn op hem rustende verplichtingen kan kwijten met een eenvoudige circulaire, die naar
goeddunken van de administratie kan worden gewijzigd, kan volgens de Commissie niet ervan worden uitgegaan dat circulaire
nr. 5 van 3 april 1998 artikel 15 van DPR nr. 719/58 dat de litigieuze bepalingen bevat, kan wijzigen.
Italiaanse regering brengt daartegen in dat de vaststelling van een maximaal cafeïnegehalte met name gerechtvaardigd is door de beoordelingen
van de Italiaanse gezondheidsdiensten. Bij de oplossing van het vraagstuk in zijn geheel moet ervan worden uitgegaan dat het
wetenschappelijke standpunt van deze diensten wettig is. Artikel 30 EG zou een dode letter worden indien de niet-willekeurige
beoordelingsbevoegdheid van een lidstaat werd vervangen door de legitieme, doch naar haar aard zeker niet onbetwistbare, subjectieve
mening van de gezondheidsdiensten van een andere lidstaat.
29. Volgens de Italiaanse regering dient de Commissie het wetenschappelijke bewijs te leveren dat, gelet op de plaatselijke omstandigheden
in Italië, de vaststelling van het maximaal toegestane cafeïnegehalte, dat in een meerderheid van de gevallen als niet-schadelijk
voor de gezondheid van de consument wordt beschouwd, niet voldoet aan het criterium van een verantwoorde afweging van de betrokken
30. De Italiaanse regering voegt er evenwel aan toe, nog steeds voornemens te zijn om haar standpunt inzake het maximaal toegestane
cafeïnegehalte in alcoholische dranken en de aanpassing van de voorschriften inzake de samenstelling van niet-alcoholische
dranken te formaliseren. Zij stelt evenwel met nadruk dat dit voornemen niet beantwoordt aan een juridische verplichting of
aan een absolute noodzaak, aangezien een technisch voorschrift, zoals het geplande, noodzakelijkerwijze gebonden is aan de
stand van de wetenschappelijke kennis en geen rekening houdt met de mogelijke wisselwerking van de bestanddelen van de in
de toepasselijke bepalingen al dan niet genoemde specifieke alcoholische dranken. De handhaving van een voorbehoud van specifieke
goedkeuring voor het gebruik van andere bestanddelen dan die waarin is voorzien, dient daarentegen juist om de wisselwerking
van deze bestanddelen te onderzoeken en dus tot bescherming van het leven en de gezondheid van de consument, die niet mogen
worden opgeofferd aan de winstlogica of abstracte uitleggingen van het Verdrag.
31. De Italiaanse regering herinnert er ook aan dat de bepaling die van toepassing is op uit andere lidstaten ingevoerde dranken,
eveneens van toepassing is op de in Italië geproduceerde dranken.
32. In dupliek bevestigt de Italiaanse regering nogmaals dat een wettekst is opgesteld tot wijziging van de voorschriften die
werden geacht niet te stroken met de praktijk van de andere gezondheidsdiensten van de Gemeenschap, en dat deze tekst in april
2002 is voorgelegd aan het orgaan dat alle betrokken plaatselijke diensten vertegenwoordigt. Bovendien konden op basis van
circulaire nr. 5 van 3 april 1998 in Italië producten in de handel worden gebracht die een hoger cafeïnegehalte hadden dan
werd toegestaan door de op dit gebied toepasselijke bepalingen.
33. Blijkens de stukken in het dossier bestond op het tijdstip van het verstrijken van de termijn van het met redenen omkleed
advies, waarop volgens vaste rechtspraak
het bestaan van een niet-nakoming dient te worden beoordeeld ─ in casu eind november 1997 ─
, in Italië een verbod op het in de handel brengen van in andere lidstaten wettig vervaardigde en in de handel gebrachte energiedrankjes
waarvan het cafeïnegehalte 125 mg/l overschreed.
34. Al bestaat ook na een schriftelijke vraag van het Hof op dit punt nog steeds onduidelijkheid over de grondslag van dit verbod
in het Italiaans recht ─ artikel 15, lid 3, van DPR nr. 719/58 voorziet niet in een dergelijk verbod ─, de Italiaanse regering
heeft nooit ontkend dat dit verbod op voormelde datum bestond. Zij heeft dit zelfs uitdrukkelijk erkend in haar antwoord van
8 januari 1997 op de aanmaningsbrief.
35. Zelfs indien het verbod slechts de vorm van een administratieve praktijk had, dan nog zou het evenwel een niet-nakoming kunnen
36. Daar dit verkoopverbod, voorzover het van toepassing is op de ingevoerde producten, een maatregel van gelijke werking als
een kwantitatieve invoerbeperking in de zin van artikel 28 EG vormt, rijst dus de vraag of het gerechtvaardigd is uit hoofde
van de vereisten van artikel 30 EG en in het bijzonder van de noodzaak de gezondheid en het leven van personen te beschermen.
37. Volgens vaste rechtspraak moeten de bevoegde nationale instanties van geval tot geval aantonen dat hun regeling noodzakelijk
is voor een doeltreffende bescherming van de in artikel 30 EG bedoelde belangen, en in het bijzonder, dat de verhandeling
van het betrokken product een gevaar voor de gezondheid oplevert.
38. Ik sluit mij aan bij het standpunt van de Commissie dat de Italiaanse regering niet aantoont dat het verbod, zoals het eind
november 1997 van kracht was, gerechtvaardigd is door de noodzaak de gezondheid en het leven van personen te beschermen.
39. Als enig bewijs voert de Italiaanse regering namelijk het advies van de CSS van 13 december 1995 aan.
40. Afgezien van het feit dat de CSS blijkens de brief van de Italiaanse autoriteiten van 6 maart 1998 dit advies vervolgens heeft
herzien, blijkt het na lezing hoe dan ook betrekking te hebben op dranken met een hoog cafeïne-
en taurinegehalte en bovendien met een cafeïnegehalte van 320 mg/l, dus meer dan het dubbele van het maximum van 125 mg/l.
41. Uit dit advies kan dus niet worden afgeleid dat het verbod op de verkoop in Italië van in andere lidstaten wettig verkochte
energiedranken met een cafeïnegehalte boven 125 mg/l noodzakelijk is om de gezondheid en het leven van personen daadwerkelijk
42. In haar antwoord op een schriftelijke vraag van het Hof stelt de Italiaanse regering ook nog dat het probleem dat aan het
beroep wegens niet-nakoming ten grondslag ligt, haars inziens door de vaststelling van circulaire nr. 5 van 3 april 1998 is
43. Op basis van deze omstandigheid kan evenwel niet worden geconcludeerd dat het niet-nakomingsberoep ongegrond is. Ik heb al
[...] volgens vaste rechtspraak het bestaan van een inbreuk moet worden beoordeeld naar de situatie waarin de lidstaat zich
aan het einde van de in het met redenen omkleed advies gestelde termijn bevond, en dat
het Hof met sedertdien opgetreden wijzigingen geen rekening kan houden [...].
44. Voorts ik kan mij niet aansluiten bij de stelling van de Commissie in haar verzoekschrift, dat het geschilpunt veeleer gaat
over de maatregel van de Italiaanse staat tot aanpassing van zijn wettelijke regeling aan de communautaire regeling nadat
de onverenigbaarheid van de eerste met de tweede was vastgesteld, en dus over de vraag of de Italiaanse regering door de vaststelling
van circulaire nr. 5 het vastgestelde verzuim heeft hersteld.
45. In het kader van het onderhavige geding is deze vraag mijns inziens namelijk irrelevant.
46. Dienaangaande dient te worden verwezen naar het arrest van 10 maart 1970, Commissie/Italië
, dat een soortgelijk geval als het onderhavige betrof.
47. In die zaak had de Commissie bij het Hof een niet-nakomingsberoep tegen de Italiaanse Republiek ingesteld wegens een stelsel
van omzetbelasting dat haars inziens in strijd was met artikel 95 EEG-Verdrag (thans, na wijziging, artikel 90 EG).
48. De Italiaanse Republiek had in haar verweerschrift verwezen naar een decreto legge waarbij het litigieuze belastingstelsel
in dier voege was gewijzigd dat het beroep naar haar mening had moeten worden ingetrokken. De Commissie betwistte dit standpunt
en als gevolg van de daaruit tussen de partijen ontstane discussie over de gevolgen en de invloed van de door het betrokken
decreto-legge ingevoerde fiscale regeling hebben zij het Hof verzocht de aldus ontstane situatie in haar geheel te beoordelen.
49. In antwoord daarop verklaarde het Hof in punt 4 van het arrest Commissie/Italië, reeds aangehaald, dat
[...] verzoekster hiermede evenwel het onderwerp van de eis heeft gewijzigd in dier voege dat het niet alleen meer betrekking
heeft op het punt of de Italiaanse Republiek ─ ten tijde dat het beroep werd ingesteld ─ met de nakoming harer verplichtingen
ex artikel 95 in gebreke was, doch in hoofdzaak op de vraag of zodanig verzuim na de inwerkingtreding van bedoeld decreto
legge nog aanwezig was.
50. Vervolgens heeft het Hof in de punten 5 en 6 van dit arrest overwogen:
[...]dat derhalve, indien het Hof in casu uitspraak deed over een verzuim als gevolg van een wetswijziging hangende het geding
aangebracht, zulks een inbreuk zou betekenen op het recht van een lidstaat zijn middelen van verweer voor te dragen op grondslag
van gespecificeerde grieven in het raam der procedure ex artikel 169;
het onder deze omstandigheden aan de Commissie zou staan in verband met de gevolgen van decreto legge no. 319 een nieuwe procedure
als in artikel 169 voorzien aan te vangen en zich eventueel ter zake van een nauwkeurig omschreven verzuim tot het Hof te
wenden ; [...]
51. Dit arrest luidt een inmiddels vaste rechtspraak in volgens welke het voorwerp van een beroep krachtens artikel 226 EG op
dezelfde overwegingen en middelen dient te berusten als het met redenen omkleed advies.
52. In casu vormt het verwijt van de Commissie dat de Italiaanse Republiek haar verplichtingen krachtens de artikelen 28 EG en
30 EG niet is nagekomen door bij circulaire een verkoopverbod in strijd met het Verdrag in te stellen, een andere grond van
niet-nakoming dan het aan het deze lidstaat gemaakte verwijt zijn verplichtingen krachtens deze bepalingen niet te zijn nagekomen
wegens het gewone bestaan van dit verbod.
53. Alleen op deze tweede grond van niet-nakoming is het met redenen omkleed advies gebaseerd. De eerste is dus niet-ontvankelijk.
54. Voorts vraag ik mij af of wij over voldoende gegevens beschikken voor een nuttig onderzoek van deze eerste grond van niet-nakoming
die niet is behandeld in een precontentieuze procedure, waarover het Hof heeft verklaard:
Het regelmatige verloop [...] vormt een door het Verdrag gewilde wezenlijke waarborg, niet enkel ter bescherming van de rechten
van de betrokken lidstaat, maar ook om te verzekeren dat in de eventuele procedure voor het Hof het voorwerp van het geding
duidelijk is omschreven (zie arrest van 13 december 2001, Commissie/Frankrijk, C-1/00, Jurispr. blz. I-9989, punt 53).
55. De onduidelijkheden inzake de grondslag naar Italiaans recht van het litigieuze verbod mogen namelijk niet uit het oog worden
verloren. Ofschoon de Commissie van oordeel was dat circulaire nr. 5 van 3 april 1998 artikel 15 van DPR nr. 719/58 niet kon
wijzigen, heeft zij in antwoord op een schriftelijke vraag van het Hof evenwel erkend dat het litigieuze verbod eventueel
niet uit dit artikel maar uit een gewone administratieve praktijk kon voortvloeien.
56. Deze vraag inzake de grondslag van het litigieuze verbod lijkt mij fundamenteel om te beoordelen hoe de Italiaanse Republiek
het verzuim moet herstellen, dat mijns inziens bewezen is en voortvloeit uit het bestaan van dit verbod op de datum van het
verstrijken van de in het met redenen omkleed advies gestelde termijn.
57. Een lidstaat mag een nationale bestuursrechtelijke bepaling die de oorzaak is van een niet-nakoming, weliswaar niet bij circulaire
intrekken, doch op het eerste gezicht zie ik niet waarom een lidstaat buiten de context van de omzetting van een richtlijn die hier
niet aan de orde is, niet een niet aan het Verdrag conforme administratieve praktijk bij circulaire in een aan het Verdrag
conforme administratieve praktijk zou mogen wijzigen.
V ─ Conclusie
58. Mitsdien geef ik het Hof in overweging:
vast te stellen dat door op in andere lidstaten vervaardigde of in de handel gebrachte dranken een regeling toe te passen
die het in Italië in de handel brengen verbiedt van energiedrankjes waarvan het cafeïnegehalte een bepaalde grens overschrijdt,
zonder aan te tonen dat die grens noodzakelijk en redelijk is ter bescherming van de volksgezondheid, de Italiaanse Republiek
de krachtens de artikelen 28 EG en 30 EG op haar rustende verplichtingen niet is nagekomen.
de Italiaanse Republiek te verwijzen in de kosten.
Oorspronkelijke taal: Frans.
Arrest van 12 maart 1987, Commissie/Duitsland, 178/84, Jurispr. blz. 1227.
Arrest van 20 maart 1997, Commissie/Duitsland, C-96/95, Jurispr. blz. I-1653.
Zie met name arresten van 2 mei 1996, Commissie/België, C-133/94, Jurispr. blz. 2323, punt 17, en 16 januari 2003, Commissie/België,
C-122/02, Jurispr. blz. I-833, punt 11.
In casu diende de Italiaanse regering volgens het met redenen omkleed advies binnen twee maanden na de mededeling ervan de
maatregelen te nemen die nodig zijn om de uit het gemeenschapsrecht voortvloeiende verplichtingen na te komen. Het met redenen
omkleed advies werd op 23 september 1997 aan de Italiaanse regering meegedeeld. De in het met redenen omkleed advies gestelde
termijn verstreek dus eind november 1997.
Zie bijvoorbeeld arresten van 9 mei 1985, Commissie/Frankrijk, 21/84, Jurispr. blz. 1355, punt 12, 12 maart 1998, Commissie/Griekenland,
C-187/96, Jurispr. blz. I-1095, punt 23, en 29 oktober 1998, Commissie/Griekenland, C-185/96, Jurispr. blz. I-6601, punt 35.
Zie met name arresten van 6 mei 1986, Muller e. a., 304/84, Jurispr. blz. 1511, punt 25, 12 maart 1987, Commissie/Duitsland,
Reinheitsgebot, 178/84, Jurispr. blz. 1227, punt 46; 13 december 1990, Bellon, C-42/90, Jurispr. blz. I-4863, punt 16, en 4 juni 1992, Debus,
C-13/91 en C-113/91, Jurispr. blz. I-3617, punten 17 en 18.
Arrest van 16 januari 2003, Commissie/België, reeds aangehaald, punt 11.
Arrest van 10 maart 1970, Commissie/Italië, 7/69, Jurispr. blz. 111.
Cursivering van mij.
Zie met name arresten van 13 december 1990, Commissie/Griekenland, C-347/88, Jurispr. blz. I-4747, punt 16, 15 januari 2002,
Commissie/Italië, C-493/99, Jurispr. blz. I-305, punt 11, en 20 juni 2002 Commissie/Duitsland, C-287/00, Jurispr. blz. I-5811,
Arrest van 20 juni 2002, Commissie/Duitsland, reeds aangehaald, punt 17. | eurlex_nl.shuffled.parquet/477 | eurlex |
Publicatieblad van de Europese Unie
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Oberlandesgericht Koblenz (Duitsland) op 11 maart 2014 — RegioPost GmbH & Co. KG/Stadt Landau
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: RegioPost GmbH & Co. KG
Verwerende partij: Stadt Landau
In het geding geroepen partijen: PostCon Deutschland GmbH, Deutsche Post AG
Moet artikel 56, lid 1, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) juncto artikel 3, lid 1, van richtlijn 96/71/EG (1) van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 1996 betreffende de terbeschikkingstelling van werknemers met het oog op het verrichten van diensten aldus worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een nationale regeling die aanbestedende overheidsdiensten dwingend voorschrijft opdrachten uitsluitend te gunnen aan ondernemingen die zich, evenals hun onderaannemers, bij de indiening van hun inschrijving er schriftelijk toe verbinden hun met de uitvoering van de opdracht belaste werknemers een door de staat vastgesteld minimumloon te betalen — dat evenwel slechts geldt voor overheids- maar niet voor particuliere opdrachten — wanneer er noch een algemeen wettelijk minimumloon bestaat noch een algemeen verbindende collectieve arbeidsovereenkomst waaraan de potentiële opdrachtnemer en zijn eventuele onderaannemers gehouden zijn?
Indien de eerste vraag ontkennend wordt beantwoord:
Moet het Unierecht op het gebied van de plaatsing van overheidsopdrachten, inzonderheid artikel 26 van richtlijn 2004/18/EG (2) van het Europees Parlement en de Raad van 31 maart 2004 betreffende de coördinatie van de procedures voor het plaatsen van overheidsopdrachten voor werken, leveringen en diensten, aldus worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een nationale regeling als § 3, lid 1, derde volzin, van het LTTG, dat in de verplichte uitsluiting van een inschrijving voorziet indien een marktdeelnemer zich niet reeds bij de indiening van zijn inschrijving in een aparte verklaring verbindt tot een handelwijze waartoe hij na de gunning van de opdracht ook zonder het afleggen van een dergelijke verklaring contractueel zou zijn verplicht?
(1) PB L 18, blz. 1.
(2) PB L 134, blz. 114. | eurlex_nl.shuffled.parquet/478 | eurlex |
Publicatieblad van de Europese Unie
Beschikking van het Gerecht van 11 november 2021 — QC / Commissie
(Zaak T-77/21) (1)
("Openbare dienst - Ambtenaren - Pensioen - Overdracht van nationale pensioenrechten - Besluit tot vaststelling van het aantal dienstjaren - Gebonden bevoegdheid - Beroep tot nietigverklaring en tot schadevergoeding - Beroep kennelijk rechtens ongegrond - Geen inleiding van een procedure wegens niet-nakoming - Niet-ontvankelijkheid - Verzoek tot het geven van een bevel - Kennelijke onbevoegdheid")
Verzoekende partij: QC (vertegenwoordiger: F. Moyse, advocaat)
Verwerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: D. Martin, B. Mongin en M. Brauhoff, gemachtigden)
Verzoek krachtens artikel 270 VWEU tot, ten eerste, nietigverklaring van de kennisgeving van vaststelling van pensioenrechten van 6 april 2020 en, ten tweede, vergoeding van de materiële en immateriële schade die verzoeker zou hebben geleden
Het beroep wordt verworpen, deels omdat het kennelijk rechtens ongegrond is, deels omdat het niet-ontvankelijk is en deels omdat het Gerecht kennelijk onbevoegd is om ervan kennis te nemen.
QC wordt verwezen in de kosten.
(1) PB C 138 van 19.4.2021. | eurlex_nl.shuffled.parquet/481 | eurlex |
Avis juridique important
Verordening (EEG) nr. 3951/87 van de Raad van 21 december 1987 betreffende de uitvoerregeling voor bepaalde resten en afvallen van non-ferrometalen
Publicatieblad Nr. L 371 van 30/12/1987 blz. 0006 - 0007
*****VERORDENING (EEG) Nr. 3951/87 VAN DE RAAD van 21 december 1987 betreffende de uitvoerregeling voor bepaalde resten en afvallen van non-ferrometalen DE RAAD VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN, Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Economische Gemeenschap, Gelet op Verordening (EEG) nr. 2603/69 van de Raad van 20 december 1969 houdende de totstandbrenging van een gemeenschappelijke regeling voor de uitvoer (1), laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EEG) nr. 1934/82 (2), inzonderheid op artikel 7, Gelet op Verordening (EEG) nr. 1023/70 van de Raad van 25 mei 1970 houdende de totstandbrenging van een gemeenschappelijke procedure voor het beheer van kwantitatieve contingenten (3), laatstelijk gewijzigd bij de Akte van Toetreding van Spanje en Portugal, inzonderheid op artikel 2, Gezien het voorstel van de Commissie, Overwegende dat de uitvoer van resten en afvallen van aluminium en van lood bij Verordening (EEG) nr. 4052/86 (4) voor 1987 werd onderworpen aan een voorafgaande uitvoervergunning die door de bevoegde autoriteiten van de Lid-Staten volgens bepaalde regels wordt afgegeven; dat deze regeling op 31 december 1987 afloopt en het wenselijk is haar voor 1988 te handhaven, ten einde de ontwikkeling van de uitvoer van de betrokken produkten nauwgezet te kunnen volgen; Overwegende dat de raffinadeurs van de Gemeenschap blijven kampen met moeilijkheden bij de voorziening met alle koperhoudende grondstoffen; dat deze moeilijkheden met name voortvloeien uit de huidige onevenwichtige situatie ten aanzien van de tarifaire en niet-tarifaire maatregelen op de wereldmarkt voor koper; dat het derhalve passend is voor 1988 voor de uitvoer van assen en residuen en van resten en afvallen van koper de in 1987 uit hoofde van Verordening (EEG) nr. 4052/86 geldende contingenteringsregeling te handhaven; Overwegende dat de ramingen van de behoeften een bruikbaar criterium voor de verdeling van de contingenten over de derde landen vormen; Overwegende dat de bepalingen betreffende de controle op het intracommunautaire handelsverkeer, neergelegd in Verordening (EEG) nr. 223/77 van de Commissie van 22 december 1976 houdende uitvoeringsbepalingen alsmede vereenvoudigingsmaatregelen van de regeling voor communautair douanevervoer (5), slechts van toepassing zijn voor zover de maatregelen waarbij de uitvoerbeperkingen worden ingesteld, de toepassing ervan voorschrijven; Overwegende dat het comité, ingesteld bij Verordening (EEG) nr. 2603/69, is geraadpleegd, HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD: Artikel 1 1. Van 1 januari tot en met 31 december 1988 dient bij uitvoer uit de Gemeenschap van resten en afvallen van aluminium van onderverdeling 7602 00 van de gecombineerde nomenclatuur en van resten en afvallen van lood van onderverdeling 7802 00 van genoemde nomenclatuur een door de bevoegde autoriteiten van de Lid-Staten afgegeven uitvoervergunning te worden overgelegd. Deze uitvoervergunning moet zonder kosten voor alle gevraagde hoeveelheden worden afgegeven, met inachtneming van onderstaande bepalingen. 2. De uitvoervergunning wordt binnen een termijn van ten hoogste vijftien werkdagen na de indiening van de aanvraag op vertoon door verzoeker van een verkoopcontract voor het totaal van de gevraagde hoeveelheden afgegeven. De vergunning is geldig voor twee maanden. 3. Elke Lid-Staat verstrekt de Commissie tijdens de eerste vijftien dagen van elke maand een opgave van: a) de hoeveelheden, uitgedrukt in ton, en de prijzen van de produkten waarvoor in de voorafgaande maand uitvoervergunningen zijn afgegeven; b) de hoeveelheden, uitgedrukt in ton, van de produkten die in de maand voorafgaande aan de onder a) bedoelde maand zijn uitgevoerd; c) de hoeveelheden, uitgedrukt in ton, waarvan de uitvoer waarvoor een vergunning is gegeven of die heeft plaatsgevonden, geschiedt in het kader van actieve of passieve veredeling; d) de derde landen van bestemming. De Commissie stelt de Lid-Staten hiervan in kennis. Artikel 2 Voor 1988 worden de volgende communautaire uitvoercontingenten ingesteld: (in ton) 1.2.3 // // // // GN-code // Omschrijving // Hoeveelheid // // // // ex 2620 // Assen en residuen van koper en koperlegeringen // 28 500 // ex 7404 00 // Resten en afvallen van koper en koperlegeringen // 36 280 // // // Artikel 3 De in artikel 2 vastgestelde contingenten worden verdeeld overeenkomstig de raming van de behoeften. Artikel 4 1. De uitvoer van de in artikel 2 genoemde goederen wordt niet op het quotum van de uitvoerende Lid-Staat afgeboekt wanneer: a) de betrokken goederen in ongewijzigde staat of als veredelingsprodukten worden uitgevoerd na te zijn geplaatst onder de regeling actieve veredeling, schorsingssysteem, zoals bedoeld in Verordening (EEG) nr. 1999/85 (1), voor zover bij de vervaardiging van genoemde veredelingsprodukten geen goederen zijn verwerkt die aan de voorwaarden van de artikelen 9 en 10 van het Verdrag voldoen; b) goederen die niet aan de artikelen 9 en 10 van het Verdrag voldoen, worden uitgevoerd na te zijn opgeslagen in een douane-entrepot overeenkomstig Richtlijn 69/74/EEG van de Raad van 4 maart 1969 inzake de harmonisatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen met betrekking tot het stelsel van douane-entrepots (2), of na te zijn binnengebracht in vrije zones overeenkomstig Richtlijn 69/75/EEG van de Raad van 4 maart 1969 inzake de harmonisatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen met betrekking tot het stelsel van vrije zones (3). Artikel 1, lid 3, onder c) en d), is van toepassing. 2. De tijdelijke uitvoer van de in artikel 2 genoemde goederen wordt afgeboekt op het quotum van de uitvoerende Lid-Staat. Er kan evenwel volgens de procedure van artikel 11, leden 2 en 3, van Verordening (EEG) nr. 1023/70 een besluit worden genomen, waarbij niet-afboeking wordt toegestaan door gebruikmaking van de regeling passieve veredeling bedoeld in Verordening (EEG) nr. 2473/86 (4). Artikel 5 Titel III van Verordening (EEG) nr. 223/77 is op het verkeer binnen de Gemeenschap van de in artikel 2 genoemde produkten van toepassing. Artikel 6 De Raad stelt te zijner tijd en in ieder geval vóór 31 december 1988 de maatregelen vast welke na het verstrijken van de geldigheidsduur van deze verordening voor de uitvoer van de in de artikelen 1 en 2 bedoelde produkten moeten worden genomen. Artikel 7 Deze verordening treedt in werking op 1 januari 1988 en geldt tot en met 31 december 1988. Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke Lid-Staat. Gedaan te Brussel, 21 december 1987. Voor de Raad De Voorzitter B. HAARDER (1) PB nr. L 324 van 27. 12. 1969, blz. 25. (2) PB nr. L 211 van 20. 7. 1982, blz. 1. (3) PB nr. L 124 van 8. 6. 1970, blz. 1. (4) PB nr. L 377 van 31. 12. 1986, blz. 31. (5) PB nr. L 38 van 8. 2. 1977, blz. 20. (1) PB nr. L 188 van 20. 7. 1985, blz. 1. (2) PB nr. L 58 van 8. 3. 1969, blz. 7. (3) PB nr. L 58 van 8. 3. 1969, blz. 11. (4) PB nr. L 212 van 2. 8. 1986, blz. 1. | eurlex_nl.shuffled.parquet/482 | eurlex |
Avis juridique important
Voorstel voor een VERORDENING (EG) VAN DE RAAD tot wijziging van Verordening (EEG) nr. 1107/70 betreffende de steunmaatregelen op het gebied van het vervoer per spoor, over de weg en over de binnenwateren /* COM/95/199 DEF - SYN 95/0123 */
Publicatieblad Nr. C 318 van 29/11/1995 blz. 0012
Voorstel voor een verordening van de Raad tot wijziging van Verordening (EEG) nr. 1107/70 betreffende de steunmaatregelen op het gebied van het vervoer per spoor, over de weg en over de binnenwateren (95/C 318/10) (Voor de EER relevante tekst) COM(95) 199 def. - 95/0123(SYN)(Door de Commissie bij de Raad ingediend op 15 september 1995)DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, inzonderheid op artikel 75,Gezien het voorstel van de Commissie,In samenwerking met het Europees Parlement,Gezien het advies van het Economisch en Sociaal Comité,Overwegende dat Verordening (EEG) nr. 1107/70 (1), laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EG) nr. . . ., inzonderheid artikel 3, punt 1, bepaalt dat de Lid-Staten steun mogen verlenen ter vergemakkelijking van de ontwikkeling van vormen en technieken van vervoer en van de ontwikkeling van het voor de Gemeenschap economischer zijnde gecombineerd vervoer;Overwegende dat de groeiende problemen in verband met de verzadiging van wegen en spoorwegen, de veiligheid van het vervoer, het milieu, de energiebesparing en de levenskwaliteit van de burger in het algemeen belang een verdere ontwikkeling en een betere benuttiging van de mogelijkheden van het vervoer over de binnenwateren noodzakelijk maken, met name door verbetering van zijn concurrentievermogen;Overwegende dat de overladingskosten een zeer groot deel van de totale kosten van het vervoer over de binnenwateren uitmaken; dat het voor de ontwikkeling van de binnenvaart van wezenlijk belang is dat grote investeringen worden gedaan om de overladingsinstallaties doelmatiger en beter aangepast aan de huidige logistieke eisen te maken, teneinde aldus bij te dragen tot de gewenste ontwikkeling van de binnenvaart;Overwegende dat hiertoe de investeringen in de infrastructuur en/of de uitrusting voor binnenvaartterminals die de totstandkoming of de uitbreiding van handelsverkeer over de binnenwateren mogelijk maken, dienen te worden bevorderd; dat het derhalve dienstig is dat door de Lid-Staten of uit de middelen van de Lid-Staten toegekende steun ter beschikking van de betrokken ondernemingen kan worden gesteld;Overwegende dat geharmoniseerde voorwaarden dienen te worden geschapen voor steunverlening ten behoeve van de ontwikkeling van het vervoer over de binnenwateren en dat het effect daarvan regelmatig dient te worden beoordeeld;Overwegende dat de periode waarin deze steun moet worden verleend, lang genoeg moet zijn om genoemde investeringen in uitrusting tot de vorming van een vaste klantenkring en tot nieuw handelsverkeer over de binnenwateren te laten leiden; dat het dienstig is, de steunregeling tot 31 december 1999 te handhaven en dat de Raad overeenkomstig de bepalingen van het Verdrag dient te beslissen over de regeling die daarna zal worden toegepast of eventueel onder welke voorwaarden de regeling zal worden beëindigd;Overwegende dat aanpassing van de gemeenschappelijke bepalingen met betrekking tot de steunverlening noodzakelijk blijkt en dat derhalve Verordening (EEG) nr. 1107/70 dient te worden gewijzigd,HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:Artikel 1 Aan artikel 3, punt 1, van Verordening (EEG) nr. 1107/70 wordt de volgende letter toegevoegd:"f) tot en met 31 december 1999, wanneer de steunmaatregelen tijdelijk worden toegekend en ten doel hebben de ontwikkeling van het vervoer over de binnenwateren te vergemakkelijken; deze steunmaatregelen moeten betrekking hebben op:- hetzij investeringen in de infrastructuur van binnenvaartterminals;- hetzij investeringen in vast en mobiel materieel voor overlading van en naar de waterweg.De verleende steun mag niet meer dan 50 % bedragen van het totale geïnvesteerde bedrag.De ontvangers van deze steun zijn verplicht, zich ertoe te verbinden een samen met de bevoegde autoriteiten van de Lid-Staat te bepalen nieuwe of aanvullende hoeveelheid vervoer over de binnenwateren te realiseren voor de tijd van vijf jaar. Indien deze verbintenis niet wordt nagekomen, wordt de steun door de bevoegde autoriteit teruggevorderd.De Commissie brengt om de twee jaar aan het Europees Parlement en de Raad verslag uit over de resultaten van de toepassing van deze maatregelen, waarbij zij met name melding maakt van de bestemming en het bedrag van de steun en van de uitwerking ervan op het vervoer over de binnenwateren. De Lid-Staten verstrekken de Commissie de informatie die nodig is om het verslag op te stellen.De Raad neemt uiterlijk op 31 december 1999, op voorstel van de Commissie en onder de in het Verdrag vastgestelde voorwaarden, een besluit over de verder toe te passen regeling of, in voorkomend geval, over de voorwaarden waaronder de regeling wordt beëindigd.".Artikel 2 Deze verordening treedt in werking op de twintigste dag volgende op die van haar bekendmaking in het Publikatieblad van de Europese Gemeenschappen.Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke Lid-Staat.(1) PB nr. L 130 van 15. 6. 1970, blz. 1. | eurlex_nl.shuffled.parquet/484 | eurlex |
Publicatieblad van de Europese Unie
Beroep ingesteld op 14 maart 2011 — SIR/Raad
Verzoekende partij: Société ivoirienne de raffinage (SIR) (Abidjan, Ivoorkust) (vertegenwoordiger: M. Ceccaldi, advocaat)
Verwerende partij: Raad van de Europese Unie
Verzoekster concludeert dat het het Gerecht behage:
besluit 2011/18/GBVB en verordening (EU) nr. 25/2011 van de Raad van 14 januari 2011 tot instelling van beperkende maatregelen tegen bepaalde personen en entiteiten, in het bijzonder, wat de onderneming SIR betreft, nietig te verklaren;
de Raad verwijzen in de kosten.
Middelen en voornaamste argumenten
Tot staving van haar vordering voert verzoekster vijf middelen aan:
1) Eerste middel: schending van het Handvest van de Verenigde Naties en van artikel 3, leden 5 en 6, en artikel 21, lid 1, VEU en artikel 7 VWEU, aangezien verweerder door het instellen van beperkende maatregelen zijn bevoegdheden heeft overschreden nu de naam van verzoekster niet voorkwam op de [lijst van] door Resolutie 1572 (2004) van de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties bedoelde personen.
2) Tweede middel: schending van het beginsel van niet-inmenging in de binnenlandse zaken van een staat, aangezien verweerder is ingegaan tegen de soevereine beslissing van de Grondwettelijke Raad van de Republiek Ivoorkust, die L. Gbagbo en niet A. Ouattara tot verkozen president heeft uitgeroepen.
3) Derde middel: interne onwettigheid van de bestreden handelingen die niet in verband kunnen worden gebracht met een bevoegdheid en/of machtiging van verweerder.
4) Vierde middel: schending van het recht van verdediging, aangezien verzoekster geen kennis heeft kunnen nemen van de bewijselementen tegen haar en hierover dus niet met succes haar mening te kennen heeft kunnen geven.
5) Vijfde middel: schending van het evenredigheidsbeginsel, aangezien de gevolgen van de genomen maatregelen, zowel ten aanzien van verzoekster als ten aanzien van de Ivoriaanse bevolking, niet in verhouding zijn tot het nagestreefde doel. | eurlex_nl.shuffled.parquet/486 | eurlex |
Avis juridique important
2004/198/EG: Beschikking van de Commissie van 27 februari 2004 tot wijziging van Beschikking 2002/794/EG betreffende beschermende maatregelen ten aanzien van vlees van pluimvee en van producten en bereidingen daarvan, bestemd voor menselijke consumptie en ingevoerd uit Brazilië (Voor de EER relevante tekst) (kennisgeving geschied onder nummer C(2004) 557)
Publicatieblad Nr. L 064 van 02/03/2004 blz. 0039 - 0040
Beschikking van de Commissievan 27 februari 2004tot wijziging van Beschikking 2002/794/EG betreffende beschermende maatregelen ten aanzien van vlees van pluimvee en van producten en bereidingen daarvan, bestemd voor menselijke consumptie en ingevoerd uit Brazilië(kennisgeving geschied onder nummer C(2004) 557)(Voor de EER relevante tekst)(2004/198/EG)DE COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN,Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap,Gelet op Verordening (EG) nr. 178/2002 van het Europees Parlement en de Raad van 28 januari 2002 tot vaststelling van de algemene beginselen en voorschriften van de levensmiddelenwetgeving, tot oprichting van een Europese Autoriteit voor voedselveiligheid en tot vaststelling van procedures voor voedselveiligheidsaangelegenheden(1), gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 1642/2003(2), en met name op artikel 53, lid 1,Gelet op Richtlijn 97/78/EG van de Raad van 18 december 1997 tot vaststelling van de beginselen voor de organisatie van de veterinaire controles voor producten die uit derde landen in de Gemeenschap worden binnengebracht(3), en met name op artikel 22, lid 1,Overwegende hetgeen volgt:(1) Overeenkomstig Beschikking 2002/794/EG van de Commissie(4) moeten alle uit Brazilië ingevoerde partijen vlees van pluimvee en producten en bereidingen daarvan worden bemonsterd om de afwezigheid van nitrofurans aan te tonen.(2) Beschikking 2002/794/EG moet overeenkomstig artikel 6 opnieuw worden bezien in het licht van de door de bevoegde autoriteiten van Brazilië verstrekte garanties en op basis van de resultaten van de door de lidstaten uitgevoerde tests.(3) De bevoegde autoriteiten van Brazilië hebben op 27 mei 2003 aan de Commissie een actieplan voorgelegd, dat door de Commissie bevredigend werd geacht.(4) Het Voedsel- en Veterinair Bureau concludeerde in zijn inspectieverslag(5) dat de implementatie en handhaving van dit actieplan zonder grote tekortkomingen werd uitgevoerd.(5) Sinds 12 augustus 2003 heeft de Commissie via het systeem voor snelle waarschuwingen geen relevante kennisgeving van de aanwezigheid van nitrofurans in uit Brazilië ingevoerd vlees van pluimvee en producten en bereidingen daarvan ontvangen.(6) De frequentie van de monsternemingen en de tests wordt daarom verlaagd.(7) Beschikking 2002/794/EG moet dienovereenkomstig worden gewijzigd.(8) De in deze beschikking vervatte maatregelen zijn in overeenstemming met het advies van het Permanent Comité voor de voedselketen en de diergezondheid,HEEFT DE VOLGENDE BESCHIKKING GEGEVEN:Artikel 1In artikel 2 van Beschikking 2002/794/EG wordt de tekst van lid 1 vervangen door:"1. 20 % van de uit Brazilië ingevoerde partijen vlees van pluimvee en producten en bereidingen daarvan wordt, met gebruikmaking van een adequaat bemonsteringsschema en passende analysemethoden, door de lidstaten chemisch getest om erop toe te zien dat de betrokken producten geen gevaar opleveren voor de volksgezondheid. Deze tests moeten inzonderheid gericht zijn op het opsporen van nitrofurans en metabolieten daarvan.".Artikel 2Deze beschikking is van toepassing met ingang van 9 maart 2004.De lidstaten brengen de maatregelen die zij ten aanzien van het handelsverkeer toepassen, in overeenstemming met deze beschikking. Zij stellen de Commissie daarvan onverwijld in kennis.Artikel 3Deze beschikking is gericht tot de lidstaten.Gedaan te Brussel, 27 februari 2004.Voor de CommissieDavid ByrneLid van de Commissie(1) PB L 31 van 1.2.2002, blz. 1.(2) PB L 245 van 29.9.2003, blz. 4.(3) PB L 24 van 30.1.1998, blz. 9.(4) PB L 276 van 12.10.2002, blz. 66.(5) DG(SANCO)/9047/2003-def. | eurlex_nl.shuffled.parquet/492 | eurlex |
Publicatieblad van de Europese Unie
Hogere voorziening ingesteld op 21 september 2011 door Akissi Danièle Boni-Claverie tegen de beschikking van het Gerecht (Vijfde kamer) van 13 juli 2011 in zaak T-350/11, Boni-Claverie/Raad
(Zaak C-480/11 P)
Rekwirante: Akissi Danièle Boni-Claverie (vertegenwoordigers: L. Bourthoumieux, J. Vergès, R. Dumas en M. Ceccaldi, advocaten)
Andere partij in de procedure: Raad van de Europese Unie
de hogere voorziening van Danièle Boni-Claverie ontvankelijk verklaren;
beschikking T-350/11 van 13 juli 2011 waarbij het beroep niet-ontvankelijk is verklaard, nietig verklaren;
het beroep van rekwirante terugverwijzen naar het Gerecht voor een nieuw onderzoek van haar conclusies;
de Raad van de Europese Unie overeenkomstig de artikelen 69 en 73 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof verwijzen in de kosten.
Middelen en voornaamste argumenten
Ter onderbouwing van haar hogere voorziening voert rekwirante de volgende middelen aan:
Overmacht door de oorlogstoestand die de procestermijn schorste. De gebeurtenissen waarmee rekwirante sinds november 2010 in Ivoorkust is geconfronteerd, vormen een geval van overmacht in de zin van artikel 45 van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie, aangezien de verjaringstermijnen van de handelingen die door de Raad jegens haar waren vastgesteld, door de oorlogssituatie zijn geschorst.
Deze overmacht, wegens de staat van oorlog, belette rekwirante de vrije uitoefening van haar recht van beroep tegen handelingen die kennelijk schending van haar grondrechten opleveren.
De fundamentele rechten en vrijheden hebben voorrang boven het beginsel van rechtszekerheid. Door de vordering van rekwirante op grond van het beginsel van rechtszekerheid niet-ontvankelijk te verklaren, heeft het Gerecht afbreuk gedaan aan het fundamentele recht van toegang tot een gerecht en tevens de rechten van de verdediging geschonden. Aldus is rekwirante haar recht ontzegd om door een bevoegde rechterlijke instantie te worden gehoord.
Niet-tegenwerpbaarheid van de termijn van afstand en de beroepstermijn in geval van oorlog. De termijn van afstand en de beroepstermijn kunnen niet worden tegengeworpen aan een adressaat die verblijft in een staat die duidelijk in oorlog is. Dergelijke termijnen gelden enkel in vredestijd en op het Europese continent. Rekwirante bevindt zich evenwel in een ander continent en de strikte toepassing van artikel 102 van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht op de onderhavige zaak is dan ook ontegenzeggelijk in strijd met artikel 6, lid 1, van het Europese Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden en met artikel 263 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie.
Voorrang rechtens van artikel 263 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie. Artikel 102 van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht ontneemt elk nuttig effect aan de verplichting van kennisgeving zoals deze in het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie is vastgesteld. Artikel 263 bepaalt dat het beroep moet worden ingesteld binnen twee maanden te rekenen vanaf de dag van kennisgeving van de handeling of vanaf de dag van de bekendmaking ervan, dan wel vanaf de dag waarop de belanghebbende van de handeling kennis heeft gekregen. Artikel 102 van het Reglement voor de procesvoering gaat voorbij aan deze verplichting tot kennisgeving en neemt niet de dag in aanmerking waarop verzoekster daadwerkelijk kennis van de handeling heeft gekregen, waardoor het de letter en de geest van artikel 263 van artikel VWEU beperkt. Aldus doet artikel 102 afbreuk aan de rechten waarin het Verdrag voorziet en die ook worden beschermd door het Verdrag, dat een hogere rechtskracht heeft en bindend is voor de instellingen die de Europese Unie vormen. Aangezien rekwirante — in strijd met artikel 263, lid 5, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie — geen kennis van de bestreden handelingen is gegeven, kon de beroepstermijn dan ook pas ingaan vanaf het tijdstip waarop zij kennis van de jegens haar vastgestelde handelingen heeft gekregen.
Zware schending van de fundamentele rechten en vrijheden. Het rechtszekerheidsbeginsel zoals het door het Gerecht is toegepast, zou ernstig afbreuk doen aan de rechtszekerheid in haar geheel, aangezien de justitiabelen die buiten de Europese Unie verblijven in een land dat in staat van oorlog is, dan sancties kunnen worden opgelegd waartegen zij niet naar behoren in rechte kunnen opkomen, daar zij geen kennis van die sancties hebben.
Subsidiair vordert rekwirante nietigverklaring van de door de Raad jegens haar vastgestelde handelingen wegens de ernst van de schending van de fundamentele rechten en vrijheden. Voor zover de bestreden handelingen schending opleveren van de door de verschillende internationale verdragen beschermde fundamentele vrijheden, dient het Hof deze handelingen nietig te verklaren, aangezien de onrechtmatigheid van deze handelingen tegen de gestelde Europese rechtsorde indruist, alsook op grond van het feit dat haar geen beroepstermijn kan worden tegengeworpen, gelet op de zwaarte van de schending van de beschermde fundamentele rechten en vrijheden. | eurlex_nl.shuffled.parquet/494 | eurlex |
Publicatieblad van de Europese Unie
UITVOERINGSVERORDENING (EU) Nr. 57/2012 VAN DE COMMISSIE
van 23 januari 2012
tot schorsing van de bij Uitvoeringsverordening (EU) nr. 1239/2011 geopende permanente openbare inschrijving
DE EUROPESE COMMISSIE,
Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,
Gezien Verordening (EG) nr. 1234/2007 van de Raad van 22 oktober 2007 houdende een gemeenschappelijke ordening van de landbouwmarkten en specifieke bepalingen voor een aantal landbouwproducten ("integrale-GMO-verordening") (1), en met name artikel 187 juncto artikel 4,
Overwegende hetgeen volgt:
Bij Uitvoeringsverordening (EU) nr. 1239/2011 van de Commissie (2) is een permanente openbare inschrijving voor het verkoopseizoen 2011/2012 geopend voor de invoer van suiker van GN-code 1701 tegen een verlaagd douanerecht.
Aangezien het aanbod op de suikermarkt van de Unie is verbeterd, is geen verdere verlaging van het invoerrecht nodig en moet de indiening van offertes worden geschorst.
Om de markt snel een signaal te geven en met het oog op een efficiënt beheer van de maatregel, moet de onderhavige verordening in werking treden op de dag van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.
Het Beheerscomité voor de gemeenschappelijke ordening van de landbouwmarkten heeft geen advies uitgebracht binnen de door zijn voorzitter vastgestelde termijn,
HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:
Overeenkomstig artikel 2, lid 3, van Uitvoeringsverordening (EU) nr. 1239/2011 wordt de indiening van offertes geschorst voor de deelinschrijvingen die aflopen op 25 januari 2012, 1 februari 2012 en 15 februari 2012.
Deze verordening treedt in werking op de dag van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.
Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.
Gedaan te Brussel, 23 januari 2012.
Voor de Commissie
José Manuel BARROSO
(1) PB L 299 van 16.11.2007, blz. 1.
(2) PB L 318 van 1.12.2011, blz. 4. | eurlex_nl.shuffled.parquet/498 | eurlex |
ARREST VAN HET HOF (Tiende kamer)
30 september 2021 (
"Prejudiciële verwijzing – Administratieve samenwerking en bestrijding van fraude op het gebied van belasting over de toegevoegde waarde (btw) – Verordening (EU) nr. 904/2010 – Artikelen 10 tot en met 12 – Uitwisseling van inlichtingen – Belastingcontrole – Termijnen – Schorsing van de belastingcontrole bij uitwisseling van inlichtingen – Overschrijding van de termijn om inlichtingen te verstrekken – Gevolgen voor de rechtmatigheid van de schorsing van de belastingcontrole"
In zaak C‑186/20,
betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Najvyšší súd Slovenskej republiky (hoogste rechterlijke instantie van de Slowaakse Republiek) bij beslissing van 5 maart 2020, ingekomen bij het Hof op 29 april 2020, in de procedure
HYDINA SK s.r.o.
Finančné riaditeľstvo Slovenskej republiky,
HET HOF (Tiende kamer),
samengesteld als volgt: M. Ilešič, kamerpresident, E. Regan (rapporteur), president van de Vijfde kamer, en I. Jarukaitis, rechter,
advocaat-generaal: G. Pitruzzella,
griffier: M. Ferreira, hoofdadministrateur,
gezien de stukken en na de terechtzitting op 21 april 2021,
gelet op de opmerkingen van:
HYDINA SK s.r.o., vertegenwoordigd door M. Kvasňovský, advokát,
de Slowaakse regering, vertegenwoordigd door B. Ricziová als gemachtigde,
de Tsjechische regering, vertegenwoordigd door M. Smolek, O. Serdula en J. Vláčil als gemachtigden,
de Europese Commissie, vertegenwoordigd door J. Jokubauskaitė en A. Tokár als gemachtigden,
gelet op de beslissing, de advocaat-generaal gehoord, om de zaak zonder conclusie te berechten,
Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 10 van verordening (EU) nr. 904/2010 van de Raad van 7 oktober 2010 betreffende de administratieve samenwerking en de bestrijding van fraude op het gebied van de belasting over de toegevoegde waarde (PB 2010, L 268, blz. 1).
Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen HYDINA SK s.r.o. en de Finančné riaditeľstvo Slovenskej republiky (financiële administratie van de Slowaakse Republiek) (hierna: "financiële administratie") betreffende een belastingcontrole die is verricht naar aanleiding van een verzoek om aftrek van de belasting over de toegevoegde waarde (btw) op goederenleveringen.
De overwegingen 5, 7, 8 en 25 van verordening nr. 904/2010 luiden als volgt:
In het kader van de maatregelen inzake belastingharmonisatie met het oog op de voltooiing van de interne markt dient te worden voorzien in een gemeenschappelijke regeling voor samenwerking tussen de lidstaten, in het bijzonder inzake uitwisseling van inlichtingen, waarbij de bevoegde autoriteiten van de lidstaten elkaar bijstand moeten verlenen en met de [Europese] Commissie moeten samenwerken teneinde een juiste toepassing van de btw op leveringen van goederen, dienstverrichtingen, intracommunautaire verwervingen van goederen en invoer van goederen te waarborgen.
Ten behoeve van de inning van de verschuldigde belasting dienen de lidstaten samen te werken om ervoor te helpen zorgen dat de btw juist wordt geheven. Daarom moeten zij niet alleen toezien op de juiste toepassing van de in hun eigen grondgebied verschuldigde belasting, maar zouden [zij] ook de andere lidstaten moeten bijstaan om te zorgen voor de juiste toepassing van de belasting die verband houdt met een op hun grondgebied verrichte activiteit maar verschuldigd is in een andere lidstaat.
Het toezicht op de juiste toepassing van de btw op grensoverschrijdende handelingen die in een andere lidstaat dan die waar de leverancier of dienstverrichter is gevestigd, belastbaar zijn, is afhankelijk van de inlichtingen die in het bezit zijn van de lidstaat van vestiging of die veel gemakkelijker door die lidstaat kunnen worden verkregen. Voor een efficiënte controle van deze handelingen moet de lidstaat van vestiging bepaalde inlichtingen derhalve verzamelen of in staat zijn die te verzamelen.
Uitgaande van het beginsel dat effectieve samenwerking het onverwijld verstrekken van reeds in de aangezochte lidstaat beschikbare inlichtingen veronderstelt, zijn de in deze verordening voor het verstrekken van inlichtingen gestelde termijnen als niet te overschrijden maximumtermijnen te beschouwen."
Artikel 1 van deze verordening bepaalt in lid 1:
"Bij deze verordening worden de voorwaarden vastgesteld waaronder de bevoegde autoriteiten die in de lidstaten met de uitvoering van de wetgeving inzake de btw belast zijn, onderling en met de Commissie samenwerken om de naleving van die wetgeving te verzekeren.
Daartoe worden bij deze verordening regels en procedures vastgesteld, die de bevoegde autoriteiten in de lidstaten in staat stellen samen te werken en onderling alle inlichtingen uit te wisselen met het oog op een juiste btw-heffing, toe te zien op de juiste toepassing van de btw, met name bij intracommunautaire transacties, en de btw-fraude te bestrijden. Bij deze verordening worden met name de regels en procedures vastgesteld die de lidstaten in staat stellen deze inlichtingen te verzamelen en uit te wisselen langs elektronische weg."
Artikel 10 van deze verordening luidt:
"De aangezochte autoriteit gaat zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk drie maanden na de datum van ontvangst van het verzoek, over tot het verstrekken van de in de artikelen 7 en 9 bedoelde inlichtingen.
Ingeval deze inlichtingen de aangezochte autoriteit echter reeds ter beschikking staan, wordt deze termijn ingekort tot ten hoogste één maand."
Artikel 11 van deze verordening bepaalt:
"Voor bijzondere categorieën gevallen kunnen de aangezochte en de verzoekende autoriteit andere termijnen dan die van artikel 10 overeenkomen."
Artikel 12 van verordening nr. 904/2010 luidt:
"Wanneer de aangezochte autoriteit niet binnen de gestelde termijn aan het verzoek kan voldoen, deelt zij de verzoekende autoriteit onverwijld schriftelijk mee waarom zij de termijn niet kan nakomen, en wanneer zij denkt waarschijnlijk aan het verzoek te kunnen voldoen."
§ 3, lid 2, tweede volzin, van zákon č. 563/2009 Z. z. o správe daní (daňový poriadok) a o zmene a doplnení niektorých zákonov [wet nr. 563/2009 betreffende de belastingprocedure (belastingwetboek) en de wijziging van bepaalde andere wetten] van 1 december 2009, in de op het hoofdgeding toepasselijke versie (hierna: "belastingwetboek"), luidt:
"De belastingdienst is verplicht elke zaak te behandelen die een belastingheffing tot voorwerp heeft, deze onverwijld en zonder onnodige vertraging te onderzoeken en de geschiktste middelen toe te passen om de belasting op correcte wijze te berekenen en te heffen."
§ 46, lid 10, van het belastingwetboek luidt:
"De termijn voor de belastingcontrole mag niet langer zijn dan één jaar, te rekenen vanaf de datum waarop de controle is aangevat. Bij schorsing van een belastingcontrole is § 61 van overeenkomstige toepassing."
§ 61, lid 1, onder b), van dit wetboek bepaalt:
"De belastingdienst kan de belastingprocedure schorsen indien er een procedure met betrekking tot een andere, voor de vaststelling van het besluit wezenlijke omstandigheid is ingeleid, of indien er overeenkomstig een bijzondere regeling inlichtingen moeten worden opgevraagd."
§ 61, lid 1, onder b), bevat voetnoot 21a, die als voorbeelden van een dergelijke bijzondere regeling zákon č. 442/2012 Z. z. o medzinárodnej pomoci a spolupráci pri správe daní (wet nr. 442/2012 betreffende internationale bijstand en samenwerking in het kader van belastingheffing) van 5 december 2012 en verordening nr. 904/2010 noemt.
§ 61 van dat wetboek bepaalt in lid 5:
"Indien een belastingprocedure wordt geschorst, lopen de bij deze wet vastgestelde termijnen niet door."
Hoofdgeding en prejudiciële vragen
In het belastingtijdvak december 2013 heeft verzoekster in het hoofdgeding, een in Slowakije gevestigde vennootschap, gebruikgemaakt van het recht op aftrek van btw over de levering van vleesproducten zoals die waren vermeld op facturen uitgereikt door ARGUS Plus spol. s r.o., die ook in Slowakije is gevestigd.
De Daňový úrad Prešov (belastingdienst Prešov, Slowakije; hierna: "belastingdienst") heeft een belastingcontrole ingeleid om te bepalen of dit recht terecht was uitgeoefend en of het overeenkomstige verzoek tot teruggaaf van het btw‑overschot of van een deel daarvan met betrekking tot dit belastingtijdvak gegrond was.
Om uit te maken of aan de voorwaarden voor het recht op btw-aftrek was voldaan, heeft de belastingdienst een uitgebreide bewijsprocedure gevoerd, teneinde de betrekkingen tussen ARGUS Plus en verzoekster in het hoofdgeding na te gaan. De belastingdienst heeft daarbij tot twee keer toe de belastingcontrole met betrekking tot deze laatste geschorst omdat hij overeenkomstig de procedure van verordening nr. 904/2010 verzoeken om inlichtingen aan de bevoegde autoriteiten van twee lidstaten had gericht om te achterhalen of de door ARGUS Plus aan verzoekster gefactureerde goederen daadwerkelijk waren geleverd.
Het eerste verzoek om inlichtingen werd ingediend bij de bevoegde autoriteiten van de Republiek Polen, de lidstaat waar ARGUS Plus die goederen had aangekocht. Als gevolg daarvan is de belastingcontrole geschorst van 26 augustus 2014 tot en met 11 maart 2015. De belastingdienst heeft de schorsing pas opgeheven nadat hij het antwoord van de Poolse autoriteiten had ontvangen, dat er eerst is gekomen toen de in artikel 10 van verordening nr. 904/2010 bedoelde termijn van drie maanden al was verstreken. De artikelen 11 en 12 van deze verordening werden niet toegepast.
Het tweede verzoek om inlichtingen werd ingediend bij de bevoegde autoriteiten van Hongarije, teneinde de hand te leggen op het proces-verbaal van een verhoor van de bedrijfsleider van ARGUS Plus, een Hongaars onderdaan. Hierdoor werd de belastingcontrole opnieuw geschorst, ditmaal van 20 april tot en met 1 juli 2015.
Aan het eind van de belastingcontrole is de belastingdienst tot de slotsom gekomen dat verzoekster in het hoofdgeding geen enkel bewijs had overgelegd waaruit bleek dat ARGUS Plus in het belastingtijdvak december 2013 de goederen die waren vermeld op de aan hem overgelegde facturen daadwerkelijk had geleverd. Hij heeft geconstateerd dat ARGUS Plus in dit belastingtijdvak geen reële economische activiteit had uitgeoefend, dat zij niet daadwerkelijk het recht had verworven om als eigenaar over deze goederen te beschikken en dat zij deze goederen bijgevolg niet aan andere belastingplichtigen had kunnen leveren.
In die omstandigheden heeft de belastingdienst op 30 mei 2016 een besluit vastgesteld waarbij hij jegens verzoekster in het hoofdgeding voor dit belastingtijdvak een btw-verschil ten bedrage van 174699,33 EUR heeft vastgesteld.
Laatstgenoemde heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit. Bij besluit van 17 oktober 2016 heeft de financiële administratie het besluit van de belastingdienst bevestigd.
Verzoekster in het hoofdgeding heeft tegen het besluit van de financiële administratie beroep ingesteld bij de Krajský súd v Prešove (rechter in eerste aanleg Prešov, Slowakije). Zij heeft daarbij onder meer de buitensporige totale duur van de belastingcontrole aangevoerd, en benadrukt dat die controle volgens § 46, lid 10, van het belastingwetboek niet langer mag duren dan één jaar vanaf de datum waarop zij wordt aangevat. In casu werd de belastingcontrole aangevat op 21 maart 2014 en afgesloten op 7 december 2015.
Bij vonnis van 18 januari 2018 heeft de Krajský súd v Prešove het beroep verworpen. Aangaande de duur van de belastingcontrole heeft die rechter erop gewezen dat blijkens § 61, lid 5, van het belastingwetboek de in § 46, lid 10, daarvan bedoelde termijn bij schorsing van de belastingcontrole niet doorloopt, wat betekent dat bij de berekening van deze termijn de periode waarin de belastingcontrole is geschorst, buiten beschouwing wordt gelaten. Aangezien de belastingcontrole in het hoofdgeding werd geschorst wegens twee krachtens verordening nr. 904/2010 ingediende inlichtingenverzoeken, achtte de Krajský súd v Prešove de grief van verzoekster in het hoofdgeding betreffende de duur van deze controle ongegrond.
De Najvyšší súd Slovenskej republiky (hoogste rechterlijke instantie van de Slowaakse Republiek), waarbij cassatieberoep tegen dit vonnis is ingesteld, merkt in de eerste plaats op dat de noodzaak om krachtens verordening nr. 904/2010 inlichtingen te verkrijgen weliswaar rechtvaardigt dat de belastingcontrole wordt geschorst, maar dat de aangezochte autoriteiten deze inlichtingen volgens artikel 10 van deze verordening, gelezen in het licht van overweging 25 ervan, niettemin moeten meedelen binnen een termijn van ten hoogste drie maanden na de datum waarop zij het verzoek om inlichtingen hebben ontvangen. In casu werd deze termijn echter niet in acht genomen. Bovendien werd de overschrijding van deze termijn evenmin geregulariseerd via de procedure van de artikelen 11 en 12 van die verordening, waarmee de termijn kan worden verlengd.
Die rechterlijke instantie merkt op dat voetnoot 21a bij § 61, lid 1, onder b), van het belastingwetboek als voorbeeld van een bijzondere regeling die de schorsing van een belastingcontrole kan rechtvaardigen, verordening nr. 904/2010 in haar geheel noemt, en vraagt zich af of het mogelijk is om enerzijds uit de verordening een gegronde reden voor schorsing van de belastingcontrole af te leiden en anderzijds de bepalingen ervan, met name artikel 10, buiten beschouwing te laten. Zij meent namelijk dat die voetnoot niet aldus kan worden uitgelegd dat de verordening enkel als rechtvaardiging voor de schorsing van de controle dient, maar dat ook rekening moet worden gehouden met de daarin gestelde termijnen.
In de tweede plaats is het volgens de verwijzende rechter absoluut noodzakelijk dat wordt verduidelijkt wat de aard is van de verplichtingen die de bij de verordening gestelde termijnen voor de bevoegde autoriteiten van de lidstaten meebrengen, en welke gevolgen de overschrijding van die termijnen heeft, gelet op het feit dat mogelijkerwijs inbreuk wordt gemaakt op de rechten van de belastingplichtigen.
Om uit te maken of de duur van een belastingcontrole rechtmatig is, moet volgens die rechter namelijk worden beoordeeld of de duur van de schorsingsperiode rechtmatig is, in het bijzonder in het licht van de beginselen van evenredigheid en rechtszekerheid.
In die omstandigheden heeft de Najvyšší súd Slovenskej republiky de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:
Moet overweging 25 van [verordening nr. 904/2010], volgens welke 'de in deze verordening voor het verstrekken van inlichtingen gestelde termijnen als niet te overschrijden maximumtermijnen te beschouwen' zijn, aldus worden uitgelegd dat het daarbij gaat om termijnen die niet mogen worden overschreden en dat de overschrijding ervan tot gevolg heeft dat de schorsing van de belastingcontrole onrechtmatig is?
Heeft de niet-nakoming van de in [verordening nr. 904/2010] neergelegde termijnen voor de totstandbrenging van internationale uitwisseling van inlichtingen gevolgen (in de vorm van een sanctie) voor de aangezochte of de verzoekende autoriteit?
Kan internationale uitwisseling van inlichtingen waarbij de termijnen worden overschreden die in [verordening nr. 904/2010] zijn neergelegd, worden beschouwd als een onrechtmatige inbreuk op de rechten van de belastingplichtige?"
Beantwoording van de prejudiciële vragen
Met zijn drie vragen, die samen moeten worden onderzocht, wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 10 van verordening nr. 904/2010, gelezen in het licht van overweging 25 ervan, aldus moet worden uitgelegd dat het voorziet in termijnen waarvan de overschrijding kan afdoen aan de rechtmatigheid van de schorsing van een belastingcontrole waarin het nationale recht van de verzoekende lidstaat voorziet in afwachting dat de aangezochte lidstaat de inlichtingen verstrekt waarom in het kader van de bij deze verordening ingestelde regeling voor administratieve samenwerking is verzocht.
Dienaangaande zij eraan herinnerd dat volgens vaste rechtspraak van het Hof bij de uitlegging van een bepaling van het Unierecht niet alleen rekening dient te worden gehouden met de bewoordingen van die bepaling, maar ook met de context ervan en de doelstellingen van de regeling waarvan zij deel uitmaakt (zie met name arresten van 6 oktober 2020, Jobcenter Krefeld, C‑181/19, EU:C:2020:794, punt 61 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 24 maart 2021, A, C‑950/19, EU:C:2021:230, punt 34).
Volgens de bewoordingen van artikel 10 van verordening nr. 904/2010 moet de aangezochte autoriteit de door de verzoekende autoriteit gevraagde inlichtingen zo spoedig mogelijk, en uiterlijk drie maanden na de datum van ontvangst van het verzoek, verstrekken, en wordt deze termijn ingekort tot ten hoogste een maand ingeval deze inlichtingen de aangezochte autoriteit reeds ter beschikking staan.
Zoals uit overweging 25 van deze verordening blijkt, bevat dit artikel 10 dus maximumtermijnen waarbinnen de aangezochte autoriteit de verzoekende autoriteit de opgevraagde inlichtingen moet verstrekken.
Om de draagwijdte van artikel 10 van verordening nr. 904/2010 te bepalen, moet overeenkomstig de in punt 29 van het onderhavige arrest aangehaalde rechtspraak evenwel ook rekening worden gehouden met de artikelen 11 en 12 van deze verordening, die samen met artikel 10 afdeling 2 ("Termijn voor het verstrekken van inlichtingen") van hoofdstuk II van de verordening vormen.
Artikel 11 van verordening nr. 904/2010 bepaalt dat de aangezochte en de verzoekende autoriteit voor bijzondere categorieën gevallen andere termijnen dan die van artikel 10 kunnen overeenkomen. Artikel 12 ervan luidt dat de aangezochte autoriteit, wanneer zij niet binnen de gestelde termijn aan het verzoek kan voldoen, de verzoekende autoriteit onverwijld schriftelijk moet meedelen waarom zij de termijn niet kan nakomen, en wanneer zij denkt waarschijnlijk aan het verzoek te kunnen voldoen.
Uit deze artikelen blijkt dat de Uniewetgever uitdrukkelijk heeft voorzien in de mogelijkheid voor de bevoegde belastingautoriteiten van de lidstaten om een verzoek om inlichtingen te beantwoorden na het verstrijken van de in artikel 10 van verordening nr. 904/2010 gestelde termijnen.
Uit de artikelen 11 en 12 van verordening nr. 904/2010 volgt ook dat de termijnen van artikel 10 niet zien op de betrekkingen tussen de bevoegde belastingautoriteiten die uit hoofde van de bij deze verordening ingestelde regeling moeten samenwerken en de belastingplichtigen, maar enkel op de betrekkingen tussen die autoriteiten onderling. Volgens artikel 11 kunnen de betrokken belastingautoriteiten immers een langere termijn overeenkomen zonder de betrokken belastingplichtige te hoeven raadplegen, en volgens artikel 12 deelt de aangezochte autoriteit enkel aan de verzoekende autoriteit en niet aan de belastingplichtige mee dat zij niet binnen de gestelde termijn aan het verzoek kan voldoen.
Bovendien verbinden noch de artikelen 10 tot en met 12 van verordening nr. 904/2010 noch andere bepalingen van deze verordening gevolgen aan het feit dat de bevoegde belastingautoriteiten een van de uit de toepassing van deze artikelen voortvloeiende termijnen overschrijden, niet voor deze autoriteiten zelf en evenmin voor de belastingplichtigen.
Aldus blijkt uit de tekst van deze bepalingen en bijgevolg uit de context van artikel 10 dat de overschrijding van een van de in dit artikel gestelde termijnen geen enkel recht doet ontstaan voor de betrokken belastingplichtige en geen specifieke gevolgen heeft, ook niet voor de rechtmatigheid van de schorsing van de belastingcontrole waarin het nationale recht van de verzoekende lidstaat voorziet in afwachting dat de aangezochte lidstaat de gevraagde inlichtingen verstrekt.
Deze uitlegging vindt steun in de doelstelling van verordening nr. 904/2010.
Dienaangaande zij erop gewezen dat deze verordening volgens artikel 1, lid 1, ervan tot doel heeft de voorwaarden vast te stellen waaronder de bevoegde autoriteiten die in de lidstaten met de uitvoering van de wetgeving inzake de btw belast zijn, onderling en met de Commissie samenwerken om de naleving van die wetgeving te verzekeren, en daartoe regels en procedures vaststelt, die die autoriteiten in staat stellen samen te werken en onderling alle inlichtingen uit te wisselen met het oog op een juiste btw-heffing, toe te zien op de juiste toepassing van de btw, met name bij intracommunautaire transacties, en btw-fraude te bestrijden.
Aldus blijkt uit de overwegingen 5 en 7 ervan dat verordening nr. 904/2010, door te voorzien in een gemeenschappelijke regeling voor samenwerking tussen de lidstaten, in het bijzonder inzake uitwisseling van inlichtingen, ervoor moet helpen zorgen dat de btw juist wordt geheven, met name met betrekking tot activiteiten die in een lidstaat worden verricht maar waarover de btw in een andere lidstaat is verschuldigd. Zoals de Uniewetgever heeft erkend in overweging 8 van deze verordening, is het toezicht op de juiste toepassing van de btw op grensoverschrijdende handelingen die belastbaar zijn in een andere lidstaat dan die waar de dienstverrichter of leverancier is gevestigd, immers in de meeste gevallen afhankelijk van de inlichtingen die in het bezit zijn van de lidstaat van vestiging of die veel gemakkelijker door die lidstaat kunnen worden verkregen (zie in die zin arrest van 18 juni 2020, KrakVet Marek Batko, C‑276/18, EU:C:2020:485, punt 43).
Verordening nr. 904/2010 wil dus een administratieve samenwerking mogelijk maken om inlichtingen uit te wisselen die voor de belastingautoriteiten van de lidstaten noodzakelijk kunnen zijn (arrest van 18 juni 2020, KrakVet Marek Batko, C‑276/18, EU:C:2020:485, punt 48).
Verordening nr. 904/2010 kan daarentegen niet aldus worden uitgelegd dat zij specifieke rechten aan de belastingplichtigen verleent, aangezien zij geen uitdrukkelijke bepaling in die zin bevat (zie naar analogie arrest van 20 juni 2018, Enteco Baltic, C‑108/17, EU:C:2018:473, punt 105 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
Voorts regelt deze verordening niet de maximumduur van een belastingcontrole of de voorwaarden waaronder een dergelijke controle kan worden geschorst wanneer de in de verordening neergelegde procedure voor uitwisseling van inlichtingen wordt gestart. Een belastingplichtige kan zich dus niet met succes op deze verordening beroepen om de rechtmatigheid van de schorsing van de belastingcontrole waaraan hij is onderworpen, aan te vechten op grond van de buitensporig lange duur ervan.
Gelet op alle voorgaande overwegingen dient op de gestelde vragen te worden geantwoord dat artikel 10 van verordening nr. 904/2010, gelezen in het licht van overweging 25 ervan, aldus moet worden uitgelegd dat het niet voorziet in termijnen waarvan de overschrijding kan afdoen aan de rechtmatigheid van de schorsing van een belastingcontrole waarin het recht van de verzoekende lidstaat voorziet in afwachting dat de aangezochte lidstaat de inlichtingen verstrekt waarom in het kader van de bij deze verordening ingestelde regeling voor administratieve samenwerking is verzocht.
Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechter over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.
Het Hof (Tiende kamer) verklaart voor recht:
Artikel 10 van verordening (EU) nr. 904/2010 van de Raad van 7 oktober 2010 betreffende de administratieve samenwerking en de bestrijding van fraude op het gebied van de belasting over de toegevoegde waarde, gelezen in het licht van overweging 25 ervan, moet aldus worden uitgelegd dat het niet voorziet in termijnen waarvan de overschrijding kan afdoen aan de rechtmatigheid van de schorsing van een belastingcontrole waarin het recht van de verzoekende lidstaat voorziet in afwachting dat de aangezochte lidstaat de inlichtingen verstrekt waarom in het kader van de bij deze verordening ingestelde regeling voor administratieve samenwerking is verzocht.
) Procestaal: Slowaaks. | eurlex_nl.shuffled.parquet/499 | eurlex |
Publicatieblad van de Europese Unie
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Korkein hallinto-oikeus (Finland) op 5 januari 2010 — Bureau National Interprofessionnel du Cognac
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Bureau National Interprofessionnel du Cognac
Andere partijen: Oy Gust. Ranin, Patentti- ja rekisterihallituksen valituslautakunta
Is verordening (EG) nr. 110/2008 (1) van het Europees Parlement en de Raad van 15 januari 2008 betreffende de definitie, de aanduiding, de presentatie, de etikettering en de bescherming van geografische aanduidingen van gedistilleerde dranken en tot intrekking van verordening (EEG) nr. 1576/89 van de Raad, van toepassing op de beoordeling van de voorwaarden voor inschrijving van een op 19 december 2001 aangevraagd en op 31 januari 2003 ingeschreven merk met een door deze verordening beschermde geografische herkomstaanduiding?
Wanneer vraag 1 bevestigend wordt beantwoord: dient een merk dat onder meer een door verordening nr. 110/2008 beschermde geografische herkomstaanduiding of een dergelijke aanduiding als soortnaam en in vertaling bevat, en ingeschreven is voor gedistilleerde dranken die onder andere wat bereidingswijze en alcoholvolume betreft niet voldoen aan de voorwaarden van de verordening voor het gebruik van de betrokken geografische herkomstaanduiding, wegens schending van de artikelen 16 en 23 van verordening nr. 110/2008 geweigerd te worden?
Moet, ongeacht of het antwoord op vraag 1 bevestigend dan wel ontkennend is, worden aangenomen dat een merk als in vraag 2 beschreven tot misleiding van het publiek kan leiden, bijvoorbeeld ten aanzien van de aard, hoedanigheid of plaats van herkomst van de waren of diensten, zoals bedoeld in artikel 3, lid 1, sub g, van de Eerste richtlijn (89/104/EEG (2)) van de Raad van 21 december 1988 betreffende de aanpassing van het merkenrecht der lidstaten, thans richtlijn 2008/95/EG (3) van het Europees Parlement en de Raad van 22 oktober 2008 betreffende de aanpassing van het merkenrecht der lidstaten (gecodificeerde versie)?
Moet, ongeacht het antwoord op vraag 1, wanneer een lidstaat op de grondslag van artikel 3, lid 2, sub a, van richtlijn 89/104 heeft bepaald dat een merk niet ingeschreven wordt of, indien ingeschreven, nietig verklaard kan worden indien en voor zover het gebruik van dat merk verboden kan worden op grond van andere dan merkenrechtelijke bepalingen in die lidstaat of in de Gemeenschap, worden aangenomen dat ingeval een merkinschrijving elementen bevat die inbreuk maken op verordening nr. 110/2008, op basis waarvan het gebruik van het merk verboden kan worden, het merk niet wordt ingeschreven?
(1) PB L 39, blz. 16.
(2) PB L 40, blz. 1
(3) PB L 299, blz. 25. | eurlex_nl.shuffled.parquet/504 | eurlex |
Avis juridique important
Arrest van het Gerecht van eerste aanleg (Vijfde kamer) van 10 december 2002. - Dr. Karl Thomae GmbH tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen. - Geneesmiddelen voor menselijk gebruik - Verordening (EEG) nr. 2309/93 - Communautaire vergunning voor het in de handel brengen - Verordening (EG) nr. 542/95 - Wijziging van de voorwaarden van de vergunning - Benaming en verpakkingsvorm van het geneesmiddel. - Zaak T-123/00.
Jurisprudentie 2002 bladzijde II-05193
PartijenOverwegingen van het arrestBeslissing inzake de kostenDictum
In zaak T-123/00, Dr. Karl Thomae GmbH, gevestigd te Biberach an der Riß (Duitsland), vertegenwoordigd door D. Waelbroeck en D. Brinckman, advocaten, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg, verzoekster, ondersteund door European Federation of Pharmaceutical Industries and Associations (EFPIA), gevestigd te Brussel (België), vertegenwoordigd door D. Perkins, solicitor, en M. Van Kerckhove, advocaat, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg, interveniënte, tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door R. Wainwright en H. Støvlbæk als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg, verweerster, ondersteund door Raad van de Europese Unie, vertegenwoordigd door M.-C. Giorgi en G. Houttuin als gemachtigden, interveniënt, "betreffende een verzoek tot nietigverklaring van het besluit van 1 maart 2000 van het Europees Bureau voor de geneesmiddelenbeoordeling houdende afwijzing van de aanvraag tot wijziging van bepaalde voorwaarden van de vergunning voor het in de handel brengen van het geneesmiddel "Daquiran", wijstHET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Vijfde kamer), samengesteld als volgt: J. D. Cooke, kamerpresident, R. García-Valdecasas en P. Lindh, rechters, griffier: J. Plingers, administrateur, gezien de stukken en na de terechtzitting op 29 januari 2002, het navolgende Arrest
Overwegingen van het arrest
Toepasselijke bepalingen 1 Ter verwezenlijking van het vrije verkeer van geneesmiddelen in de Gemeenschap, en tegelijkertijd ter bescherming van de volksgezondheid, werd een gedetailleerde harmonisatieregeling voor geneesmiddelen tot stand gebracht. Er bestaan twee gemeenschapsrechtelijke procedures voor het in de handel brengen van een geneesmiddel voor menselijk gebruik. De eerste procedure is gebaseerd op de wederzijdse erkenning van een door een lidstaat afgegeven vergunning voor het in de handel brengen (hierna: "nationale VHB"), terwijl volgens de tweede procedure een VHB wordt afgegeven die in de gehele Gemeenschap geldig is en in elke lidstaat dezelfde rechten en plichten meebrengt als een door die lidstaat afgegeven VHB (hierna: "communautaire VHB"). De aanvragen voor een communautaire VHB worden, in deze gecentraliseerde procedure, door het Europees Bureau voor de geneesmiddelenbeoordeling (hierna: "EMEA") onderzocht. 2 Volgens artikel 49 van verordening (EEG) nr. 2309/93 van de Raad van 22 juli 1993 tot vaststelling van communautaire procedures voor het verlenen van vergunningen voor en het toezicht op geneesmiddelen voor menselijk en diergeneeskundig gebruik en tot oprichting van een Europees Bureau voor de geneesmiddelenbeoordeling (PB L 214, blz. 1), is het EMEA "verantwoordelijk voor de coördinatie van de bestaande wetenschappelijke middelen die door de bevoegde instanties van de lidstaten voor de beoordeling van en het toezicht op geneesmiddelen te zijner beschikking zijn gesteld". Deze taak is in algemene bewoordingen omschreven in artikel 51 van dezelfde verordening. Daarin staat dat het EMEA "ten doel heeft de lidstaten en instellingen van de Gemeenschap zo goed mogelijk van wetenschappelijk advies te dienen over alle vraagstukken in verband met de beoordeling van de kwaliteit, de veiligheid en de werkzaamheid van geneesmiddelen voor menselijk of diergeneeskundig gebruik, die in overeenstemming met de bepalingen van het gemeenschapsrecht inzake geneesmiddelen aan dit Bureau worden voorgelegd". 3 De toepasselijke regeling gaat terug op richtlijn 65/65/EEG van de Raad van 26 januari 1965 betreffende de aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen inzake farmaceutische specialiteiten (PB 1965, blz. 22, op blz. 369), die meermaals is gewijzigd, met name bij richtlijnen 89/341/EEG van de Raad van 3 mei 1989 (PB L 142, blz. 11) en 93/39/EEG van de Raad van 14 juni 1993 (PB L 214, blz. 22; hierna, zoals gewijzigd, "richtlijn 65/65"). 4 Volgens artikel 3 van richtlijn 65/65 mag een geneesmiddel in een lidstaat slechts in de handel worden gebracht als daartoe van tevoren door de bevoegde overheidsinstantie van deze lidstaat een vergunning is afgegeven op grond van deze richtlijn, of een vergunning is afgegeven overeenkomstig verordening nr. 2309/93. De gecentraliseerde procedure van verordening nr. 2309/93 is verplicht voor de geneesmiddelen die met behulp van bepaalde biotechnologische procédés zijn ontwikkeld, en facultatief voor de geneesmiddelen die een belangrijke innovatie vormen of van aanzienlijk belang zijn. Deze twee categorieën zijn, respectievelijk, in deel A en deel B van de bijlage bij de verordening beschreven (artikel 3, leden 1 en 2, van verordening nr. 2309/93). 5 Artikel 4 van richtlijn 65/65 bepaalt met name dat, ter verkrijging van de in artikel 3 bedoelde VHB, degene die verantwoordelijk is voor het in de handel brengen van het geneesmiddel een aanvraag indient bij de bevoegde overheidsinstantie van de lidstaat. Bij deze aanvraag moeten bepaalde gegevens worden gevoegd, waaronder de "benaming van het geneesmiddel (fantasienaam of algemeen gangbare benaming met vermelding van een merk of de naam van de fabrikant, of wetenschappelijke benaming met vermelding van een merk of de naam van de fabrikant)". 6 Artikel 1, lid 2, eerste streepje, van richtlijn 92/27/EEG van de Raad van 31 maart 1992 betreffende de etikettering en de bijsluiter van geneesmiddelen voor menselijk gebruik (PB L 113, blz. 8), preciseert dat "de benaming [...] een fantasienaam of een algemene of wetenschappelijke benaming kan zijn, vergezeld van een merk of van de naam van de fabrikant; bij gebruik van een fantasienaam mag geen verwarring ontstaan met de algemene benaming". Daarnaast bepalen de artikelen 2, lid 1, sub a, en 7, lid 1, sub a, van deze richtlijn dat op de buitenverpakking en de bijsluiter van een geneesmiddel "de benaming van het geneesmiddel, gevolgd door de algemene benaming wanneer het geneesmiddel slechts één werkzaam bestanddeel bevat en de benaming van het geneesmiddel een fantasienaam is" moet worden vermeld. 7 Volgens artikel 5 van richtlijn 65/65 wordt de in artikel 3 bedoelde VHB geweigerd, "wanneer na verificatie van de in artikel 4 vermelde gegevens en bescheiden blijkt dat het geneesmiddel bij normaal gebruik schadelijk is of dat de therapeutische werking van het geneesmiddel ontbreekt of door de aanvrager onvoldoende wordt gemotiveerd, dan wel dat het geneesmiddel niet de opgegeven kwalitatieve en kwantitatieve samenstelling bezit", of wanneer "de tot staving van de aanvraag verstrekte bescheiden en gegevens niet in overeenstemming zijn met de bepalingen van artikel 4". 8 Volgens artikel 21 van richtlijn 65/65 kan de VHB alleen om de in deze richtlijn vermelde redenen worden geweigerd, geschorst of ingetrokken. 9 Wat de gecentraliseerde procedure betreft, bepaalt artikel 11 van verordening nr. 2309/93: "Onverminderd andere bepalingen van het gemeenschapsrecht wordt de in artikel 3 bedoelde vergunning geweigerd, indien na verifiëring van de krachtens artikel 6 ingediende gegevens en bescheiden blijkt dat de kwaliteit, de veiligheid of de werkzaamheid van het geneesmiddel niet afdoende of voldoende door de aanvrager is aangetoond. De vergunning wordt eveneens geweigerd, indien de krachtens artikel 6 door de aanvrager ingediende gegevens en bescheiden onjuist zijn of indien het voorstel van de aanvrager voor het etiket en de bijsluiter niet in overeenstemming is met richtlijn 92/27/EEG." 10 De Tweede richtlijn 75/319/EEG van de Raad van 20 mei 1975 betreffende de aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen inzake farmaceutische specialiteiten (PB L 147, blz. 13), zoals gewijzigd bij richtlijn 93/39 (hierna: "richtlijn 75/319") stelt een Comité voor farmaceutische specialiteiten in (hierna: "CFS"), dat deel uitmaakt van het EMEA. 11 In de procedure van wederzijdse erkenning, heeft het CFS tot taak adviezen op te stellen over de voorwaarden van afgifte, intrekking, wijziging of schorsing van VHB's (artikelen 8 tot en met 15 van richtlijn 75/319). In de gecentraliseerde procedure is het CFS krachtens artikel 5 van verordening nr. 2309/93 "belast met de opstelling van het advies van het [EMEA] over elk vraagstuk inzake de ontvankelijkheid van de [...] ingediende dossiers, de afgifte, de wijzigingen, de schorsing of de intrekking van een vergunning voor het in de handel brengen van een geneesmiddel voor menselijk gebruik". 12 Artikel 2 van verordening (EG) nr. 542/95 van de Commissie van 10 maart 1995 betreffende het onderzoek van wijzigingen in de voorwaarden van een vergunning om een geneesmiddel in de handel te brengen die binnen het toepassingsgebied van verordening nr. 2309/93 valt (PB L 55, blz. 15), luidt: "In de zin van deze verordening wordt verstaan onder: 1) $wijziging van de voorwaarden van een vergunning om een geneesmiddel in de handel te brengen': elke wijziging in de inhoud van de documenten die worden genoemd in artikel 6, leden 1 en 2, [...] van [verordening nr. 2309/93], zoals deze bestonden op het moment waarop de vergunning overeenkomstig artikel 10 [...] van die verordening is afgegeven c.q. na de goedkeuring van eventuele eerdere wijzigingen, met uitzondering van de gevallen waarin krachtens bijlage II een nieuwe aanvraag voor een vergunning moet worden ingediend [...]". 13 Bijlage II bij verordening nr. 542/95 betreft de grote wijzigingen ("type II"), die een fundamentele wijziging van de voorwaarden van de VHB inhouden en waarvoor bijgevolg een nieuwe VHB-aanvraag nodig is. 14 Bijlage I bij verordening nr. 542/95 betreft de kleine wijzigingen ("type I"), zoals de verandering van de naam of het adres van de houder van de vergunning, de schrapping van een kleurstof of de vervanging van een kleurstof door een andere kleurstof. Artikel 4, lid 1, van verordening nr. 542/95 preciseert: "Om een wijziging van type I te verkrijgen dient de houder van de vergunning een aanvraag in bij het Bureau, vergezeld van documenten waarmee wordt aangetoond dat aan de in bijlage I ten aanzien van de gewenste wijziging gestelde voorwaarden is voldaan, alsmede de gewijzigde tekst van alle documenten die ten gevolge van de aanvraag worden gewijzigd." 15 Krachtens artikel 6, lid 5, van verordening nr. 2309/93 "stelt de Commissie voor de vorm waarin de aanvraag voor een vergunning moet worden ingediend, in overleg met het Bureau, de lidstaten en de belanghebbende partijen, gedetailleerde richtsnoeren op". De Commissie heeft, overeenkomstig deze bepaling, de Richtsnoeren betreffende voorschriften inzake geneesmiddelen in de Europese Gemeenschap (The rules governing medicinal products in the European Community) opgesteld. Deel II van dit werk, met als opschrift "The Notice to Applicants" (hierna: "bericht aan de aanvragers") bevat een aantal richtsnoeren die, ten behoeve van de aanvragers van een communautaire VHB, de uitlegging van de toepasselijke bepalingen verduidelijken. 16 In de inleiding van het bericht aan de aanvragers, verklaart de Commissie: "Dit bericht heeft geen bindende rechtsgevolgen en geeft niet noodzakelijkerwijs het definitieve standpunt van de Commissie weer. In geval van twijfel moet dus met de toepasselijke communautaire richtlijnen en verordeningen te rade worden gegaan. De Commissie heeft het bericht aan de aanvragers overeenkomstig artikel 6 van verordening (EEG) nr. 2309/93 en de bijlage bij richtlijn 75/318/EEG, zoals gewijzigd, opgesteld. Bij het lezen van deze tekst dient rekening te worden gehouden met het feit dat aan de in de richtlijnen en verordeningen gestelde voorwaarden rechtens moet zijn voldaan, en dat, inzake de wijze waarop aan deze voorwaarden moet zijn voldaan, dit bericht de geharmoniseerde zienswijze van de lidstaten en het Europees Bureau voor de geneesmiddelenbeoordeling weergeeft." 17 In casu hebben de partijen twee van deze richtsnoeren overgelegd: - de toelichting betreffende de vormvoorschriften voor aanvragen van wijzigingen van type I (november 1999) [Guideline on dossier requirements for Type I variations (november 1999)], die deel uitmaakt van deel 2 C van het bericht aan de aanvragers; - het richtsnoer betreffende de informatie die moet worden vermeld op de verpakking van geneesmiddelen voor menselijk gebruik waarvoor de Gemeenschap een vergunning heeft afgegeven (april 1999) [Guideline on the packaging information of medicinal products for human use authorised by the Community (april 1999)], dat deel uitmaakt van deel 2 C van het bericht aan de aanvragers. Feiten 18 Verzoekster is een vennootschap van de farmaceutische groep Boehringer Ingelheim. Zij produceert een geneesmiddel met pramipexole als werkzaam bestanddeel. Dit geneesmiddel dient ter behandeling van de ziekte van Parkinson wanneer een ander werkzaam bestanddeel, levodopa, geen uitwerking meer heeft of ondoeltreffend wordt. 19 Op 31 mei 1996 diende verzoekster bij het EMEA een aanvraag in ter verkrijging van een communautaire VHB voor dit geneesmiddel, met als voorgestelde benaming "Daquiran". 20 Bij brief van 2 oktober 1996 deelde verzoekster aan de Duitse farmaceutische onderneming Byk Gulden Lomberg Chemische Fabrik GmbH (hierna: "Byk Gulden") mee dat zij voornemens was het betrokken geneesmiddel te verhandelen onder het merk DAQUIRAN, en verzocht zij haar zich hier niet tegen te verzetten. 21 Byk Gulden liet op 5 november 1996 weten dat zij dit verzoek afwees. Zij beriep zich op een gevaar voor verwarring met een door haar onder het merk TAXILAN verhandeld neuroleptisch geneesmiddel. 22 Bij brief van 2 oktober 1997 herhaalde verzoekster haar vraag aan Byk Gulden. Bij brief van 21 oktober 1997 bleef deze op haar standpunt, en vroeg zij verzoekster voor het betrokken geneesmiddel niet langer het merk DAQUIRAN te gebruiken. 23 Op 27 oktober 1997 gaf de Commissie een communautaire vergunning af voor het in de handel brengen van dit geneesmiddel (PB C 362, blz. 2) onder de benaming "Daquiran". 24 Bij brief van 17 februari 2000 diende verzoekster bij het EMEA een aanvraag in tot wijziging van bepaalde voorwaarden van deze VHB, namelijk de benaming en de verpakkingsvorm van het betrokken geneesmiddel. Dienaangaande verklaarde zij: "Het merk $DAQUIRAN' is niet beschikbaar in Duitsland, wegens het verzet van een derde vennootschap. In Denemarken, Zweden en Finland is het merk $DAQUIRAN' niet aangevraagd. Daarom overwegen wij, ter vervanging, het merk $SIPNOK' - dat in die landen aangevraagd en beschikbaar is - te gebruiken. Het is de bedoeling dat tezamen met de nieuwe benaming $FIROL' in Duitsland, een nieuwe verpakking wordt gebruikt, die verschilt van de verpakkingsvorm in de overige lidstaten." 25 Bij brief van 1 maart 2000 (hierna: "bestreden besluit") wees het EMEA deze aanvraag af in de volgende bewoordingen: "Wij delen u mee dat het [EMEA] op 23 februari 2000 uw aanvraag voor een wijziging van type I inzake de benaming van Daquiran heeft ontvangen. Overeenkomstig verordening (EG) nr. 542/95 van de Commissie, zoals gewijzigd, kan de benaming van een geneesmiddel na vergunning worden gewijzigd via een wijziging van type I, zoals bedoeld in punt 2. Alvorens een dergelijke aanvraag tot wijziging goed te keuren, verifieert het [EMEA] dat is voldaan aan alle voorwaarden en vereisten van bijlage I bij de reeds aangehaalde verordening en van de $toelichting betreffende de vormvoorschriften voor aanvragen van wijzigingen van type I (november 1999)'. Aangezien de communautaire vergunning voor het in de handel brengen in heel de Europese Unie geldig is, moet de commerciële benaming, die een integrerend onderdeel vormt van de vergunning, in alle lidstaten van de Europese Unie van toepassing zijn. In de gecentraliseerde procedure is voor de afgifte van een eenvormige commerciële vergunning voor het in de handel brengen vereist dat het betrokken geneesmiddel één enkele benaming heeft. Dit beginsel vloeit voort uit de communautaire wetgeving, namelijk artikel 4, derde alinea, punt 2, van richtlijn 65/65/EEG van de Raad, zoals gewijzigd, en de artikelen 1, lid 2, eerste streepje, 2, lid 1, sub a, en 7, lid 1, sub a, van richtlijn 92/27/EEG van de Raad, die een omschrijving geven van het begrip benaming van het geneesmiddel in de hoofdstukken met als opschrift $Definities en werkingssfeer', $Etikettering van geneesmiddelen' en $Bijsluiter'. De nieuwe commerciële benaming die met het oog op een wijziging van type I wordt voorgesteld, moet op dezelfde wijze toepasselijk zijn in alle lidstaten van de Europese Unie. Gelet op het voorgaande kan uw aanvraag tot wijziging, waarin voor één vergunning voor het in de handel brengen verschillende commerciële benamingen worden voorgesteld, niet worden goedgekeurd. Volgens het $richtsnoer betreffende de informatie die moet worden vermeld op de verpakking van geneesmiddelen voor menselijk gebruik waarvoor de Gemeenschap een vergunning heeft verleend (april 1999)' moet de presentatie van een geneesmiddel (logo, formaat, presentatie, stijl, kleurencombinatie en afmetingen van de verpakking) in heel de Gemeenschap identiek zijn. De specifieke verpakkingsvorm die uitsluitend voor de Duitse markt is voorgesteld, kan bijgevolg niet worden goedgekeurd." 26 Daarop heeft verzoekster verzocht de benamingen "Firol" en "Sipnok" aan de benaming "Daquiran" toe te voegen. Procesverloop 27 Bij op 9 mei 2000 ter griffie van het Gerecht neergelegd verzoekschrift heeft verzoekster het onderhavige beroep ingesteld. 28 Bij op 21 juli 2000 ter griffie van het Gerecht neergelegde akte heeft de Raad verzocht om toelating tot interventie ter ondersteuning van de Commissie. Bij beschikking van 6 september 2000 heeft de president van de Vijfde kamer van het Gerecht deze interventie toegelaten. 29 De Raad heeft op 12 september 2000 zijn memorie in interventie neergelegd. 30 Bij op 5 oktober 2000 ter griffie van het Gerecht neergelegde akte heeft de European Federation of Pharmaceutical Industries and Associations (hierna: "EFPIA") verzocht om toelating tot interventie ter ondersteuning van verzoekster. Bij beschikking van 21 november 2000 heeft de president van de Vijfde kamer van het Gerecht deze interventie toegelaten. 31 Bij op 7 november 2000 neergelegde brief heeft de Commissie afgezien van dupliek. 32 EFPIA heeft op 11 januari 2001 haar memorie in interventie neergelegd. 33 Verzoekster heeft op 30 januari 2001 aan de griffie gemeld dat zij afzag van antwoord op de memorie van EFPIA. 34 De Commissie heeft op 27 februari 2001 geantwoord op de memorie van EFPIA. 35 Op rapport van de rechter-rapporteur heeft het Gerecht (Vijfde kamer) besloten tot de mondelinge behandeling over te gaan, en heeft het bij wege van maatregel tot organisatie van de procesgang schriftelijke vragen gesteld aan de Commissie en de Raad, die deze binnen de gestelde termijn hebben beantwoord. 36 Partijen zijn ter openbare terechtzitting van 29 januari 2002 in hun pleidooien en in hun antwoorden op de vragen van het Gerecht gehoord. Conclusies van partijen 37 Verzoekster concludeert dat het het Gerecht behage: - het bestreden besluit nietig te verklaren; - subsidiair, de exceptie van onwettigheid toe te wijzen die is opgeworpen tegen artikel 4, derde alinea, punt 2, van richtlijn 65/65 en de artikelen 1, lid 2, eerste streepje, 2, lid 1, sub a, en 7, lid 1, sub a, van richtlijn 92/27, voorzover één of meer van deze bepalingen aldus kunnen worden uitgelegd dat zij de verplichting opleggen slechts één merk en één verpakkingsvorm te gebruiken voor de geneesmiddelen waarvoor overeenkomstig de gecentraliseerde procedure een vergunning voor het in handel brengen is afgegeven; - de Commissie te verwijzen in de kosten. 38 De Commissie concludeert dat het het Gerecht behage: - het beroep te verwerpen; - verzoekster te verwijzen in de kosten. 39 Interveniënte EFPIA concludeert dat het het Gerecht behage: - het bestreden besluit nietig te verklaren; - de Commissie te verwijzen in de kosten. 40 De Raad als interveniënt concludeert dat het het Gerecht behage de tegen sommige bepalingen van richtlijn 65/65 en richtlijn 92/27 opgeworpen exceptie van onwettigheid te verwerpen. In rechte Opmerkingen vooraf 41 Volgens verzoekster berust het bestreden besluit op de onjuiste zienswijze dat de afgifte en het behoud van een communautaire VHB afhankelijk zijn van het gebruik van één merk en één verpakkingsvorm. Ten eerste vloeit dit vereiste niet voort uit de toepasselijke wetgeving, en ten tweede vindt het geen rechtvaardiging in het vrije verkeer van goederen. Ten derde is het in strijd met het evenredigheidsbeginsel en het beginsel van vrije handel. Ten vierde schendt het het eigendomsrecht. Ten vijfde is het in strijd met de Overeenkomst inzake de handelsaspecten van de intellectuele eigendom, in bijlage 1 C bij de Overeenkomst tot oprichting van de Wereldhandelsorganisatie, die namens de Europese Gemeenschap voor wat betreft de onder haar bevoegdheid vallende aangelegenheden is gesloten bij besluit 94/800/EG van de Raad van 22 december 1994 (PB L 336, blz. 214). Ten zesde is het bestreden besluit ontoereikend gemotiveerd, en ten zevende vormt het een misbruik van bevoegdheid. 42 Ter terechtzitting gaf verzoekster, op vraag van het Gerecht, een toelichting bij haar stukken. Om te beginnen preciseerde zij dat het woord "merk" in haar argumentatie verwijst naar de "benaming" van het geneesmiddel. Vervolgens verklaarde zij dat het onderscheid tussen merk en benaming artificieel is, aangezien de benamingen van het betrokken geneesmiddel tegelijk merken zijn. Tenslotte wees zij erop dat de toepasselijke wetgeving niet het gebruik van één merk voorschrijft, en evenmin het gebruik van één benaming. 43 De Commissie en de interveniënten hebben akte genomen van deze preciseringen, en ze aanvaard. 44 De argumenten inzake het vereiste van één benaming en één verpakkingsvorm moeten vanuit het oogpunt van deze toelichtingen worden onderzocht. Het vereiste van één benaming Argumenten van partijen 45 Verzoekster stelt dat het bestreden besluit elke rechtsgrondslag ontbeert en een schending vormt van het evenredigheidsbeginsel, nu het in het kader van de gecentraliseerde procedure als voorwaarde stelt dat slechts één benaming wordt gebruikt. Zij voert drie groepen argumenten aan, die zijn ontleend aan de bewoordingen en het doel van de toepasselijke bepalingen, en aan de beschikkingspraktijk van de Commissie. 46 Wat in de eerste plaats de bewoordingen van de toepasselijke bepalingen betreft, betoogt verzoekster, daarin ondersteund door EFPIA, om te beginnen dat geen enkele bepaling in verordeningen nrs. 2309/93 en 542/95 en in richtlijnen 65/65 en 92/27 de afgifte en het behoud van een communautaire VHB afhankelijk stelt van het uitsluitende gebruik van één benaming. Voorzover het bestreden besluit van een dergelijke voorwaarde uitgaat, ontbeert het een rechtsgrondslag. Ter terechtzitting hebben verzoekster en EFPIA beklemtoond dat, bij ontbreken van een uitdrukkelijke bepaling in die zin, de Commissie zich niet in de plaats van de wetgever mag stellen en een verbod invoeren waarin de voorschriften niet voorzien. Dienaangaande beroepen zij zich op het beginsel dat wat niet uitdrukkelijk is verboden, moet worden aanvaard. 47 Vervolgens kant verzoekster zich tegen de letterlijke uitlegging van artikel 4, derde alinea, punt 2, van richtlijn 65/65 en van de artikelen 1, lid 2, eerste streepje, 2, lid 1, sub a, en 7, lid 1, sub a, van richtlijn 92/27, waarop het bestreden besluit is gebaseerd. Volgens haar betekent de uitdrukking "benaming van het geneesmiddel" - in het enkelvoud - nog niet dat slechts één benaming mag worden gebruikt. 48 Tenslotte kan de Commissie het vereiste dat slechts één benaming wordt gebruikt, niet baseren op de zienswijze dat de communautaire VHB overal identiek dezelfde inhoud heeft, want geen enkele bepaling van afgeleid recht voorziet daarin. 49 Wat in de tweede plaats het doel van de toepasselijke bepalingen betreft, herinnert verzoekster eraan dat zij er uitsluitend toe strekken de volksgezondheid te beschermen, door de kwaliteit, de veiligheid en de werkzaamheid van de geneesmiddelen vast te stellen. Verzoekster leidt hier in wezen twee stellingen uit af, en betoogt dat het bestreden besluit het evenredigheidsbeginsel schendt. 50 Enerzijds kan de Commissie een communautaire VHB niet weigeren of intrekken op grond van het vrije verkeer van goederen, aangezien dit geen verband houdt met de bescherming van de volksgezondheid. 51 Anderzijds kan het vereiste om onder alle omstandigheden éénzelfde benaming te gebruiken, risico's inhouden voor de volksgezondheid, met name ingevolge taalkundige verschillen of een gevaar voor verwarring tussen meerdere geneesmiddelen. In casu kan bijvoorbeeld de fonetische gelijkenis tussen de benamingen "Daquiran" en "Taxilan" een verwarring veroorzaken tussen deze geneesmiddelen, waarvan de therapeutische indicaties redelijk nauw met elkaar verwant zijn (respectievelijk, de ziekte van Parkinson en aandoeningen van het centrale zenuwstelsel). Bovendien heeft de Commissie in onderhavige zaak geen enkele omstandigheid aangevoerd ten betoge dat het gebruik van verschillende benamingen voor hetzelfde geneesmiddel afdoet aan de bescherming van de volksgezondheid. In de lidstaten worden talrijke geneesmiddelen met nationale VHB's onder verschillende benamingen verhandeld, zonder dat de Commissie zich daar ooit, onder verwijzing naar een risico voor de volksgezondheid, tegen heeft verzet. 52 Volgens EFPIA betekent het vereiste dat voor één geneesmiddel slechts één benaming wordt gebruikt, dat een communautaire VHB slechts kan worden afgegeven wanneer de aanvrager ervan in heel de Gemeenschap éénzelfde merk kan gebruiken. Voor farmaceutische ondernemingen is het vinden van een benaming die in heel de Gemeenschap op grond van het merkenrecht kan worden beschermd, een zware en overbodige opdracht, die de toegang van de patiënten tot het geneesmiddel kan vertragen en zo de volksgezondheid kan schaden. Een dergelijk vereiste is onverenigbaar met een van de doelstellingen van verordening nr. 2309/93, namelijk de afgifte van de communautaire VHB via een snelle procedure. 53 Wat in de derde plaats de beschikkingspraktijk van de Commissie betreft, betoogt verzoekster dat de Commissie aan de vennootschap Hoechst Roussel Marion (thans Aventis) reeds heeft toegestaan de benamingen "Refludin" en "Refludan" te gebruiken voor eenzelfde geneesmiddel waarvoor overeenkomstig de gecentraliseerde procedure een vergunning was afgegeven. 54 De Commissie, daarin ondersteund door de Raad, betwist deze argumenten. Zij betoogt dat het vereiste dat slechts één benaming wordt gebruikt, voortvloeit uit artikel 6 van verordening nr. 2309/93 en uit het feit dat de communautaire VHB overal dezelfde inhoud dient te hebben. Op het niveau van de lidstaten zou niet worden aanvaard dat voor één geneesmiddel een vergunning onder verschillende benamingen zou worden afgegeven. Zo ook vergt de gecentraliseerde procedure het gebruik van één benaming. 55 In het bestreden besluit is er duidelijk op gewezen dat het vereiste van één benaming met het oog op een communautaire vergunning voor een geneesmiddel, voortvloeit uit artikel 4, derde alinea, punt 2, van richtlijn 65/65, en uit de artikelen 1, lid 2, eerste streepje, 2, lid 1, sub a, en 7, lid 1, sub a, van richtlijn 92/27. 56 Het vereiste dat voor alle communautaire VHB's slechts één benaming wordt gebruikt, is eveneens gerechtvaardigd uit het oogpunt van het vrije verkeer van goederen, zonder dat dit de belangen van de merkhouders schaadt. 57 Inzake de gestelde risico's van een dergelijk vereiste voor de volksgezondheid, wijst de Commissie de argumenten van EFPIA van de hand betreffende eventuele vertragingen bij de afgifte van communautaire VHB's wegens de tijd die nodig is om een aanvaardbare benaming te vinden. Gesteld dat een dergelijke vertraging zich voordoet, kan, volgens de Commissie, een besluit of een wetenschappelijk advies worden vastgesteld op de loutere grondslag van de gangbare internationale benaming gevolgd door een merk of de naam van de producent en door een benaming die nadien, overeenkomstig verordening nr. 542/95, via een wijziging van het type I wordt ingediend. 58 De Commissie erkent echter dat, zoals zij in haar mededeling van 22 juli 1998 over de communautaire procedures voor vergunningen om geneesmiddelen in de handel te brengen (PB C 229, blz. 4; hierna: "mededeling van 22 juli 1998") heeft gepreciseerd, uitzonderlijk van het vereiste van één benaming kan worden afgeweken. De Commissie houdt aldus rekening met de intellectuele eigendomsrechten telkens een aanvrager op overtuigende wijze aantoont dat zijn aanvraag afbreuk doet aan een merk. In dergelijke uitzonderlijke omstandigheden heeft zij het gebruik van de benamingen "Refludin" en "Refludan" [beschikking C(98) 211 def van 30 januari 1998] en, in een ander geval, van de benamingen "Infergen" en "Inferax" [beschikkingen C(2000) 113 van 20 januari 2000 en C(2000) 3396 van 29 november 2000] voor eenzelfde geneesmiddel aanvaard. 59 Volgens de Commissie is verzoekster, anders dan in de twee aangehaalde gevallen, er niet in geslaagd het bestaan van uitzonderlijke omstandigheden aan te tonen. Verzoekster bezorgde het EMEA enkel haar briefwisseling met de houder van het merk TAXILAN in Duitsland. Verzoekster heeft helemaal niet bewezen dat het merk DAQUIRAN is geschrapt, of dat er bij de Duitse autoriteiten verzet of bezwaar tegen is aangetekend. Wat de aanvraag tot wijziging van de benaming van het betrokken geneesmiddel voor Denemarken, Zweden en Finland betreft, voerde verzoekster geen enkel argument aan waaruit een conflict met bestaande merken in deze lidstaten zou blijken. Volgens de Commissie is het bestreden besluit, bij ontbreken van bewijsstukken die een afwijking van het beginsel van één benaming rechtvaardigen, gegrond. Beoordeling door het Gerecht 60 In het bestreden besluit wees het EMEA verzoeksters aanvraag tot wijziging van de VHB af, omdat een communautaire VHB slechts één benaming mag bevatten. Daartoe legde het EMEA de toepasselijke bepalingen aldus uit dat, ten eerste, "in de gecentraliseerde procedure een [communautaire VHB] slechts kan worden afgegeven indien het betrokken geneesmiddel niet meer dan één benaming heeft". Ten tweede wees het EMEA, wat de wijziging van een communautaire VHB betreft, op het vereiste dat de inhoud van de communautaire VHB overal dezelfde moet zijn, door te beklemtonen dat de "nieuwe commerciële benaming die met het oog op een wijziging van type I wordt voorgesteld, op dezelfde wijze toepasselijk moet zijn in alle lidstaten van de Europese Unie". Ten derde verbond het EMEA aan wat voorafgaat de volgende conclusie: "Gelet op het voorgaande kan uw aanvraag tot wijziging, waarin voor één vergunning voor het in de handel brengen meerdere commerciële benamingen worden voorgesteld, niet worden goedgekeurd." 61 Met haar beroep komt verzoekster op tegen deze uitlegging van de toepasselijke bepalingen. In wezen stelt zij de vraag aan de orde of deze bepalingen zich verzetten tegen een aanvraag tot wijziging van een communautaire VHB die goedkeuring van verschillende benamingen voor eenzelfde geneesmiddel zou inhouden. 62 Ter beoordeling van de gegrondheid van deze uitlegging, moet om te beginnen worden onderzocht of een communautaire VHB in beginsel het gebruik van één benaming impliceert, en vervolgens of het feit dat de inhoud van de communautaire VHB overal dezelfde moet zijn, zich verzet tegen elke wijziging die strekt tot het gebruik van verschillende benamingen. 63 Wat de eerste van deze vragen betreft, zij opgemerkt dat meerdere elementen in de tekst van de toepasselijke bepalingen impliciet de uitlegging staven volgens welke een communautaire VHB in beginsel slechts voor één benaming mag worden afgegeven. In de artikelen 4, derde alinea, punt 2, en 4 bis, punt 1, van richtlijn 65/65, en in richtlijn 75/318/EEG van de Raad van 20 mei 1975 betreffende de onderlinge aanpassing van de wetgevingen van de lidstaten inzake de analytische, toxicologisch-farmacologische en klinische normen en voorschriften betreffende proeven op farmaceutische specialiteiten (PB L 147, blz. 1), waar artikel 11 van verordening nr. 2309/93 onrechtstreeks naar verwijst, is de benaming van het geneesmiddel immers telkens in het enkelvoud vermeld. Geen van deze bepalingen voorziet uitdrukkelijk in de mogelijkheid van een VHB voor verschillende benamingen. Ook in de artikelen 1, lid 2, eerste streepje, 2, lid 1, sub a, en 7, lid 1, sub a, van richtlijn 92/27 - waar artikel 11 van verordening nr. 2309/93 eveneens naar verwijst - is het woord "benaming" uitsluitend in het enkelvoud gebruikt. Bovendien zij opgemerkt dat, inzake "kleine" wijzigingen van een communautaire VHB, punt B.2 van bijlage I bij verordening nr. 542/95 eveneens in het enkelvoud verwijst naar de benaming als vermeld in de communautaire VHB. Uit deze bepalingen volgt impliciet dat een communautaire VHB in beginsel slechts één benaming bevat. 64 Deze uitlegging vindt bovendien steun in het doel van de bepalingen inzake de communautaire VHB. Het gebruik van één benaming vergemakkelijkt de herkenning van het betrokken geneesmiddel en dient daardoor zowel het fundamentele doel van bescherming van de volksgezondheid (eerste overweging van richtlijn 65/65), dat overeenstemt met de criteria van kwaliteit, veiligheid en werkzaamheid van het geneesmiddel, als het doel van vrij verkeer van goederen, dat volgt uit de algemene opzet van het Verdrag en in de eerste overweging van verordening nr. 2309/93 in herinnering is gebracht. 65 Op het gebied van de volksgezondheid vergemakkelijkt het gebruik van één benaming immers de herkenning van het geneesmiddel en kan dit het gevaar voor verwarring tussen geneesmiddelen in heel de Gemeenschap helpen verminderen. 66 Inzake het vrije verkeer van goederen, vereenvoudigt het systeem van de uitsluitende bevoegdheid, dat aan de basis ligt van de gecentraliseerde procedure, de administratieve stappen ter verkrijging van een VHB. Bovendien staat vast dat het vereiste dat de communautaire VHB overal dezelfde inhoud moet hebben, het vrije verkeer van geneesmiddelen vergemakkelijkt. 67 Wat de tweede vraag betreft, zijn de partijen het erover eens dat geen enkele bepaling van afgeleid recht de goedkeuring van een aanvraag tot wijziging van een communautaire VHB met het oog op het gebruik van meerdere benamingen, uitdrukkelijk verbiedt. De partijen verschillen echter van mening over de vraag of een dergelijk verbod impliciet voortvloeit uit de tekst of het doel van de bepalingen inzake de communautaire VHB. 68 Wat om te beginnen de tekst van de bepalingen inzake wijziging van een communautaire VHB betreft, zij eraan herinnerd dat volgens verordening nr. 2309/93 een wijziging van een communautaire VHB slechts kan worden goedgekeurd indien zij voldoet aan de criteria van kwaliteit, veiligheid en werkzaamheid van het geneesmiddel, die aansluiten bij het doel van bescherming van de volksgezondheid. De derde overweging van verordening nr. 2309/93 stelt immers dat "in het belang van de volksgezondheid de besluiten over het verlenen van vergunningen voor [...] geneesmiddelen moeten worden genomen op basis van objectieve wetenschappelijke criteria, namelijk de kwaliteit, veiligheid en werkzaamheid van het betrokken geneesmiddel, en dat economische of andere overwegingen daarbij geen rol mogen spelen". Dit beginsel ligt ten grondslag aan artikel 68, lid 1, van verordening nr. 2309/93, bepalende dat een communautaire VHB "slechts om de in deze verordening genoemde redenen" mag worden gewijzigd. 69 Nagegaan moet dus worden of de in het bestreden besluit geformuleerde uitlegging gelet op de volksgezondheid en de cumulatieve criteria van kwaliteit, veiligheid en werkzaamheid van het geneesmiddel, objectief gerechtvaardigd is. Op het eerste gezicht is deze uitlegging niet zonder risico voor de volksgezondheid. Bovendien is deze uitlegging tegenstrijdig met de uitlegging van de toepasselijke bepalingen in de mededeling van de Commissie van 22 juli 1998. Tenslotte wordt deze uitlegging weerlegd door de beschikkingspraktijk van de Commissie. 70 Wat in de eerste plaats de risico's voor de volksgezondheid betreft, kan niet worden uitgesloten dat een algemeen verbod tot wijziging van communautaire VHB's door toevoeging van benamingen, in bepaalde situaties de volksgezondheid kan schaden. Zoals alle partijen hebben aangevoerd, gebruiken de farmaceutische ondernemingen de tekens die zij als merk laten inschrijven, tegelijk als benaming. Het is denkbaar dat de houder van een communautaire VHB na een geschil met de houder van een soortgelijk merk - bijvoorbeeld na een vordering wegens merkinbreuk -, de benaming niet meer mag gebruiken in een lidstaat. De houder van de communautaire VHB mag het betrokken geneesmiddel dan niet verhandelen in deze lidstaat. Indien hij de communautaire VHB niet, door toevoeging van een nieuwe benaming, kan wijzigen en evenmin in de betrokken lidstaat een aanvraag voor een nationale VHB kan indienen, dan zal hij de afzet van het geneesmiddel in deze lidstaat moeten stopzetten ofwel, bijvoorbeeld, voor hetzelfde geneesmiddel een nieuwe communautaire VHB onder een andere benaming moeten verkrijgen. Naast het commerciële nadeel dat een dergelijke situatie voor de houder van de communautaire VHB meebrengt, kan zij, al was het maar tijdelijk, de toegang van de patiënten in die lidstaat tot het geneesmiddel belemmeren. 71 Daarentegen lijkt de mogelijkheid om, in situaties als beschreven in het vorige punt, een communautaire VHB te wijzigen zodat verschillende benamingen kunnen worden gebruikt, slechts geringe risico's voor de volksgezondheid in te houden. Afgezien van het eventuele gevaar voor verwarring, lijkt het uitzonderlijke gebruik van verschillende benamingen voor een geneesmiddel waarvoor een communautaire VHB is verleend, immers niet af te doen aan de kwaliteit, de veiligheid of de werkzaamheid van het geneesmiddel. Dienaangaande zij beklemtoond dat wijzigingen van VHB's met betrekking tot de benaming van het geneesmiddel, volgens verordening nr. 542/95 kleine wijzigingen zijn. De benaming is een formeel element van de communautaire vergunning zonder rechtstreeks verband met de chemische, farmacologische, biologische of toxicologische eigenschappen van het geneesmiddel. Daarom bepaalt punt B.2 van bijlage I bij verordening nr. 542/95, dat ter bescherming van de volksgezondheid bij wijziging van de benaming verwarring met de benamingen van andere bestaande geneesmiddelen moet worden voorkomen. 72 Er zij aan herinnerd dat in de procedure van wederzijdse erkenning en nationale VHB's, eenzelfde geneesmiddel verschillende benamingen kan hebben naar gelang van de lidstaat. Voor een geneesmiddel dat niet volgens de gecentraliseerde procedure in de vijftien lidstaten in de handel is gebracht, zijn immers vijftien nationale VHB's nodig, hetgeen, althans theoretisch, tot evenveel verschillende benamingen kan leiden. In geval van nationale VHB's is het gebruik in de Gemeenschap van verschillende benamingen voor eenzelfde geneesmiddel toegestaan. De Commissie heeft overigens ter terechtzitting erkend dat het gebruik, voor eenzelfde geneesmiddel, van verschillende benamingen naar gelang van de lidstaat, geen bijzondere risico's voor de volksgezondheid inhoudt. 73 In die omstandigheden kan het argument, dat het verbod om communautaire VHB's te wijzigen door benamingen toe te voegen, noodzakelijk is om redenen van volksgezondheid, niet slagen. Zoniet zou, op zijn minst, een paradoxale situatie ontstaan. Het uitzonderlijke gebruik van verschillende benamingen voor een geneesmiddel met communautaire VHB zou om redenen van volksgezondheid worden verboden, terwijl een geneesmiddel met nationale VHB's in beginsel onder verschillende benamingen - naar gelang van de lidstaat - mag worden verhandeld. 74 Bijgevolg moet worden vastgesteld dat, ofschoon een communautaire VHB blijkens de bewoordingen en de geest van verordening nr. 2309/93 in beginsel slechts één benaming bevat, bij ontbreken van een uitdrukkelijke bepaling in deze verordening of in verordening nr. 542/95 niet kan worden uitgesloten dat deze benaming mag worden gewijzigd door andere benamingen toe te voegen, wanneer de houder van de communautaire VHB aantoont dat dit noodzakelijk is wegens uitzonderlijke omstandigheden die de volksgezondheid aantasten, en de Commissie heeft onderzocht of de aangevraagde wijziging voor het overige voldoet aan de criteria van kwaliteit, veiligheid en werkzaamheid van het geneesmiddel. 75 In de tweede plaats wordt het door EMEA in het bestreden besluit geformuleerde beginsel dat de toepasselijke bepalingen geen wijziging van een communautaire VHB met het oog op het gebruik van verschillende benamingen toestaan, weersproken door de uitlegging van de Commissie in punt C van haar mededeling van 22 juli 1998. Daarin heet het immers dat in de procedure van wederzijdse erkenning "normaal gesproken voor elke verleende vergunning voor het in de handel brengen slechts één merknaam kan worden goedgekeurd". De Commissie voegt hieraan toe: "Dit geldt ook voor een communautaire vergunning waarvoor één samenvatting van de kenmerken van het product (SPC), één bijsluiter en één etiket zijn goedgekeurd. Het is raadzaam dat de indiener van een aanvraag volgens de gecentraliseerde procedure al in een vroeg stadium, voordat de aanvraag wordt ingediend, één merknaam kiest die in de hele Gemeenschap kan worden gebruikt en tevens reservemogelijkheden (een of meer merknamen) achter de hand houdt. In uitzonderingsgevallen, met name wanneer de voorgestelde merknaam krachtens het merkenrecht in een lidstaat is geschrapt of daartegen verzet of bezwaar is aangetekend, zal de Commissie echter trachten een oplossing te vinden om de patiënten en hun toegang tot het desbetreffende geneesmiddel in die lidstaat niet te benadelen. Indien de houder van de vergunning voor het in de handel brengen kan aantonen dat de gekozen of voorgenomen merknaam ondanks al zijn pogingen in een lidstaat niet kan worden gebruikt, zal de Commissie bij wijze van uitzondering toestemming geven voor het gebruik van een andere merknaam in die lidstaat. Wanneer een uitzondering wordt toegestaan, heeft deze uitzondering geen gevolgen voor de wettelijke verplichtingen van de houder van de vergunning voor het in de handel brengen of voor de geldigheid van de vergunning voor het in de handel brengen in de hele Gemeenschap." 76 Deze uitzondering ter bescherming van de volksgezondheid, is verenigbaar met de reeds gegeven uitlegging van verordening nr. 2309/93 (zie punten 63 tot en met 74 supra). 77 Vaststaat dat het EMEA in het bestreden besluit de uitlegging in de mededeling van 22 juli 1998 niet heeft gevolgd, en niet heeft onderzocht of verzoekster zich kon beroepen op uitzonderlijke omstandigheden die de toevoeging van benamingen voor het geneesmiddel Daquiran rechtvaardigden. Het EMEA beriep zich integendeel op een andere interpretatieve mededeling van de Commissie, namelijk de "toelichting betreffende de vormvoorschriften voor aanvragen van wijzigingen van type I (november 1999)", die tot doel heeft op praktisch vlak een en ander te verduidelijken voor de aanvragers van kleine wijzigingen van communautaire VHB's. Dit document bevat, naast een inleiding, een tabel waarin voor 34 types van wijzigingen, de te vervullen voorwaarden en de in te dienen bescheiden zijn vermeld. De benaming behoort tot de voorwaarden van de VHB die enkel via vervanging mogen worden gewijzigd. Deze toelichting sluit impliciet uit dat een communautaire VHB door toevoeging van een benaming kan worden gewijzigd. Deze uitlegging spreekt dus de mededeling van 22 juli 1998 tegen, ofschoon niet is gesteld dat het de bedoeling was deze te wijzigen. Vanuit het oogpunt van de rechtszekerheid is deze tegenstrijdigheid betreurenswaardig, want de mededeling van 22 juli 1998 en de betrokken toelichting hebben allebei de uitlegging van verordeningen nrs. 2309/93 en 542/95 tot doel. 78 In de derde plaats zij hieraan toegevoegd dat de Commissie blijkens haar beschikkingspraktijk minstens tweemaal een wijziging van een communautaire VHB bij wege van een toevoeging van een benaming heeft goedgekeurd (de geneesmiddelen met de benamingen "Refludin" en "Refludan", en "Infergen" en "Inferax"). 79 Uit het voorgaande volgt dat het bestreden besluit, voorzover het een aanvraag tot wijziging van een communautaire VHB bij wege van een toevoeging van twee benamingen afwijst op de enkele grond dat een geneesmiddel nooit méér dan één benaming mag hebben, op een onjuiste uitlegging van de verordeningen nrs. 2309/93 en 542/95 berust. Bij ontbreken van een bepaling die uitdrukkelijk een dergelijke wijziging verbiedt, mag de Commissie de toevoeging van een benaming aan een communautaire VHB goedkeuren, wanneer de houder van de communautaire VHB aantoont dat dit nodig is wegens uitzonderlijke omstandigheden die de volksgezondheid aantasten, en de aangevraagde wijziging tevens voldoet aan de criteria van kwaliteit, veiligheid en werkzaamheid van het geneesmiddel. 80 Tenslotte moet worden geantwoord op de argumenten van de Commissie, die in haar stukken heeft erkend dat in uitzonderlijke omstandigheden van het vereiste van één benaming mag worden afgeweken, maar van mening is dat verzoekster het bestaan van dergelijke omstandigheden in casu niet heeft aangetoond (zie punten 58 en 59 supra). Dit argument kan niet slagen. Het EMEA heeft zich in het bestreden besluit immers niet uitgesproken over de vraag of de door verzoekster aangevoerde omstandigheden (verzet tegen het gebruik van het merk DAQUIRAN en beschikbaarheid van de merken FIROL en SIPNOK) uitzonderlijk waren en bijgevolg een goedkeuring van haar aanvraag rechtvaardigden. Tot staving van zijn weigering ten aanzien van verzoekster, heeft het EMEA enkel gewag gemaakt van de hierboven besproken uitlegging van de toepasselijke bepalingen. 81 Een besluit moet als zodanig begrijpelijk zijn en kan niet naderhand, wanneer er reeds beroep tegen is ingesteld bij de gemeenschapsrechter, schriftelijk of mondeling worden gemotiveerd (arrest van 12 december 1996, Rendo e.a./Commissie, T-16/91, Jurispr. blz. II-1827, punt 45). In de onderhavige zaak kan de Commissie dus niet aanvoeren dat de omstandigheden waarop verzoekster zich beriep, niet uitzonderlijk waren. Was deze overweging beslissend geweest, dan had het EMEA ze in het bestreden besluit ten aanzien van verzoekster moeten toelichten, overeenkomstig de motiveringsplicht neergelegd in artikel 5, lid 4, van verordening nr. 542/95 en in artikel 67 van verordening nr. 2309/93, dat bepaalt dat "besluiten inzake verlening, weigering, wijziging, schorsing, intrekking of herroeping van vergunningen voor het in de handel brengen die overeenkomstig deze verordening worden genomen, uitvoerig met redenen worden omkleed." 82 Overigens staat het niet aan het Gerecht zich in de plaats van de Commissie of het EMEA te stellen en ambtshalve te onderzoeken of er in casu uitzonderlijke omstandigheden zijn die een goedkeuring van de aanvraag tot wijziging van de benaming van het geneesmiddel Daquiran rechtvaardigen. 83 Bijgevolg moet het bestreden besluit nietig worden verklaard voorzover het, met betrekking tot de benaming van het geneesmiddel, de aanvraag tot wijziging van een communautaire VHB afwijst, zonder dat de overige middelen inzake dit aspect van het bestreden besluit behoeven te worden onderzocht. Het vereiste dat slechts één verpakkingsvorm wordt gebruikt Argumenten van partijen 84 Volgens verzoekster ontbreekt elke rechtsgrondslag voor het in het bestreden besluit gestelde vereiste dat slechts één verpakkingsvorm wordt gebruikt. 85 Zij herinnert eraan dat het bestreden besluit uitsluitend is gebaseerd op het richtsnoer betreffende de informatie die moet worden vermeld op de verpakking van geneesmiddelen voor menselijk gebruik waarvoor de Gemeenschap een vergunning heeft verleend (april 1999). Aangezien een handeling als zodanig begrijpelijk moet zijn, mag de Commissie in het kader van het onderhavige beroep geen aan de richtlijnen 65/65 en 92/27 ontleende gronden aanvoeren (arrest van 25 mei 2000, Ufex e.a./Commissie, T-77/95, Jurispr. blz. II-2167, punt 54). 86 In haar bericht aan de aanvragers heeft de Commissie zelf gepreciseerd dat dit richtsnoer geen bindende rechtsgevolgen heeft en niet noodzakelijkerwijs haar definitief standpunt weergeeft. Zij heeft hier eveneens aan toegevoegd dat in geval van twijfel met de toepasselijke communautaire richtlijnen en verordeningen te rade moet worden gegaan. 87 Voor het geval dat het Gerecht zou vaststellen dat dit richtsnoer bindende rechtsgevolgen heeft, werpt verzoekster een exceptie van onwettigheid op tegen het vereiste dat slechts één verpakkingsvorm wordt gebruikt, welk vereiste volgens haar niet uit de toepasselijke wetgeving voortvloeit. Richtlijn 92/27, en met name artikel 2, lid 2, ervan, schrijft immers geenszins voor dat voor een in verschillende lidstaten verhandeld geneesmiddel slechts één verpakkingsvorm mag worden gebruikt. Vóór de totstandkoming van de gecentraliseerde procedure had deze richtlijn tot doel de wetgeving van de lidstaten inzake de etikettering en de bijsluiter van geneesmiddelen te harmoniseren. Bijgevolg kan uit deze richtlijn niet worden afgeleid dat de communautaire VHB's enkel kunnen worden afgegeven voor geneesmiddelen met eenzelfde verpakkingsvorm in alle lidstaten. 88 Tenslotte stelt verzoekster dat dit vereiste in strijd is met de praktijk van het EMEA ten aanzien van de paralleldistributeurs. Zo mocht het geneesmiddel Zyprexa, na herverpakking door Eurim Pharm, uit hoofde van een communautaire VHB in verschillende verpakkingsvormen worden verhandeld. 89 Verzoekster herhaalt dat een communautaire VHB slechts om dwingende redenen die verband houden met de bescherming van de volksgezondheid, mag worden geweigerd of ingetrokken. Overwegingen betreffende het vrije verkeer van goederen (artikelen 3 EG en 28 EG), kunnen geen grond opleveren voor het vereiste dat slechts één verpakkingsvorm wordt gebruikt. De Commissie kan een VHB dus intrekken of de afgifte ervan weigeren wanneer, in bijzondere omstandigheden, het gebruik van verschillende verpakkingsvormen de volksgezondheid bedreigt, met name wegens taalkundige verschillen of wegens een gevaar voor verwarring tussen verschillende geneesmiddelen. De Commissie kan niet met een beroep op de bescherming van de volksgezondheid systematisch het gebruik van één verpakkingsvorm opleggen. Thans worden talrijke geneesmiddelen in verschillende verpakkingsvormen naar gelang van de lidstaat verhandeld, zonder dat er een bijzonder gevaar voor verwarring bestaat. 90 In casu heeft de Commissie geen enkele bijzondere omstandigheid aangevoerd die een bedreiging kan vormen voor de volksgezondheid. Verzoekster verbindt hieraan de conclusie dat het vereiste dat slechts één verpakking wordt gebruikt, in strijd is met het evenredigheidsbeginsel. 91 De Commissie betwist deze argumenten. Zij herinnert eraan dat artikel 9, lid 1, van verordening nr. 2309/93 naar de bepalingen van richtlijn 92/27 verwijst. Deze bepalingen vormen de grondslag voor de motivering van het richtsnoer waar het bestreden besluit naar verwijst. Volgens dit richtsnoer moeten "het logo, het formaat, de presentatie, de stijl, de kleurencombinatie en de afmetingen van de verpakking identiek zijn voor alle versies van de verpakking van het geneesmiddel op het gehele grondgebied van de Gemeenschap". 92 Bijgevolg maakt de tekst van de etikettering en van de bijsluiter deel uit van de communautaire VHB, en moet hij in heel de Gemeenschap identiek zijn. De enige uitzonderingen op deze regel betreffen de taal van het etiket (artikel 4 van richtlijn 92/27) en de vereisten die de lidstaten mogen opleggen inzake prijsvermelding of de regeling voor vergoeding door de sociale-zekerheidsinstellingen (artikel 5, lid 2, van richtlijn 92/27). 93 De Commissie beklemtoont dat verzoeksters aanvraag om de commerciële presentatie ("trade dress") in Duitsland te mogen wijzigen, niet met redenen was omkleed. In haar briefwisseling met het EMEA heeft verzoekster enkel "commerciële redenen" aangevoerd. 94 Wat verzoeksters bezwaren met betrekking tot de situatie van de paralleldistributeurs betreft (zie punt 88 supra), betwist de Commissie de zienswijze dat haar praktijk incoherent zou zijn. Onder verwijzing naar haar mededeling van 22 juli 1998, preciseert zij dat de communautaire VHB geldt voor alle taalversies van de vermeldingen op het etiket en de bijsluiter, en voor alle beschikbare en goedgekeurde verpakkingsformaten. Het geneesmiddel in zijn oorspronkelijke staat in de verpakking kan nooit rechtstreeks of onrechtstreeks worden gewijzigd. Elke wijziging van het verpakkingsformaat moet naar behoren worden gerechtvaardigd. De paralleldistributeur moet de absolute noodzaak van deze wijziging aantonen. De praktijk van de Commissie is logisch, coherent en rechtens gegrond. 95 Tenslotte stelt de Commissie dat de tegen het richtsnoer opgeworpen exceptie van onwettigheid niet-ontvankelijk is. De in artikel 241 EG bedoelde exceptie van onwettigheid kan slechts worden opgeworpen tegen handelingen van algemene strekking die soortgelijke gevolgen als een verordening sorteren (arrest van 6 maart 1979, Simmenthal/Commissie, 92/78, Jurispr. blz. 777, punt 40). Aangezien het richtsnoer geen handeling met bindende rechtsgevolgen is, valt het niet onder artikel 241 EG. Subsidiair stelt de Commissie dat de exceptie van onwettigheid ongegrond is, om de reeds aangehaalde redenen. 96 Verzoekster antwoordt dat de Commissie, nu zij heeft erkend dat het richtsnoer geen bindende rechtsgevolgen heeft, ook heeft bevestigd dat dit richtsnoer geen rechtsgrondslag kan vormen voor het vereiste dat slechts één verpakkingsvorm wordt gebruikt. In die omstandigheden behoeft volgens verzoekster geen exceptie van onwettigheid van dit richtsnoer te worden opgeworpen. Beoordeling door het Gerecht 97 In de eerste plaats moet verzoeksters argument dat het bestreden besluit geen rechtsgrondslag heeft omdat het richtsnoer waarop het is gebaseerd geen bindende rechtsgevolgen heeft, worden afgewezen. Het EMEA heeft zijn besluit over de aanvraag betreffende de verpakkingsvorm inderdaad uitsluitend op het richtsnoer gebaseerd. Dat richtsnoer heeft geen bindende rechtsgevolgen en geeft een indicatieve uitlegging van de toepasselijke bepalingen waar de Commissie van wenst uit te gaan. Dit betekent evenwel niet dat het bestreden besluit geen rechtsgrondslag heeft en nietig moet worden verklaard. Het EMEA heeft de bepalingen van het richtsnoer inzake de uitlegging van richtlijn 92/27 immers rechtstreeks toegepast, en de gegrondheid van deze uitlegging kan worden getoetst in het kader van het beroep tegen het bestreden besluit (zie, naar analogie, arrest van 17 juli 1959, Snupat/Hoge Autoriteit, 32/58 en 33/58, Jurispr. blz. 295, op blz. 325). 98 In de tweede plaats moet worden onderzocht of het bestreden besluit op een juiste uitlegging van de toepasselijke bepalingen berust. Het bestreden besluit verwijst enkel naar het richtsnoer, met de vermelding dat "de verpakking van een geneesmiddel (logo, formaat, presentatie, stijl, kleurencombinatie en afmetingen van de verpakking) in heel de Gemeenschap identiek moet zijn", zodat de specifieke verpakkingsvorm die uitsluitend voor de Duitse markt is voorgesteld, niet kan worden goedgekeurd. 99 Er zij aan herinnerd dat deel D van het richtsnoer, dat de verpakking van het geneesmiddel betreft, volgende toelichtingen bevat: "2. Verpakkingsvorm Om redenen van praktische en taalkundige aard is het mogelijk dat houders van communautaire vergunningen voor het in de handel brengen, de verpakking van een geneesmiddel uitbrengen in verschillende taalversies en/of nationale versies [...]. In een dergelijk geval moeten het logo, het formaat, de presentatie, de stijl, de kleurencombinatie en de afmetingen van de verpakking identiek zijn voor alle versies van de verpakking van het geneesmiddel op het gehele grondgebied van de Gemeenschap. Alle voorgestelde wijzigingen van elementen die verband houden met de verpakking, worden, overeenkomstig artikel 10 van richtlijn 92/27/EEG, voorgelegd aan het Europees Bureau voor de geneesmiddelenbeoordeling, dat de Commissie zal inlichten." 100 Ter beoordeling van de gegrondheid van deze uitlegging, zij allereerst opgemerkt dat verordening nr. 2309/93 niet uitdrukkelijk voorschrijft dat voor een geneesmiddel waarvoor een communautaire VHB is verleend, slechts één verpakkingsvorm wordt gebruikt. Krachtens de artikelen 9 en 11 van verordening nr. 2309/93, moet de verpakkingsvorm van een geneesmiddel waarvoor een communautaire VHB is aangevraagd, aan de voorschriften van richtlijn 92/27 voldoen. Artikel 2, lid 1, van richtlijn 92/27 bepaalt dat de buitenverpakking van een geneesmiddel bepaalde gegevens moet vermelden. Bovendien stelt lid 2 van dezelfde bepaling dat de buitenverpakking "ter verduidelijking van de in lid 1 genoemde gegevens tekens of pictogrammen kan bevatten, alsmede andere informatie die strookt met de samenvatting van de kenmerking van het product en die tot de gezondheidsvoorlichting bijdraagt, met uitzondering van alles wat een reclamewerking kan hebben". Deze bepalingen betreffen niet uitdrukkelijk de elementen van de verpakkingsvorm zoals de kleur, het logo, het formaat en de algemene presentatie ervan. 101 Niettemin kan uit het feit dat de communautaire VHB algemene gelding heeft en uit het fundamentele beginsel van het vrije verkeer van goederen de regel worden afgeleid dat een geneesmiddel waarvoor een communautaire VHB is aangevraagd, in beginsel slechts één verpakkingsvorm mag hebben. Deze uitlegging strookt met de strekking en het doel van de toepasselijke bepalingen. Onbetwist is dat een nationale VHB slechts de goedkeuring van één verpakkingsvorm inhoudt. In het kader van het onderhavige geding staat het niet aan het Gerecht uitspraak te doen over de voorwaarden waaronder derden, die ten aanzien van een geneesmiddel weliswaar geen houder van een communautaire VHB maar wel paralleldistributeur zijn, de verpakkingsvorm van dat geneesmiddel mogen wijzigen. 102 Wat tenslotte de vraag betreft of deze uitlegging zich eveneens verzet tegen elke aanvraag tot wijziging van een communautaire VHB, moet worden beklemtoond dat verordening nr. 542/95 uitdrukkelijk in de mogelijkheid van een wijziging van de benaming voorziet, maar geen enkele gelijkaardige bepaling bevat met betrekking tot de verpakkingsvorm. Bij ontbreken van een uitdrukkelijke bepaling, kan uit het stilzwijgen van de wetgever niet worden afgeleid dat hij elke wijziging van dit type heeft willen verbieden. 103 De verpakkingsvorm is immers, zoals de benaming, een formeel element van de communautaire VHB, dat geen rechtstreeks verband houdt met de wetenschappelijke kenmerken van het geneesmiddel. Terwijl de keuze van de benaming wegens een gevaar voor verwarring met andere geneesmiddelen gevolgen kan hebben voor de volksgezondheid, is het weinig waarschijnlijk - maar niet uitgesloten - dat een wijziging van elementen van de verpakkingsvorm van het geneesmiddel, zoals het logo, de kleur, het formaat en de algemene presentatie, dergelijke risico's meebrengt. Wél kan het afwijzen van elke aanvraag tot wijziging van een communautaire VHB door toevoeging van een verpakkingsvorm, risico's voor de volksgezondheid inhouden. Het is immers denkbaar dat de houder van een communautaire VHB de daarin bepaalde verpakkingsvorm in een lidstaat - met name na een vordering wegens merkinbreuk - niet meer mag gebruiken. In deze situatie kan de afwijzing van een dergelijke aanvraag tot wijziging van een communautaire VHB - tenminste tot het ogenblik waarop een nieuwe communautaire VHB voor een andere verpakkingsvorm wordt verleend - de toegang van de patiënten in die lidstaat tot het betrokken geneesmiddel belemmeren. 104 Voorzover het bestreden besluit de aanvraag tot wijziging van een communautaire VHB door toevoeging van een specifieke verpakkingsvorm voor de Duitse markt afwijst zonder onderzoek naar het bestaan van uitzonderlijke omstandigheden, berust het op een onjuiste uitlegging van de toepasselijke bepalingen. Verzoeksters grieven tegen de uitlegging volgens welke de verpakkingsvorm van een geneesmiddel steeds in heel de Gemeenschap identiek moet zijn, zijn bijgevolg gegrond. 105 Het staat niet aan het Gerecht zich in de plaats van de Commissie of van het EMEA te stellen en te onderzoeken of er in casu uitzonderlijke omstandigheden zijn die een goedkeuring van de aanvraag tot wijziging van de verpakkingsvorm van het geneesmiddel "Daquiran" rechtvaardigen. 106 Bijgevolg moet het bestreden besluit nietig worden verklaard voorzover het, met betrekking tot de verpakkingsvorm van het betrokken geneesmiddel voor de Duitse markt, de aanvraag tot wijziging van een communautaire VHB afwijst, zonder dat de overige middelen inzake dit aspect van het bestreden besluit behoeven te worden onderzocht. 107 Het besluit moet dus in zijn geheel nietig worden verklaard.
Beslissing inzake de kosten
Kosten 108 Volgens artikel 87, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voor zover dat is gevorderd. Aangezien de Commissie in casu in het ongelijk is gesteld, dient zij overeenkomstig de vordering van verzoekster en van interveniënte EFPIA in haar eigen kosten en in de kosten van verzoekster en van EFPIA te worden verwezen. 109 Ingevolge artikel 87, lid 4, eerste alinea, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht, zal de Raad, interveniënt, zijn eigen kosten dragen.
HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Vijfde kamer), rechtdoende: 1) Verklaart nietig het besluit van 1 maart 2000 van het Europees Bureau voor de geneesmiddelenbeoordeling houdende afwijzing van de aanvraag tot wijziging van bepaalde voorwaarden van de vergunning voor het in de handel brengen van het geneesmiddel "Daquiran". 2) Verstaat dat de Commissie haar eigen kosten alsmede de kosten van verzoekster en van EFPIA, interveniënte, zal dragen. 3) Verstaat dat de Raad zijn eigen kosten zal dragen. | eurlex_nl.shuffled.parquet/505 | eurlex |
Publicatieblad van de Europese Unie
VERORDENING (EG) Nr. 139/2007 VAN DE COMMISSIE
van 14 februari 2007
tot vaststelling van de mate waarin gevolg kan worden gegeven aan de aanvragen om invoercertificaten voor bepaalde producten in de sector slachtpluimvee, die in januari 2007 zijn ingediend op grond van Verordening (EG) nr. 2497/96
DE COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN,
Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap
Gelet op Verordening (EG) nr. 1301/2006 van de Commissie van 31 augustus 2006 houdende gemeenschappelijke voorschriften voor het beheer van door middel van een stelsel van invoercertificaten beheerde invoertariefcontingenten voor landbouwproducten (1), en met name op artikel 7, lid 2,
Overwegende hetgeen volgt:
Bij Verordening (EG) nr. 2497/96 van de Commissie (2) zijn de bepalingen vastgesteld voor de uitvoering, in de sector slachtpluimvee, van de regeling waarin is voorzien in de Associatieovereenkomst tussen de Europese Gemeenschap en Israël.
De in de eerste 15 dagen van januari 2007 voor de deelperiode van 1 januari tot en met 31 maart 2007 ingediende aanvragen om invoercertificaten overschrijden de beschikbare hoeveelheden. Bijgevolg moet worden bepaald voor welke hoeveelheden invoercertificaten kunnen worden afgegeven, door de toewijzingscoëfficiënt vast te stellen die op de aangevraagde hoeveelheden moet worden toegepast,
HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:
1. Op de aanvragen om invoercertificaten die op grond van Verordening (EG) nr. 2497/96 zijn ingediend voor de deelperiode van 1 januari tot en met 31 maart 2007, wordt de in de bijlage bij de onderhavige verordening vastgestelde toewijzingscoëfficiënt toegepast.
2. Voor de deelperiode van 1 april tot en met 30 juni 2007 kunnen overeenkomstig Verordening (EG) nr. 2497/96 invoercertificaten worden aangevraagd tot de in de bijlage bij de onderhavige verordening aangegeven hoeveelheid.
Deze verordening treedt in werking op 15 februari 2007.
Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.
Gedaan te Brussel, 14 februari 2007.
Voor de Commissie
Directeur-generaal Landbouw en plattelandsontwikkeling
(1) PB L 238 van 1.9.2006, blz. 13.
(2) PB L 338 van 28.12.1996, blz. 48. Verordening laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 1937/2006 (PB L 407 van 30.12.2006, blz. 143).
Toewijzingscoëfficiënt voor de invoercertificaataanvragen die zijn ingediend voor de deelperiode van 1 januari tot en met 31 maart 2007
Totale beschikbare hoeveelheid voor de deelperiode van 1 april tot en met 30 juni 2007
Er is de Commissie geen certificaataanvraag toegezonden. | eurlex_nl.shuffled.parquet/506 | eurlex |
Avis juridique important
92/214/EEG: Aanbeveling van de Commissie van 3 maart 1992 betreffende de gegevens die door de voor het op de markt brengen van een gevaarlijk preparaat verantwoordelijke persoon dienen te worden verstrekt, indien deze zich beroept op de bepalingen met betrekking tot het vertrouwelijk karakter van de chemische benaming van een stof
Publicatieblad Nr. L 102 van 16/04/1992 blz. 0047
AANBEVELING VAN DE COMMISSIE van 3 maart 1992 betreffende de gegevens die door de voor het op de markt brengen van een gevaarlijk preparaat verantwoordelijke persoon dienen te worden verstrekt, indien deze zich beroept op de bepalingen met betrekking tot het vertrouwelijk karakter van de chemische benaming van een stof (92/214/EEG)DE COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN, Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Economische Gemeenschap, inzonderheid op artikel 155, tweede streepje, Overwegende dat in artikel 7, lid 1, onder c), tweede alinea, van Richtlijn 88/379/EEG van de Raad van 7 juni 1988 betreffende de onderlinge aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van de Lid-Staten inzake de indeling, de verpakking en het kenmerken van gevaarlijke preparaten (1), laatstelijk gewijzigd bij Richtlijn 90/492/EEG van de Commissie (2), is bepaald dat de voor het in de handel brengen verantwoordelijke persoon gemachtigd is voor bepaalde schadelijke stoffen hetzij een benaming te gebruiken waarmee de belangrijkste functionele scheikundige groepen worden geïdentificeerd, hetzij een andere benaming, indien hij kan bewijzen dat de bekendmaking van de scheikundige identiteit van de stof in kwestie het vertrouwelijk karakter van zijn preparaat in het gedrang brengt; dat artikel 7, lid 1, derde alinea, de voor het in de handel brengen verantwoordelijke persoon ertoe verplicht een en ander ter kennis te brengen van de autoriteiten van de Lid-Staat waar het preparaat in de handel wordt gebracht, die dit op hun beurt aan de Commissie en de andere Lid-Staten dienen te melden; Overwegende dat sedert de vankrachtwording van Richtlijn 88/379/EEG de autoriteiten van bepaalde Lid-Staten met dit probleem van geheimhouding te maken hebben gekregen; dat uit de opgedane ervaring de noodzaak is gebleken om enerzijds in het kader van de doelstellingen van de richtlijn duidelijk en op uniforme wijze te omschrijven welke gegevens de voor het in de handel brengen verantwoordelijke persoon aan de autoriteiten van de Lid-Staten dient te verstrekken, en anderzijds deze persoon richtsnoeren te bieden bij de keuze van de alternatieve benaming; Overwegende dat, op grond van artikel 10 van Richtlijn 88/379/EEG, bij Richtlijn 91/155/EEG van de Commissie (3) de uitvoeringsbepalingen zijn beschreven en vastgesteld van het voornamelijk voor professionele gebruikers bestemde systeem van specifieke informatie over gevaarlijke preparaten (type fiche met veiligheidsgegevens); dat de op de fiche met veiligheidsgegevens verstrekte informatie professionele gebruikers in staat moet stellen de maatregelen te treffen die noodzakelijk zijn voor de bescherming van de gezondheid en de veiligheid op de werkplek en dat het derhalve belangrijk is dat deze gebruikers aan de hand van de gekozen alternatieve benaming dergelijke maatregelen kunnen nemen; Overwegende dat er in alle Lid-Staten nationale verenigingen bestaan die de grote meerderheid der bedrijven in de chemische industrie vertegenwoordigen; dat al deze verenigingen hetzij bij de Europese raad van de bonden van de chemische nijverheid (CEFIC), hetzij bij een andere Europese vereniging zijn aangesloten; Overwegende dat deze aanbeveling is opgesteld in samenwerking met de gemachtigde vertegenwoordigers van de autoriteiten van de Lid-Staten en met de vertegenwoordigers van de CEFIC; dat deze aanbeveling derhalve zo snel mogelijk dient te worden uitgevoerd ten einde gemeenschappelijke regels op dit gebied vast te stellen, DOET DE VOLGENDE AANBEVELING: Artikel 1 1. Wanneer de voor het in de handel brengen van een gevaarlijk preparaat verantwoordelijke persoon zich beroept op de bepalingen van artikel 7, lid 1, onder c), tweede alinea, van Richtlijn 88/379/EEG met betrekking tot het vertrouwelijk karakter van de scheikundige identiteit van een in dit preparaat aanwezige stof, dient hij de autoriteiten van de Lid-Staat waar dit preparaat voor het eerst in de handel wordt gebracht daarvan op de hoogte te brengen. De verstrekte informatie dient de in bijlage I genoemde gegevens te omvatten. Elke wijziging die door de voor het in de handel brengen verantwoordelijke persoon in een van de in de punten 1 tot en met 9 van bijlage I genoemde gegevens wordt aangebracht, dient aan de nationale autoriteit waarbij hij voor het eerst de wens tot geheimhouding heeft kenbaar gemaakt, te worden medegedeeld. 2. In de in bijlage I, opmerking C, omschreven gevallen volstaat één enkele kennisgeving van de wens tot geheimhouding door de voor het in de handel brengen van verscheidene preparaten verantwoordelijke persoon. 3. Indien een andere dan de in lid 1 bedoelde voor het in de handel brengen verantwoordelijke persoon enkel de benaming of handelsnaam van een preparaat wijzigt waarvan de etikettering één of meer alternatieve benamingen omvat (waardoor de scheikundige identiteit van één of meer stoffen verborgen wordt gehouden), dient hij de autoriteiten van de Lid-Staten waar dit preparaat voor het eerst onder zijn nieuwe benaming of handelsnaam in de handel wordt gebracht, daarvan op de hoogte te brengen. De mede te delen informatie omvat: - de oude benaming of handelsnaam, - de nieuwe benaming of handelsnaam, - de gebruikte alternatieve benaming of benamingen. Deze alternatieve benaming of benamingen mogen niet worden gewijzigd. Artikel 2 1. Wanneer de voor het in de handel brengen verantwoordelijke persoon de nationale autoriteiten de informatie verstrekt over de vervangende benaming die de scheikundige identiteit van een stof moet verbergen - omdat het bekend maken van die identiteit het vertrouwelijk karakter van het preparaat in het gedrang kan brengen -, gebruikt hij bij voorkeur een generische benaming waarmee de belangrijkste functionele scheikundige groepen worden geïdentificeerd. 2. Het lexicon van bijlage II biedt een richtsnoer bij de keuze van de voorgestelde alternatieve benaming. Artikel 3 1. De Lid-Staten zorgen via hun bevoegde autoriteiten en in samenwerking met de Commissie met ingang van 15 april 1992 voor de tenuitvoerlegging van deze aanbeveling. 2. Zij stellen de Commissie in kennis van de maatregelen die ter uitvoering van deze aanbeveling zijn genomen. 3. Samen met de Lid-Staten zorgt de Commissie ervoor dat regelmatig wordt beoordeeld in welke mate deze aanbeveling wordt toegepast. Artikel 4 Op basis van de in artikel 3, lid 3, bedoelde periodieke beoordeling past de Commissie zo nodig, in samenwerking met de Lid-Staten, deze aanbeveling aan. Gedaan te Brussel, 3 maart 1992. Voor de Commissie Martin BANGEMANN Vice-Voorzitter (1) PB nr. L 187 van 16. 7. 1988, blz. 14. (2) PB nr. L 275 van 5. 10. 1990, blz. 35. (3) PB nr. L 76 van 22. 3. 1991, blz. 35. BIJLAGE I GEGEVENS DIE DOOR DE VOOR HET OP DE MARKT BRENGEN VAN EEN PREPARAAT VERANTWOORDELIJKE PERSOON DIENEN TE WORDEN VERSTREKT INDIEN DEZE ZICH BEROEPT OP DE IN ARTIKEL 7 VAN RICHTLIJN 88/379/EEG GENOEMDE BEPALINGEN MET BETREKKING TOT HET RECHT OP GEHEIMHOUDING Opmerkingen A. In artikel 7, lid 1, onder c), tweede alinea, is bepaald onder welke voorwaarden de voor het op de markt brengen verantwoordelijke persoon zich kan beroepen op het recht op geheimhouding, te weten: - de stof waarvan hij de scheikundige identiteit geheim wenst te houden dient als schadelijk te worden beschouwd en kan niet met een van de standaardzinnen R 39, R 40, R 42, R 43, R 42/43, R 45, R 46, R 47 en/of R 48 worden aangeduid; - de voor het op de markt brengen verantwoordelijke persoon dient te bewijzen dat de bekendmaking van de scheikundige identiteit op het etiket van een preparaat het vertrouwelijk karakter van het preparaat in het gedrang brengt. B. Op het etiket dient dezelfde alternatieve benaming te worden gebruikt als in rubriek 2 ( "Samenstelling en informatie over de bestanddelen") van het veiligheidsinformatieblad betreffende het preparaat (Richtlijn 91/155/EEG). Derhalve dient een alternatieve benaming te worden gebruikt die voldoende informatie geeft over de stof in kwestie opdat het preparaat zonder gevaar kan worden gebruikt. C. Ten einde het aantal kennisgevingen van de wens tot geheimhouding te beperken, volstaat één enkele kennisgeving voor meerdere preparaten die: - dezelfde gevaarlijke bestanddelen bevatten in vergelijkbare concentraties, - in dezelfde categorie worden ingedeeld en dezelfde etikettering vereisen, - voor dezelfde toepassingen bestemd zijn. De kennisgeving van de wens tot geheimhouding dient alle in deze bijlage genoemde gegevens te bevatten, inclusief de benaming of handelsnaam van elk preparaat. Bij het verbergen van de scheikundige identiteit van een bepaalde stof in de diverse preparaten in kwestie dient één en dezelfde alternatieve benaming te worden gebruikt. Kennisgeving van de wens tot geheimhouding 1. Naam, volledig adres en telefoonnummer van de in de Gemeenschap gevestigde, voor het op de markt brengen verantwoordelijke persoon (fabrikant, invoerder of distributeur) 2. Precieze omschrijving van de stof(fen) waarop de kennisgeving van de wens tot geheimhouding betrekking heeft, alsmede haar alternatieve benaming CAS-nummer Einecs-nummer Chemische benaming volgens de internationale nomenclatuur en indeling (bijlage I van Richtlijn 67/548/EEG van de Raad of voorlopige indeling) Alternatieve benaming a) b) c) NB: Voor stoffen die slechts voorlopig zijn ingedeeld dient aan de hand van informatie (m.n. bibliografische verwijzingen) te worden aangetoond dat bij deze voorlopige indeling rekening is gehouden met alle relevante en beschikbare gegevens betreffende de eigenschappen van de stof. 3. Motivering van het vertrouwelijk karakter (aannemelijkheid/plausibiliteit) 4. Handelsnaam (-namen) of benaming(en) van het preparaat (de preparaten) 5. Wordt (worden) in de gehele Gemeenschap dezelfde handelsnaam (-namen) of benaming(en) gebruikt, of zal dit in de toekomst het geval zijn? JA NEEN Geef, indien deze vraag met "neen" werd beantwoord, aan welke benaming of handelsnaam in de andere Lid-Staten wordt gebruikt België: Denemarken: Duitsland: Griekenland: Spanje: Frankrijk: Ierland: Italië: Luxemburg: Nederland: Portugal: Verenigd Koninkrijk: 6. Samenstelling van het preparaat (zoals omschreven in punt 2 van de bijlage bij Richtlijn 91/155/EEG) 7. Indeling van het preparaat overeenkomstig artikel 3 van Richtlijn 88/379/EEG 8. Etikettering van het preparaat overeenkomstig artikel 7 van Richtlijn 88/379/EEG 9. Toepassingen waarvoor het preparaat is bestemd 10. Het in Richtlijn 91/155/EEG bedoelde veiligheidsinformatieblad dient in bijlage te worden toegevoegd. Datum en handtekening BIJLAGE II RICHTSNOEREN VOOR HET VASTSTELLEN VAN ALTERNATIEVE BENAMINGEN (GENERISCHE BENAMINGEN) IN HET KADER VAN ARTIKEL 7 VAN RICHTLIJN 88/379/EEG 1. Inleiding Bij het opstellen van deze richtsnoeren is gebruik gemaakt van de in bijlage I van Richtlijn 67/548/EEG gehanteerde indelingsmethode (indeling in groepen) voor gevaarlijke stoffen. Deze groepen worden als volgt omschreven: - Anorganische of organische verbindingen gekenmerkt door de aanwezigheid van een zelfde scheikundig element dat deze hun meest karakteristieke eigenschappen verleent. De naam van de groep is afgeleid van die van het scheikundig element. Net als in bijlage I krijgen de groepen een nummer dat overeenkomt met het atoomnummer van het scheikundig element (001 tot en met 103). - Organische verbindingen gekenmerkt door de aanwezigheid van een zelfde functionele groep die deze hun meest karakteristieke eigenschappen verleent. De naam van de groep van verbindingen is afgeleid van die van de functionele groep. Voor deze groepen van verbindingen wordt gebruik gemaakt van de in bijlage I opgenomen nummering (601 tot en met 650). In bepaalde gevallen werden subgroepen gecreëerd voor stoffen die bepaalde specifieke eigenschappen gemeen hebben. 2. Vaststelling van de generische benaming a) Algemene beginselen In het algemeen wordt de generische benaming in twee stappen vastgesteld, namelijk: 1) de in de verbinding aanwezige functionele groepen en scheikundige elementen worden bepaald, 2) met de belangrijkste functionele groepen en scheikundige elementen wordt rekening gehouden bij de keuze van de benaming. De functionele groepen en elementen waarmede rekening wordt gehouden stemmen overeen met de groepen en subgroepen waarvan in punt 3 van deze bijlage een - overigens niet-beperkende - opsomming wordt gegeven. b) Toepassing in de praktijk Nadat is bepaald of de stof behoort tot een of meer groepen of subgroepen van de bedoelde lijst, kan de generische benaming als volgt worden vastgesteld: i) Indien de naam van een groep of subgroep volstaat om de aanwezigheid van alle belangrijke scheikundige elementen of functionele groepen te signaleren, geldt deze naam als generische benaming. Voorbeelden: - 1,4-dihydroxybenzeen groep 604: fenolen en derivaten = generische benaming: fenolderivaat - Butanol groep 603: alcoholen en derivaten subgroep: alifatische alcoholen = generische benaming: alifatische alcohol - 2-isopropoxyethanol groep 603: alcoholen en derivaten subgroep: glycolethers = generische benaming: glycolether - Methylacrylaat groep 607: organische zuren en derivaten subgroep: acrylaten = generische benaming: acrylaat. ii) Indien de naam van een groep en subgroep niet volstaat om de aanwezigheid van alle belangrijke scheikundige elementen en functionele groepen te signaleren, wordt de generische benaming gevormd door een combinatie van de namen van verscheidene groepen of subgroepen. Voorbeelden: - Loodhexafluorsilicaat groep 009: fluorverbindingen subgroep: anorganische fluoriden groep 082: loodverbindingen = generische benaming: anorganisch loodfluoride - Monochloorbenzeen groep 602: gehalogeneerde koolwaterstoffen subgroep: gehalogeneerde aromatische koolwaterstoffen groep 017: chloorverbindingen = generische benaming: gechloreerde aromatische koolwaterstof - 2,3,6-trichloorfenylazijnzuur groep 607: organische zuren en derivaten subgroep: gehalogeneerde aromatische zuren groep 017: chloorverbindingen = generische benaming: gechloreerd aromatisch zuur - 1-chloor-1-nitropropaan groep 610: chloornitroverbindingen groep 601: koolwaterstoffen subgroep: alifatische koolwaterstoffen = generische benaming: chloornitroverbinding van alifatische koolwaterstof - Tetrapropyldithiopyrofosfaat groep 015: fosforverbindingen subgroep: fosforesters groep 016: zwavelverbindingen = generische benaming: thiofosforester. NB: Voor bepaalde elementen, met name metalen, kan de naam van de groep of subgroep nader worden bepaald door middel van de termen "anorganisch" of "organisch". Voorbeelden: - Dikwikdichloride groep 080: kwikverbindingen = generische benaming: anorganische kwikverbinding - Bariumacetaat groep 056: bariumverbindingen = generische benaming: organische bariumverbinding - Ethylnitriet groep 007: stikstofverbindingen subgroep: nitrieten = generische benaming: organisch nitriet - Natriumhydrosulfiet groep 016: zwavelverbindingen = generische benaming: anorganische zwavelverbinding. (De aangevoerde voorbeelden betreffen stoffen die worden genoemd in bijlage I van de twaalfde aanpassing van Richtlijn 67/548/EEG en waarvan de aanwezigheid eventueel aanleiding kan geven tot een verzoek tot geheimhouding.) 3. Indeling van de stoffen in groepen en subgroepen Nummer van de groep (Bijlage I van Richtlijn 67/548/EEG) Groepen Subgroepen 001 Waterstofverbindingen Hydriden 002 Heliumverbindingen 003 Lithiumverbindingen 004 Berylliumverbindingen 005 Boorverbindingen Boranen Boraten 006 Koolstofverbindingen Carbamaten Anorganische koolstofverbindingen Zouten van waterstofcyanide Ureum en derivaten 007 Stikstofverbindingen Quaternaire ammoniumverbindingen Stikstofhoudende zuren Nitraten Nitrieten 008 Zuurstofverbindingen 009 Fluorverbindingen Anorganische fluoriden 010 Neonverbindingen 011 Natriumverbindingen 012 Magnesiumverbindingen Organische magnesiumverbindingen 013 Aluminiumverbindingen Organische aluminiumverbindingen 014 Siliciumverbindingen Silanen Silicaten 015 Fosforverbindingen Fosforhoudende zuren Fosfoniumverbindingen Fosforesters Fosfaten Fosfieten Fosforamiden en derivaten 016 Zwavelverbindingen Zwavelhoudende zuren Mercaptanen Sulfaten Sulfieten 017 Chloorverbindingen Chloraten Perchloraten 018 Argonverbindingen 019 Kaliumverbindingen 020 Calciumverbindingen 021 Scandiumverbindingen 022 Titaanverbindingen 023 Vanadiumverbindingen 024 Chroomverbindingen Chroom(VI)verbindingen (chromaten) 025 Mangaanverbindingen 026 IJzerverbindingen 027 Kobaltverbindingen 028 Nikkelverbindingen 029 Koperverbindingen 030 Zinkverbindingen Organische zinkverbindingen 031 Galliumverbindingen 032 Germaniumverbindingen 033 Arseenverbindingen 034 Seleenverbindingen 035 Broomverbindingen 036 Kryptonverbindingen 037 Rubidiumverbindingen 038 Strontiumverbindingen 039 Yttriumverbindingen 040 Zirkoniumverbindingen 041 Niobiumverbindingen 042 Molybdeenverbindingen 043 Technetiumverbindingen 044 Rutheniumverbindingen 045 Rhodiumverbindingen 046 Palladiumverbindingen 047 Zilververbindingen 048 Cadmiumverbindingen 049 Indiumverbindingen 050 Tinverbindingen Organische tinverbindingen 051 Antimoonverbindingen 052 Telluurverbindingen 053 Joodverbindingen 054 Xenonverbindingen 055 Cesiumverbindingen 056 Bariumverbindingen 057 Lanthaanverbindingen 058 Ceriumverbindingen 059 Praseodymiumverbindingen 060 Neodymiumverbindingen 061 Promethiumverbindingen 062 Samariumverbindingen 063 Europiumverbindingen 064 Gandoliniumverbindingen 065 Terbiumverbindingen 066 Dysprosiumverbindingen 067 Holmiumverbindingen 068 Erbiumverbindingen 069 Thuliumverbindingen 070 Ytterbiumverbindingen 071 Lutetiumverbindingen 072 Hafniumverbindingen 073 Tantaalverbindingen 074 Wolfraamverbindingen 075 Reniumverbindingen 076 Osmiumverbindingen 077 Iridiumverbindingen 078 Platinaverbindingen 079 Goudverbindingen 080 Kwikverbindingen Organische kwikverbindingen 081 Thalliumverbindingen 082 Loodverbindingen Organische loodverbindingen 083 Bismutverbindingen 084 Poloniumverbindingen 085 Astaatverbindingen 086 Radonverbindingen 087 Franciumverbindingen 088 Radiumverbindingen 089 Actiniumverbindingen 090 Thoriumverbindingen 091 Protactiniumverbindingen 092 Uraanverbindingen 093 Neptuniumverbindingen 094 Plutoniumverbindingen 095 Americiumverbindingen 096 Curiumverbindingen 097 Berkeliumverbindingen 098 Californiumverbindingen 099 Einsteiniumverbindingen 100 Fermiumverbindingen 101 Mendeleviumverbindingen 102 Nobeliumverbindingen 103 Lawrentiumverbindingen 601 Koolwaterstoffen Alifatische koolwaterstoffen Aromatische koolwaterstoffen Alicyclische koolwaterstoffen Polycyclische aromatische koolwaterstoffen (PAK) 602 Gehalogeneerde (*) koolwaterstoffen Gehalogeneerde (*) alifatische koolwaterstoffen Gehalogeneerde (*) aromatische koolwaterstoffen Gehalogeneerde (*) alicyclische koolwaterstoffen (*) Verder in te delen op basis van het betrokken halogeen 603 Alcoholen en derivaten Alifatische alcoholen Aromatische alcoholen Alicyclische alcoholen Alcanolaminen Epoxyderivaten Ethers Glycolethers Glycolen en polyolen 604 Fenolen en derivaten Gehalogeneerde (*) fenolderivaten (*) Verder in te delen op basis van het betrokken halogeen 605 Aldehyden en derivaten Alifatische aldehyden Aromatische aldehyden Alicyclische aldehyden Alifatische acetalen Aromatische acetalen Alicyclische acetalen 606 Ketonen en derivaten Alifatische ketonen Aromatische ketonen (*) Alicyclische ketonen (*) Inclusief chinonen 607 Organische zuren en derivaten Alifatische zuren Gehalogeneerde (*) alifatische zuren Aromatische zuren Gehalogeneerde (*) aromatische zuren Alicyclische zuren Gehalogeneerde (*) alicyclische zuren Anhydriden van alifatische zuren Anhydriden van gehalogeneerde (*) alifatische zuren Anhydriden van aromatische zuren Anhydriden van gehalogeneerde (*) aromatische zuren Anhydriden van alicyclische zuren Anhydriden van gehalogeneerde (*) alicyclische zuren Zouten van alifatische zuren Zouten van gehalogeneerde (*) alifatische zuren Zouten van aromatische zuren Zouten van gehalogeneerde (*) aromatische zuren Zouten van alicyclische zuren Zouten van gehalogeneerde (*) alicyclische zuren Esters van alifatische zuren Esters van gehalogeneerde (*) alifatische zuren Esters van aromatische zuren Esters van gehalogeneerde (*) aromatische zuren Esters van alicyclische zuren Esters van gehalogeneerde (*) alicylische zuren Esters van glycolether Acrylaten Methacrylaten Lactonen Acylhalogeniden (*) Verder in te delen op basis van het betrokken halogeen 608 Nitrillen en derivaten 609 Nitroverbindingen 610 Chloornitroverbindingen 611 Azoxi- en azoverbindingen 612 Aminoverbindingen Alifatische amines en derivaten Alicyclische amines en derivaten Aromatische amines en derivaten Aniline en derivaten Benzidine en derivaten 613 Heterocyclische basen en derivaten Benzimidazol en derivaten Imidazol en derivaten Pyrethrinoïden Chinoline en derivaten Triazine en derivaten Triazol en derivaten 614 Glycosiden en alkaloïden Alkaloïden en derivaten Glycosiden en derivaten 615 Cyanaten en isocyanaten Cyanaten Isocyanaten 616 Amiden en derivaten Aceetamide en derivaten Aniliden 617 Organische peroxiden 650 Diversen Vermeld niet deze groep maar een of meer van de hierboven genoemde groepen of subgroepen. | eurlex_nl.shuffled.parquet/507 | eurlex |
CONCLUSIE VAN ADVOCAAT-GENERAAL
D. RUIZ-JARABO COLOMER
van 1 april 2008 (1)
Gevoegde zaken C‑152/07, C‑153/07 en C‑154/07
Arcor AG & Co. KG, Communication Services TELE2 GmbH en Firma 01051 Telekom GmbH
[verzoeken van het Bundesverwaltungsgericht (Duitsland) om een prejudiciële beslissing]
"Telecommunicatie – Financiering van universele-dienstverplichtingen – Aansluitkostenbijdrage bovenop de aansluitvergoeding – Uitlegging van artikel 4 quater van de mededingingsrichtlijn en van de artikelen 7, leden 2 en 4, en 12, lid 7, van de interconnectierichtlijn
– Rechtstreekse werking – Driehoeksverhouding"
I – Inleiding
1. Het Duitse Bundesverwaltungsgericht verzoekt het Hof van Justitie zich uit te spreken over de invloed van richtlijn 90/388/EEG
van de Commissie van 28 juni 1990 betreffende de mededinging op de markten voor telecommunicatiediensten (hierna: "mededingingsrichtlijn"
of "richtlijn 90/388")(2), en richtlijn 97/33/EG van het Europees Parlement en de Raad van 30 juni 1997 inzake interconnectie op telecommunicatiegebied,
wat betreft de waarborging van de universele dienst en van de interoperabiliteit door toepassing van de beginselen van Open
Network Provision (hierna: "interconnectierichtlijn" of "richtlijn 97/33")(3), op de financiering van bepaalde verplichtingen met betrekking tot de universele dienst.
2. De verwijzende rechter twijfelt over de rechtmatigheid van het heffen van bijdragen bovenop de aansluitkosten ten behoeve
van de op de markt dominante exploitant van het gebruikersnetwerk, in een sector die gekenmerkt wordt door een liberalisering(4) die in gang werd gezet door de mededingings‑(5) en de interconnectierichtlijn(6) en die is uitgemond in het "nieuwe regelgevingskader"(7), aangenomen op 7 maart 2002 en gepubliceerd op 24 april 2002.(8)
3. De ondernemingen die verplicht zijn dergelijke extra bijdragen te betalen, stellen de geldigheid daarvan ter discussie(9) en beroepen zich daarbij op de beginselen van vrije mededinging, non-discriminatie en bestuurlijke transparantie.
II – Rechtskader
A – Gemeenschapsrecht
4. De opstelling van het Groenboek telecommunicatiediensten(10) in 1987 vormt het begin van de instelling van een competitieve en geharmoniseerde Europese markt, gebaseerd op de vrije keuze
voor een exploitant van telecommunicatiediensten.
5. Bij de verdwijning van het traditionele systeem van staatsmonopolies was voor de bestuurlijke deregulering van die sector
een diepgaande transformatie noodzakelijk van de juridische vormgeving daarvan, die gebaseerd was op de publicatio of het
beheer door overheidsorganen. Het oude systeem was niet in staat om te voldoen aan de eisen van de gebruikers, die na de enorme
ontwikkelingen in de industrie steeds talrijker waren geworden.
6. De convergentie krijgt vorm in een nieuw kader, dat contrasteert met de inmenging van de overheid in de verstrekking van de
dienst er de tendens tot overwicht van de politieke wil(11) boven de emancipatie van de markt.
1. Richtlijn 90/388(12)
7. Het arrest Italië/Commissie(13), waarin de toepasbaarheid van het mededingingsstelsel werd erkend op overheidsorganen die bijzondere of uitsluitende rechten
bezaten, heeft de telecommunicatiewereld in beroering gebracht.
8. Ondanks de door de rechtspraak aangebrachte correcties vertoonde het systeem aanzienlijke lacunes, die aan het licht kwamen
door de complexiteit van de materie en door het voortbestaan van markten die door de overheidsexploitant voor zichzelf werden
gereserveerd. Integratie van die markten kon alleen worden bereikt door concrete wettelijke maatregelen.
9. Met de verwachte liberalisering kwamen er meer veranderingen, in de vorm van richtlijn 88/301/EEG(14), die twee jaar later werd bevestigd door richtlijn 90/388, houdende afschaffing van de bijzondere of uitsluitende rechten.
Op die afschaffing bleven echter nog enkele uitzonderingen bestaan, zoals de spraaktelefonie. De plaatsing van de spraaktelefonie
onder de bescherming van de vrije mededinging gebeurde pas bij richtlijn 96/19 van de Commissie van 13 maart 1996 tot wijziging
van de genoemde richtlijn 90/388.
10. Artikel 4 quater van richtlijn 90/388(15) verplicht de lidstaten de aanpassing van de tarieven ter hand te nemen. Daarbij is essentieel dat de prijs voor de universeledienstverstrekking
wordt verhoogd, terwijl deze toch betaalbaar moet worden gehouden. Tegelijkertijd dient ervoor te worden gezorgd dat enerzijds
de winst van de onderneming, gelet op de bijzondere marktomstandigheden, en anderzijds de noodzakelijke solidariteit, zodat
elke burger van deze diensten gebruik kan maken, met elkaar in evenwicht zijn.
2. Richtlijn 97/33(16)
11. Op de andere flank leidde het pad van de harmonisatie(17), parallel aan de inspanningen om de beperkingen voor een werkelijke concurrentiestrijd tussen exploitanten weg te nemen,
tot de opkomst van nieuwe marktdeelnemers. Daarbij werd gezorgd voor een permanent evenwicht tussen de aanbieders van Open
12. De afstemming moest echter bovendien betrekking hebben op de toegang tot het netwerk en op de lokalisering van de infrastructuur,
als waarborg voor de koppeling tussen de openbare netwerken en de aanbieders daarvan.
13. Zoals ik al heb aangegeven in mijn conclusie in de reeds aangehaalde zaak Telefónica O2 Czech Republic(19), is met dat doel richtlijn 97/33 uitgevaardigd, die bepaalde financiële aspecten van de verhouding tussen exploitanten behandelt.
Zij verbiedt een tarief vast te stellen dat lager is dan de werkelijke kosten, maar drukt tegelijkertijd eventuele mercantilistische
aanvallen de kop in, door tarieven af te wijzen die hoger zijn dan dat niveau (tiende overweging van de considerans).
14. Artikel 7, lid 2, van richtlijn 97/33 bepaalt:
"Voor de prijzen van interconnectie dienen de beginselen van transparantie en kostenoriëntering te worden gevolgd. De organisatie
die interconnectie met haar faciliteiten verstrekt, dient te bewijzen dat de prijzen afgeleid zijn van de reële kosten, met
een redelijke winst op de investeringen. De nationale regelgevende instanties mogen van een organisatie een volledige rechtvaardiging
voor haar interconnectieprijzen en zo nodig aanpassing ervan verlangen. Dit lid is ook van toepassing op de in bijlage I,
deel 3, vermelde organisaties die door de nationale regelgevende instanties zijn aangemeld als beschikkend over een aanmerkelijke
macht op de nationale interconnectiemarkt.
15. Lid 4 van datzelfde artikel 7 bepaalt, om fraude te vermijden, dat de interconnectieprijzen in overeenstemming met het gemeenschapsrecht
voldoende dienen te worden uitgesplitst, zodat de aanvrager niet betaalt voor wat niet strikt met de dienst verband houdt.
16. Ook wordt de abonnees het recht op toegang tot het verbindingsnetwerk van elke geïnterconnecteerde exploitant van een telecommunicatienetwerk
geboden, er wel bij richtlijn 98/61, die aan artikel 12 van richtlijn 97/33 een lid 7 toevoegt, dat bepaalt dat de nationale
regelgevende instanties de interconnectietarieven moeten goedkeuren aan de hand van de kosten daarvan, om te vermijden dat
het gebruik van die faciliteit door de in rekening gebrachte bedragen zou worden ontmoedigd.
17. Het communautaire mededingingsstelsel op het gebied van de telecommunicatie, gericht op de bescherming van de consument, schetst
de contouren van de interconnectieprijs, verwerpt vergoedingen die niet bestemd zijn om de reële kosten van de betrokken diensten
te dekken, en draagt transparantie hoog in het vaandel.(20)
B – Het Duitse recht
18. De verplichtingen van de dominante exploitant om toegang en interconnectie te verschaffen, worden genoemd in de §§ 35 e.v.
van het Telekommunikationsgesetz van 25 juli 1996 (Duitse telecommunicatiewet; hierna: "TKG").(21)
19. Uit de §§ 39, 27 en volgende van die wet volgt de verplichting om alle inkomsten in verband met de toegang tot het netwerk
aan goedkeuring te onderwerpen, zodat de vergunninghouder niet méér inkomsten geniet dan door de overheid is toegestaan.
20. De wettelijke basis van de gezamenlijke inkomsten tot dekking van de verliezen van de dominante exploitant is te vinden in
§ 43, lid 6, TKG, in de versie van de wet van 21 oktober 2002.(22)
III – Feiten, hoofdgedingen en prejudiciële vragen
21. Arcor AG & Co. KG, Communication Services TELE2 GmbH en Firma 01051 Telekom GmbH treden in Duitsland op via openbare telecommunicatienetwerken.
Zij bieden hun klanten carrierkeuze, via interconnectie met het lokale netwerk van Deutsche Telekom.
22. De regelgevende instantie verlangt dat Deutsche Telekom de Telekom B.2 dienst (lokaal) verleent, tegen een vergoeding die
moet worden opgebracht door Arcor AG & Co. KG, Communication Services TELE2 GmbH en Firma 01051 Telekom GmbH.
23. In haar besluit van 29 april 2003, van kracht vanaf 1 juli 2003, heeft de Regulierungsbehörde für Telekommunikation und Post
(regelgevende instantie voor telecommunicatie en posterijen)(23), op verzoek van Deutsche Telekom en op basis van § 43, lid 6, TKG, een aanvullende, niet op de werkelijke kosten gebaseerde
bijdrage van 0,0004 EUR per minuut vastgesteld voor de dienst Telekom-B.2 (lokaal). De door de eindgebruikers opgebrachte
inkomsten van die maatschappij zouden namelijk de kosten van activering van het lokale netwerk niet volledig dekken.
24. Nauwelijks een maand later beboette de Commissie(24) Deutsche Telekom met een bedrag van 12 600 000 EUR voor misbruik van machtspositie, omdat deze aan haar concurrenten een
bedrag voor het gebruik van het lokale netwerk in rekening bracht, dat hoger was dan het bedrag dat zij haar eigen abonnees
voor het gebruik van het vaste net aanrekende.
25. De regelgevende instantie heeft bij besluit van 23 september 2003 (ex nunc) de heffing van de aanvullende bijdragen buiten
werking gesteld. Deze zijn dus beperkt gebleven tot de periode tussen 1 juli en 23 september 2003.
26. De drie ondernemingen waaraan aanvullende bedragen in rekening waren gebracht, hebben afzonderlijk het bestuurlijke besluit
aangevochten waarbij die bedragen waren goedgekeurd.
27. Het Verwaltungsgericht Köln heeft bij vonnis van 3 november 2005 hun vorderingen toegewezen op grond van schending van het
gemeenschapsrecht, in het bijzonder artikel 7, lid 2, en artikel 12, lid 7, van richtlijn 97/33, in de bij richtlijn 98/61
28. Duitsland en Deutsche Telekom hebben bij het Bundesverwaltungsgericht beroep tot "Revision" ingesteld. Het Bundesverwaltungsgericht
vermoedde dat § 43, lid 6, TKG onverenigbaar met het gemeenschapsrecht zou kunnen zijn, en heeft het Hof, na schorsing van
de procedure, de volgende prejudiciële vragen gesteld:
"1) Moeten richtlijn 90/388/EEG van de Commissie van 28 juni 1990 en richtlijn 97/33/EG van het Europees Parlement en de Raad
van 30 juni 1997 aldus worden uitgelegd dat zij zich ertegen verzetten dat de nationale regelgevende instantie in 2003 de
exploitant van een met een openbaar telecommunicatienetwerk geïnterconnecteerd verbindingsnetwerk verplicht om aan de op de
markt dominante exploitant van het gebruikersnetwerk een bijdrage te betalen ter compensatie van het deficit dat voor deze
ontstaat door de beschikbaarstelling van de aansluiting voor de gebruikers?
Indien de eerste vraag bevestigend wordt beantwoord:
2) Moet de onverenigbaarheid met het gemeenschapsrecht van een dergelijke verplichting die in een nationale bepaling wordt opgelegd,
door de nationale rechter in aanmerking worden genomen in een geding over de goedkeuring van de bijdrageplicht van de exploitant
van het verbindingsnetwerk?"
IV – Procesverloop voor het Hof
29. Het prejudiciële verzoek is op 20 maart 2007 ter griffie van het Hof ingeschreven.
30. De president van het Hof heeft bij beschikking van 1 juni 2007 de drie zaken wegens verknochtheid gevoegd.
31. Binnen de in artikel 23 van het Statuut-EG van het Hof van Justitie vastgestelde termijn hebben zowel de Duitse regering en
Deutsche Telekom, die beide een negatief antwoord op de gestelde vragen bepleiten, als de verzoeksters in de hoofdgedingen
en de Commissie, die het Hof verzoeken de onverenigbaarheid met het gemeenschapsrecht vast te stellen, schriftelijke opmerkingen
32. Tijdens de terechtzitting van 19 februari 2008 zijn de vertegenwoordigers van de deelnemers aan de schriftelijke behandeling,
en ook het Verenigd Koninkrijk, gehoord in hun pleidooien.
V – Analyse van de prejudiciële vragen
33. Het Hof behandelt tal van beroepen waarin de telecommunicatie een belangrijke rol speelt. Vanaf het begin van de ontwikkeling
van de telecommunicatie is dat al voorspeld, gezien het economisch potentieel dat de exploitatie ervan vertegenwoordigt.
34. Hoewel in 1876(25), na een lange juridische procedure(26), het patent op telefonie aan Alexander Graham Bell was toegewezen, heeft het Congres van de Verenigde Staten(27), hoe paradoxaal dat ook lijkt, recentelijk eer bewezen aan de nagedachtenis en de prestaties van de Italiaan Antonio Meucci,
door te erkennen dat hij al eerder, in 1860, in het openbaar in New York een demonstratie van het functioneren van zijn vinding
had gegeven. Door het verloop van de tijd heeft elk dus zijn juiste plaats gekregen.(28)
A – Eerste prejudiciële vraag
1. Enkele inleidende opmerkingen over de universele dienst
35. "Eén systeem, één beleid, universele dienstverstrekking".(29) Dit devies(30) vertolkt de wil om de hele bevolking met één netwerk te bedienen(31), in een tijd waarin de strijd tussen Bell System en de onafhankelijke maatschappijen op zijn hoogtepunt was.(32)
36. Getracht wordt tegen een redelijke prijs, op het hele grondgebied, een kwalitatief goede dienst aan te bieden. Deze voorwaarden
zijn neergelegd in respectievelijk de artikelen 3 en 9 van richtlijn 97/33.
37. Deze missie van algemeen belang brengt echter bepaalde nadelen mee, aangezien men zonder goede stuurman het risico loopt om
schipbreuk te lijden in een samenleving die wordt gekenmerkt door een dualisme tussen degenen die toegang hebben tot bepaalde
netwerken en diensten, en degenen die daarvan verstoken zijn.
38. Om die problemen te vermijden, komt het gemeenschapsrecht tegelijkertijd tegemoet aan de behoeften van de bevolking én aan
de mededingingsregels, op zoek naar solidariteit en handelsvrijheid van de onderneming, zonder te vergeten dat ook de kosten
moeten worden berekend en over alle exploitanten verdeeld, zoals blijkt uit artikel 5 van de interconnectierichtlijn en de
artikelen 12‑14 van de universeledienstrichtlijn.
39. Een noodzakelijk gevolg daarvan is, dat de begrippen historische aanbieder en universeledienstverstrekker los van elkaar komen
te staan. Elke particuliere firma met voldoende capaciteit kan die taak dus op zich nemen. Om verwarring omtrent de rol van
rechter en partij te vermijden, wisselt de staat zijn functie van toezichthouder in voor die van loutere regelgever.(33)
2. Lokale gesprekken als onderdeel van de universele dienst
40. De lokale gesprekken bewegen zich in de baan van de universele dienst, zoals is af te leiden uit artikel 5, lid 2, van richtlijn
98/10 van het Europees Parlement en de Raad van 26 februari 1998(34) inzake de toepassing van Open Network Provision op spraaktelefonie en inzake de universele telecommunicatiedienst in een
door concurrentie gekenmerkt klimaat, evenals uit artikel 4, lid 2, van richtlijn 2002/22.
41. De voormalige monopolist, gesecondeerd door de Duitse regering, legt echter in haar memorie artikel 4 quater van richtlijn
90/388 op een eigenaardige, naar mijn mening onredelijke wijze uit.
42. Deutsche Telekom stelt dat de bepaling niet van toepassing is, omdat zij geen enkele verplichting tot het verstrekken van
een universele dienst op zich heeft genomen.
43. Het feit dat de redactie van die bepaling(35) in de diverse talen van de Gemeenschap uiteenloopt, is echter tekenend. Daarom moet voor het vinden van de juiste uitlegging
worden gekeken naar de algemene structuur en naar het teleologische criterium dat als inspiratiebron voor die bepaling dient(36), en altijd in het licht van de andere taalversies.(37)
44. Bij die uitlegging kan het argument gemakkelijk worden ontkracht, als men kijkt vanuit het oogpunt van de liberalisering,
waarin elke verplichting een subsidiaire rol vervult. Alleen wanneer de exploitanten de universele dienst niet kunnen leveren,
zijn de tussenkomst van de overheid en het toewijzen van verantwoordelijkheden onvermijdelijk. Wanneer die uitzonderlijke
situatie zich echter niet voordoet, worden de universele-dienstverplichtingen toegewezen via de marktwerking.
45. In elk geval tonen de feiten aan dat Deutsche Telekom zich, voor en na de liberalisering, (voor meer dan 95 %) bezighield
met het gedeelte van de universele dienst dat wordt gevormd door de lokale gesprekken.
3. Financiering van de universele dienst
a) Het weer in evenwicht brengen van de tarieven(38)
46. Advocaat-generaal Léger(39) herinnert eraan dat, nu de basisvoorwaarden voor de openstelling van de telecommunicatiemarkt zijn geschapen, een werkelijke
concurrentie een evenwichtige tariefstructuur vereist, ter vermijding van het risico dat de exploitant zijn activiteiten concentreert
op de meer winstgevende segmenten (de niet-lokale en internationale gesprekken), en zich afwendt van de minder rendabele segmenten
(de lokale gesprekken), waarvan de exploitatie echter ook tot de universele dienst behoort.
47. Op dat doel zijn richtlijn 90/388 en de wijziging daarvan bij richtlijn 96/19 gericht. In de twintigste overweging van de
considerans van die laatste richtlijn wordt de situatie beschreven die de richtlijn wil wijzigen, namelijk categorieën van
niet-rendabele telefoongesprekken die gesubsidieerd werden uit de opbrengst van andere segmenten van de activiteit van dezelfde
48. De prijzen voor lokale gesprekken, die kunstmatig laag werden gehouden, waren in strijd met de vrije mededinging en vormden
geen stimulans voor de opkomst van potentiële concurrenten in de minder lucratieve onderdelen.
49. Het arrest van het Hof van 7 januari 2004, Commissie/Spanje(40), erkende dat artikel 4 quater van richtlijn 90/388 geen termijn stelt voor het in evenwicht brengen van de tarieven, maar
zag in richtlijn 96/19 aanwijzingen om een constant tempo aan te houden en de belemmeringen uiterlijk op 1 januari 1998 op
te heffen (punt 32).
50. In de vijfde overweging van de considerans van richtlijn 96/19 worden uitzonderingen op die termijn genoemd, in verband met
een mindere ontwikkeling(41) of kleinere omvang(42) van het netwerk, maar altijd binnen een gedetailleerd tijdschema.
51. Geen van deze uitzonderingen is van toepassing op het onderhavige geval, waaruit volgt dat in het Duitsland van 2003 symmetrie
moest bestaan tussen de tarieven. Het Hof heeft echter in een vergelijkbaar geval, wegens het niet voldoen aan deze tijdslimiet,
vastgesteld dat Frankrijk zijn verplichtingen niet was nagekomen, aangezien vaststond dat het in artikel 4 quater, derde alinea,
van de gewijzigde richtlijn 90/388 bedoelde evenwicht in de tarieven op 1 januari 1998 niet volledig was hersteld, en de Franse
regering bij de Commissie geen verslag had uitgebracht over haar plannen voor de opheffing van de resterende onevenwichtigheden,
waaronder een gedetailleerd tijdschema voor de tenuitvoerlegging daarvan.(43)
b) Kruissubsidies: een ongeschikt financieringsinstrument voor een markt met open mededinging
52. In de nasleep van de openstelling van de markt gebruikt richtlijn 97/33 de ingrediënten billijkheid en evenredigheid, op smaak
gebracht met het non-discriminatiebeginsel (tweede overweging van de considerans), om een gematigde situatie van interoperabiliteit
te creëren, opgediend in de vorm van een gescheiden boekhouding van werkzaamheden. Het doel daarvan is, elke indigestie te
vermijden die eventueel veroorzaakt zou kunnen worden door oneerlijke kruissubsidies(44), die altijd moeilijk te verteren zijn aan de tafel van de vrije mededinging.
53. Anders dan onder het monopolie, toen dit soort interne overboekingen – waarbij winsten uit niet aan beperkingen onderworpen
activiteiten werden bestemd om verliezen bij het leveren van maatschappelijke diensten (zoals de universele dienst) te dekken
– nog werd geaccepteerd, worden deze overboekingen in het nieuwe kader van vrije mededinging niet getolereerd. De dominante
ondernemingen zouden die namelijk kunnen gebruiken als wapen om hun concurrenten uit te schakelen, door bewust afbraakprijzen
te blijven hanteren.(45) Zoals verzoeksters in de hoofdgedingen in hun schriftelijke opmerkingen uiteenzetten, berekenen de dominante ondernemingen
die afbraakprijzen door aan de andere exploitanten, in plaats van ze op hun abonnees af te wentelen.
54. Op deze manier ontstaat er concurrentievervalsing, omdat de nieuwe marktdeelnemers, gedwongen de aanvullende bijdrage te betalen,
hun tarieven moeten verhogen om hun rentabiliteit te bewaren, tot schade van hun eigen concurrentiepositie. De door de Duitse
regering ter terechtzitting verdedigde theorie dat de lage tarieven de andere exploitanten, waaronder Arcor, ten goede kwamen,
is dus ongegrond.
55. Deutsche Telekom wordt aldus begunstigd door een protectionisme dat in strijd is met de artikelen 82 en volgende EG en dat
bovendien trekken van inteelt vertoont. Deutsche Telekom heeft namelijk in haar schriftelijke opmerkingen erkend dat de Bondsrepubliek
Duitsland voor 31,7 % in haar kapitaal deelneemt. De vertegenwoordiger van Firma 01051 Telekom GmbH noemde op de terechtzitting
zelfs een hoger percentage, namelijk 43 %.(46)
c) Het aansluitkostendeficit
56. De verliezen ontstaan op het moment dat de kosten voor het aan de nieuwe ondernemingen beschikbaar stellen van de local loops
(aansluitnet) hoger zijn dan de inkomsten die deze activiteit oplevert.
57. Dit negatieve saldo heeft zijn wortels in het monopolie, toen de financiële criteria werden vastgesteld naar de economische
draagkracht van de eindgebruiker en te hoge prijzen vanuit de doelstelling van solidariteit werden afgewezen, zodat de reële
kosten van de dienst niet werden gedekt.
58. Het gemeenschapsrecht laat echter de opvatting van de Duitse regering en Deutsche Telekom niet meer toe, want uiterlijk op
1 januari 1998, met een mogelijkheid tot verlenging tot 1 januari 2000 als overgangsperiode, moest ervoor worden gezorgd dat
de vroegere monopolisten zich aan de nieuwe situatie aanpasten en de door hen te heffen bedragen in evenwicht brachten.
59. Aldus is af te leiden uit aanbeveling 98/322 van de Commissie van 8 april 1998(47), en uit de voorloper daarvan, de aanbeveling van 27 november 1996.(48)
60. De reden is duidelijk. De scheiding tussen de prijzen voor interconnectie en die voor de universele dienst zou vervagen als
andere bijdragen zouden worden aanvaard als alternatief voor het genoemde prijsevenwicht, hetgeen juist pleit voor de verwijdering
van de belemmeringen voor de carriervóórkeuze en voor de opheffing van een eventueel tekort.
d) Bijdragen bovenop de aansluitvergoeding: een kortstondige maatregel
61. De stelling van Duitsland en Deutsche Telekom, dat de genoemde richtlijnen deze financiering niet verbieden, is ongegrond.
62. Ik kan het niet laten erop te wijzen dat het tegenstrijdig is om enerzijds te verklaren dat artikel 4 quater van richtlijn
90/388 zich verzet tegen prijzen die lager zijn dan de reële kosten van de dienstverstrekking, en anderzijds te stellen dat
hetzelfde artikel zich niet verzet tegen het voortduren van de compensatie daarvan.
63. Het is duidelijk dat, als het gemeenschapsrecht deze verliezen niet wenst, het opperen van de mogelijkheid om ze via dit soort
bijdragen te compenseren, betekent dat die verliezen blijven bestaan.(49)
64. Zo ontstaat de tendens om de bijzaak de hoofdzaak te laten volgen(50), zodat wanneer het tekort wegvalt, dat ook geldt voor de gevolgen daarvan.
65. Als een ingebeelde zieke(51) klaagt Deutsche Telekom over het anachronistische tekort, waarvoor zijzelf, naar mijn mening, als enige verantwoordelijk
66. Ik ben het eens met allen die aan de prejudiciële dialoog hebben deelgenomen, dat de verliezen uit de local loops in 2003
het gevolg zijn van de tactiek van de dominante onderneming, want ik zie geen enkele reden die haar had kunnen beletten om
de verliezen door een tariefverhoging te compenseren.
67. Mij verbaast de onthullende stelling van Deutsche Telekom, dat het niet mogelijk is op de onderhavige zaak de doctrine van
het arrest Commissie/Spanje(52) toe te passen, omdat daar de verantwoordelijkheid voor het gebrek aan evenwicht verdeeld lag tussen de telecommunicatie-exploitant
en de nationale autoriteiten, een situatie die, in haar ogen, anders ligt "dan bij een deficit dat uitsluitend aan de onderneming
toe te rekenen is".(53)
68. Het Hof veroordeelde Spanje voor niet-nakoming van die richtlijnen wegens de bindende maximumprijzen die door de regelgevende
instantie waren vastgesteld. Naar mijn mening kan echter niet worden ontkend dat het nobele duel tussen ondernemingen, zelfs
al is er sprake van een manoeuvreerruimte, ook wordt aangetast door extra bijdragen die bedacht zijn om het kapitaal van een
van die ondernemingen in stand te houden.
69. Een financiering van de universele dienst die uitsluitend op de kosten is gericht, houdt in dat de aansluiting op de local
loops, waarvan de concrete consument de eindgebruiker is, door die consument wordt gesubsidieerd via de abonnementsprijs.
Alleen als de historische aanbieder problemen heeft met het in evenwicht brengen van zijn tarieven, wat hier niet het geval
is, heeft het zin het deficit vast te stellen(54) en te compenseren, maar vanzelfsprekend niet, wanneer de verliezen toe te rekenen zijn aan de eigen ondernemingsstrategie.
70. In navolging van de opmerking van de Commissie, dat de aanvullende bijdragen om de verbindingskosten te dekken geen vergoeding
voor de interconnectiediensten vormen, neig ik tot de stelling dat in een context die niet belast is door normatieve belemmeringen,
het opleggen van dit soort extra bijdragen een verkapt financieringsmechanisme wordt, heel dicht in de buurt van staatssteun(55), waartegen het gemeenschapsrecht zich verzet.
71. Er kan echter wel actie worden genomen tegen eventuele ongerechtvaardigde lasten die het gevolg zijn van universele-dienstverplichtingen;
zij kunnen worden gecorrigeerd met stelsels van billijke verdeling.
72. De rigiditeit is niet absoluut, want volgens de rechtspraak(56) vallen bepaalde overheidsinterventies als tegenprestatie voor openbare-dienstverplichtingen(57) niet onder artikel 87, lid 1, EG, wanneer zij de positie van de onderneming niet verbeteren.
73. Men moet echter de grootste voorzichtigheid betrachten om de gelijkheid niet te verstoren. Met dat doel bood artikel 4 quater
van richtlijn 90/388, op het gebied van de communicatie, de lidstaten de mogelijkheid om deze niet economisch verantwoorde
gevolgen te delen via aanvullende bijdragen of een fonds voor de universele dienst, mits dat "noodzakelijk" was.
74. Dit onbepaalde rechtsbegrip kan natuurlijk alleen gecompleteerd worden met maatregelen die beletten dat het weer in evenwicht
brengen geschiedt op kosten van de local loops, aangezien zonder dergelijke beperkingen deze extra bijdragen niet gerechtvaardigd
75. De bezorgdheid over de dekking van de verliezen komt ook tot uiting in artikel 5, leden 1 en 3, van richtlijn 97/33, waaruit
het belang blijkt om de bijdragen te berekenen op grond van vergelijkbare grootheden(59) en bij uitsluiting gebaseerd op de directe kosten van de dienstverstrekking. Bij goedkeuringen die, zonder totaalvisie, aan
elke onderneming afzonderlijk worden verleend, zoals die in de hoofdgedingen, is dat niet het geval.
76. Aan het einde van de tocht ligt artikel 13, lid 1, sub a en b, van de universeledienstrichtlijn, met als oplossing, naast
het gebruik van openbare middelen, een gezamenlijk compensatiefonds dat door alle aanbieders wordt gevoed. Ook dit compensatiefonds
is onverenigbaar met bijzondere bijdragen tussen ondernemingen.
77. Daarom is elke maatregel waardoor de verplichte aanpassing van de tarieven wordt gerelativeerd, moeilijk te rijmen met het
acquis communautaire. Dit stimuleert de lidstaten om hun verantwoordelijkheid te nemen bij de vaststelling van prijzen(60), die zij, als daartoe aanleiding is, slechts mogen ondersteunen door transparante en niet-collusieve compensatiemaatregelen.
78. In een openbare markt als die van de telecommunicatie is de transparantie(61) van bijzondere betekenis, omdat het algemeen belang en de eerbiediging van de gelijkheid tussen de exploitanten in het spel
zijn. Dat zijn essentiële aspecten, die niet onnodig gedevalueerd mogen worden.
79. Gelet op een en ander zou het Hof op de eerste prejudiciële vraag moeten antwoorden dat de mededingings‑ en de interconnectierichtlijn
zich verzetten tegen een regeling als de Duitse, waarin, ter compensatie van de verliezen van de dominante onderneming, bijdragen
worden toegelaten die niet met de interconnectiekosten overeenstemmen en die niet uitsluitend zijn berekend op grond van de
kosten van de dienstverstrekking.
B – De tweede prejudiciële vraag
80. Nu de eerste vraag is beantwoord, moeten de twijfels van de verwijzende rechter worden weggenomen over de bezwaren die verbonden
zijn aan de voorrang van de betrokken richtlijnen boven de ermee strijdige nationale bepalingen.
81. Het is absoluut noodzakelijk, het vaandel van de voorrang van het gemeenschapsrecht hoog te houden en, in het licht van de
rechtspraak van het Hof, een onderzoek in te stellen naar de effectiviteit van die regelingen, door het conceptuele onkruid
te wieden dat een helder zicht op de realiteit belemmert.
1. Absolute voorrang
82. De uniformiteit van het gemeenschapsrecht verlangt dat zowel het primaire als het afgeleide recht in alle lidstaten dezelfde
betekenis, dezelfde rechtskracht en een vergelijkbare inhoud heeft. Dat alles kan onmogelijk worden bereikt zonder een absolute
voorrang van het gemeenschapsrecht.(62)
83. Die kracht wordt echter ondergraven, indien de ondeelbaarheid van de voorrang of het onvoorwaardelijke karakter ervan in twijfel
wordt getrokken, en indien wordt ontkend dat het beginsel zich uitstrekt tot het gehele gemeenschapsrecht en geldt tegenover
elke nationale bepaling.
84. In deze lijn heeft het Hof in de begintijd van de opbouw van Europa geoordeeld(63) dat "het verdragsrecht [...] niet door enig voorschrift van nationaal recht opzij kan worden gezet". Dit wijst op een voorrang
die zich zonder bezwaar ook kan uitstrekken tot de grondwetten van de lidstaten.
85. Bovendien verschil ik in mijn tweede conclusie in de zaak Pfeiffer(64) van mening met degenen die hebben betoogd dat de voorrang alleen geldt voor het primaire gemeenschapsrecht, of hoogstens
voor verordeningen. Dit onderscheid lijkt kunstmatig en onnauwkeurig.
2. De rechtstreekse werking van de mededingings‑ en interconnectierichtlijn
86. Het Hof is begonnen de theorie van de rechtstreekse werking te ontwikkelen in het arrest Van Gend en Loos(65) en heeft ze in de zaak Van Duyn(66) uitgebreid tot richtlijnen. Het heeft zich gevoelig getoond voor de rechten die hierdoor worden gegenereerd voor particulieren(67), en heeft de theorie gesystematiseerd in de arresten Ratti(68) en Ursula Becker.(69)
87. Het heeft de wijzer van de weegschaal voorzichtig doen doorslaan naar de effectiviteit van de richtlijn, door voor het inroepen
ervan te verlangen dat zij onvoorwaardelijk en voldoende nauwkeurig is(70), en dat de staat verzuimd heeft tijdig maatregelen te nemen of dat er verschillen zijn met de nationale wetgeving, veroorzaakt
door een gebrekkige of ontoereikende omzetting.(71)
88. Op deze wijze wordt de rechtspositie van particulieren versterkt en bekrachtigt het gemeenschapsrecht zijn nuttig effect,
dat niet verloren gaat als zijn richtlijnen niet tijdig, of niet op de juiste manier, worden omgezet.
89. Op de combinatie van deze elementen berust het argument van de onmiddellijke toepasbaarheid van artikel 4 quater van richtlijn
90/388 en van artikel 12, lid 7, van richtlijn 97/33, met welke bepalingen § 43, lid 6, TKG van 1996 in strijd is.(72)
90. Wanneer het nationale recht niet kan worden uitgelegd op een gemeenschapsrechtconforme wijze, leidt het forceren van de activiteit
van de rechter, met het doel harmonie te verkrijgen, tot vervaging van de onscherpe grenzen tussen rechtsschepping en uitlegging.(73)
91. De bestreden bepalingen tonen aan dat het heffen van een bijdrage bovenop de aansluitvergoeding in Duitsland vanaf 1 januari
1998 (artikel 4 quater van richtlijn 90/388), volgens het criterium van de kostenoriëntatie (artikelen 7, lid 2, en 12, lid 7,
van richtlijn 97/33) onrechtmatig was.
92. Het gaat hier niet om abstracte beginselen, maar om concrete rechtsvoorschriften, die voor de telecommunicatie-exploitant
het recht creëren, dat de interconnectieprijs slechts de kosten voor de aansluiting op de local loops omvat.
93. Bovendien is het juridische axioma van deze bepalingen gebaseerd op het beginsel van de vrije mededinging.(74) Met betrekking daartoe heeft het Hof bepaald(75) dat het met directe werking rechten in het leven roept, ook in rechtsverhoudingen tussen particulieren (horizontale verhoudingen),
waarvan het de bescherming aan de nationale rechter heeft opgedragen.
94. De concretisering van het begrip "kostenoriëntatie van de tarieven" weerspiegelt zich in de uiteindelijke vaststelling van
het bedrag, zonder afbreuk te doen aan de inhoud van het genoemde recht.
95. De heftige kritiek van de Duitse regering en Deutsche Telekom, bedoeld om de nauwkeurigheid van die normen in twijfel te trekken,
lijdt aan een ernstige verwarring in de formulering, die verdwijnt als men ziet dat de fout erin bestaat, dat de actie van
het "integreren" van een onbepaald begrip wordt gelijkgesteld met het "uitvoeren" van een richtlijn.
96. De nationale reguleringsautoriteit bepaalt dus het bedrag van het tarief, maar op een zo nauwkeurige en onvoorwaardelijke
juridische grondslag (het verbod op bijdragen die onnodig zijn om de kosten te dekken) dat daarvoor geen aanvulling van de
regelgeving – noch gemeenschapsrechtelijk, noch nationaal – nodig is.
97. In elk geval moet rekening worden gehouden met het feit dat, zoals advocaat-generaal Mazák in zijn conclusie(76) in de zaak Palacios de la Villa(77) opmerkt, de rechtspraak evenmin rechtstreekse werking onthoudt aan bepalingen van een richtlijn die voorzien in uitzonderingen
of in een rechtvaardigingsmogelijkheid.
3. Verticale, horizontale en driehoeksverhouding
98. De leer van de rechtstreekse werking speelt zich af in een verticaal vlak, en wel in één richting (van particulier naar staat).
Daarbij is zowel het verkeer in de tegenovergestelde richting (omgekeerde verticale betrekkingen)(78), als de haaks daarop staande wegen om een richtlijn inter privatos te kunnen inroepen (horizontale werking)(79), verboden.
99. Volgens het Hof zou de uitbreiding van het beginsel van de rechtstreekse werking tot de betrekkingen tussen particulieren,
erop neerkomen dat aan de Gemeenschap de bevoegdheid wordt toegekend om particulieren verplichtingen op te leggen, terwijl
zij dit alleen kan wanneer haar de bevoegdheid is toegekend om verordeningen of beschikkingen vast te stellen.(80)
100. De tijd heeft echter de stemmen voor erkenning van de horizontale rechtstreekse werking niet tot zwijgen gebracht. Hiervoor
werd bijvoorbeeld gepleit door advocaat-generaal Lenz(81) in zijn conclusie in de zaak Faccini Dori (82), waarin hij zich op zijn beurt baseerde op argumenten die eerder door de advocaten-generaal Van Gerven(83) en Jacobs(84) waren gehanteerd.
101. De auteurs voelen dit als een gemiste kans(85), ondanks het feit dat het Hof niet heeft geaarzeld hun doctrine toe te passen(86) wanneer een richtlijn gevolgen heeft voor de rechten van particulieren die buiten de verticale rechtsbetrekking staan. Zo
ontstond de theorie van de driehoeksverhouding.(87)
102. In de zaak Wells(88), op een gebied – zoals het milieu(89) – waarop de betrokken belangen diffuus zijn, heeft de rechtspraak echter meer begaanbare paden uitgezet. Het Hof heeft daar
immers weliswaar verklaard dat "een particulier zich ten aanzien van een lidstaat niet op een richtlijn [kan] beroepen wanneer
het gaat om een verplichting van de staat die rechtstreeks verbonden is met de uitvoering van een andere, krachtens deze richtlijn
op een derde rustende verplichting" (punt 56), maar vervolgens voor de eerste maal verduidelijkt dat "negatieve gevolgen voor
de rechten van derden [...] evenwel, zelfs wanneer zij vaststaan, geen rechtvaardiging [zijn] om een particulier het recht
te ontzeggen zich ten aanzien van de betrokken lidstaat te beroepen op de bepalingen van een richtlijn" (punt 57).
4. De vaststelling dat het TKG terzijde moet worden gesteld
103. Het repertoire van de communautaire rechtspraak laat geen dissonanten toe, hoewel het, in gevallen als het onderhavige, bezwijkt
voor de melodie van de driehoeksverhoudingen.
104. Ik zie geen reden die dat zou beletten. Bedacht moet worden dat particuliere rechtssubjecten (Arcor, TELE2 en Telekom GmbH)
hier partij zijn bij de feitelijke en juridische betrekkingen die ten grondslag liggen aan de prejudiciële vragen. Zij keren
zich niet tegen een andere particulier, maar rechtstreeks tegen de staat (Regulierungsbehörde für Telekommunikation und Post).
105. Hierin ligt het essentiële verschil met andere zaken, en in het bijzonder met Telefónica O2 Czech Republic. Die zaak ging
over de wedijver tussen twee telecommunicatie-exploitanten om toegang te krijgen tot het netwerk, die uitliep in een civiele
procedure tussen beide partijen, waarbij aan de reguleringsautoriteit de rol van bemiddelaar werd toegewezen.
106. In het rechtsgeschil dat aan deze zaak ten grondslag ligt, bestaat er echter met betrekking tot de tariefsbepaling geen ruimte
voor wilsautonomie, en dus evenmin voor het privaatrecht, want zowel de communautaire als de Duitse rechtsorde geeft die bevoegdheid
uitsluitend aan de staat.
107. In deze context maakt de vaststelling van de aanvullende bijdrage zich los van de voorafgaande goedkeuring van de interconnectie
(die zeker contractuele verhoudingen mogelijk maakte), en krijgt die vaststelling bijzondere connotaties, waardoor zij een
zelfstandig probleem wordt.
108. Er is geen reden voor de onzekerheid van het Bundesverwaltungsgericht, want in het onderhavige geval wordt geen recht aangevoerd
dat losstaat van elke verhouding met de overheid en dat voor een derde schade zou kunnen doen ontstaan, zoals in de zaak Busseni(90), maar komt de schade, net als in de zaken Wells en Fratelli Costanzo, voort uit de handelwijze van de staat.
109. Daarom is er geen sprake van rechtstreekse horizontale werking of van werkelijke schade voor de dominante onderneming. Bovendien
is het recht waarop deze zich wil beroepen gebaseerd op een bepaling die in strijd is met het gemeenschapsrecht, en wordt
haar positie enkel indirect aangetast, doordat zij onrechtmatige bedragen niet kan incasseren.
110. Een bevestigend antwoord op de tweede vraag lijkt onvermijdelijk, gezien de voorrang van het gemeenschapsrecht, dat van de
nationale rechter verlangt de rechten te beschermen die de justitiabelen aan richtlijnen ontlenen, wanneer de nationale regeling
belet dat daaraan wordt voldaan.
VI – Conclusie
111. Gelet op een en ander geef ik het Hof in overweging, de door het Bundesverwaltungsgericht gestelde prejudiciële vragen te
beantwoorden als volgt:
"1) Artikel 4 quater van richtlijn 90/388/EEG van de Commissie van 28 juni 1990 betreffende de mededinging op de markten voor
telecommunicatiediensten, en de artikelen 7, leden 2 en 4, en 12, lid 7, van richtlijn 97/33/EG van het Europees Parlement
en de Raad van 30 juni 1997 inzake interconnectie op telecommunicatiegebied, wat betreft de waarborging van de universele
dienst en van de interoperabiliteit door toepassing van de beginselen van Open Network Provision, verzetten zich ertegen dat
een nationale reguleringsautoriteit de exploitant van een met een openbaar gebruikersnetwerk geïnterconnecteerd verbindingsnetwerk
verplicht om aan de dominante exploitant een bijdrage te betalen ter compensatie van het deficit dat voor deze laatste ontstaat
door de beschikbaarstelling van de local loops.
2) De nationale rechter moet de onverenigbaarheid met het gemeenschapsrecht van een dergelijke nationale bepaling in aanmerking
nemen in het geding waarin de dominante exploitant de nakoming van die verplichting verlangt."
1 – Oorspronkelijke taal: Spaans.
2 – PB L 192, blz. 10.
3 – PB L 199, blz. 32.
4 – Ik beschrijf de mijlpalen langs die route in mijn respectieve conclusies in de zaken ISIS Multimedia en Firma O2, met arrest
van 20 oktober 2005 (C‑327/03 en C‑328/03, Jurispr. blz. I‑8877), Nuova società di telecomunicazioni, met arrest van 18 juli
2006 (C‑339/04, Jurispr. blz. I‑6917) en, recenter, Telefónica 02 Czech Republic (arrest van 14 juni 2007, C‑64/06, Jurispr.
blz. I‑4887) en Deutsche Telekom AG (arrest van 22 november 2007, C‑262/06, Jurispr. blz. I‑00000).
5 – Gewijzigd bij richtlijn 96/19 van de Commissie van 13 maart 1996 met betrekking tot de invoering van volledige mededinging
op de markten voor telecommunicatie (PB L 74, blz. 13).
6 – In het bijzonder in de versie die geïntroduceerd werd bij richtlijn 98/61 van het Europees Parlement en de Raad van 24 september
1998 (PB L 268, blz. 37), die ratione temporis van toepassing is.
7 – Met deze term duid ik in mijn conclusie in de zaak Deutsche Telekom op vier richtlijnen van het Europees Parlement en de
Raad: richtlijn 2002/19/EG inzake de toegang tot en interconnectie van elektronischecommunicatienetwerken en bijbehorende
faciliteiten (hierna: "toegangsrichtlijn"); richtlijn 2002/20/EG betreffende de machtiging voor elektronischecommunicatienetwerken
en ‑diensten (hierna: "machtigingsrichtlijn"); richtlijn 2002/21/EG inzake een gemeenschappelijk regelgevingskader voor elektronischecommunicatienetwerken
en ‑diensten (hierna: "kaderrichtlijn"), en richtlijn 2002/22/EG inzake de universele dienst en gebruikersrechten met betrekking
tot elektronischecommunicatienetwerken en ‑diensten (hierna: "universeledienstrichtlijn").
8 – PB L 108, blz. 7, 21, 33 en 51.
9 – Profiteren van een opgelegde verplichting is een contradictio in terminis, hoewel er altijd bewust gehanteerde paradoxen
hebben bestaan, zoals de titel van de opera "De gelukkige slaven", die de uit Bilbao afkomstige Juan Crisóstomo de Arriaga,
bijgenaamd de Spaanse Mozart, in 1820, vóór zijn vroege dood op 20-jarige leeftijd, componeerde. Hij liet een muzikaal oeuvre
achter dat rijk is aan chromatiek en fraaie modulaties.
10 – Groenboek over de ontwikkeling van de gemeenschappelijke markt voor telecommunicatiediensten en ‑apparatuur, Brussel, 16 december 1987, COM(87) 290 def., blz. 6, 16 e.v., aangevuld met voorstellen voor waarborging van de uniformiteit
van de machtigingssystemen, opgenomen in de nationale regelingen, zoals de voorstellen in het "Groenboek inzake de liberalisering
van telecommunicatie-infrastructuur en van kabeltelevisienetwerken", deel II, Brussel, 25 januari 1995, COM(94) 682 def.,
blz. 61 e.v.
11 – Die situatie is niet onopgemerkt gebleven, blijkens de tweede en de zevende overweging van de considerans van richtlijn
12 – Vervangen door richtlijn 2002/77/EG van de Commissie van 16 september 2002 betreffende de mededinging op de markten voor
elektronischecommunicatienetwerken en ‑diensten (PB L 249, blz. 21).
13 – Arrest van 20 maart 1985 (41/83, Jurispr. blz. 873).
14 – Richtlijn van de Commissie van 16 mei 1988 betreffende de mededinging op de markten van telecommunicatie-eindapparatuur
(PB L 131, blz. 73).
15 – Ingevoegd bij richtlijn 96/19, reeds aangehaald.
16 – Vervangen door richtlijn 2002/21.
17 – Deze harmonisatie is duidelijk verruimd bij de kaderrichtlijn 90/387/EEG van de Raad van 28 juni 1990 betreffende de totstandbrenging
van de interne markt voor telecommunicatiediensten door middel van de tenuitvoerlegging van Open Network Provision (ONP) (PB
L 192, blz. 1).
18 – Bekend onder de afkorting "ONP".
19 – Punten 5 en 6.
20 – In het arrest van het Hof van 8 december 2005, Commissie/Luxemburg (C‑33/04, Jurispr. blz. I‑10629), werd verklaard dat
het Groothertogdom Luxemburg de op hem rustende verplichtingen niet is nagekomen, door de weg van de transparantie te verlaten,
de overeenstemming van het kostenberekeningssysteem – in tegenstelling tot hetgeen richtlijn 97/33 bepaalt – niet door een
onafhankelijk orgaan te laten controleren en geen overeenstemmingsverklaring te publiceren.
21 – BGBl. 1996, I, blz. 1120.
22 – BGBl. 2002, I, blz. 4186.
23 – Thans de Bundesnetzagentur für Elektrizität, Gas, Telekommunikation, Post und Eisenbahnen (bondsbureau voor elektriciteits‑,
gas‑, telecommunicatie‑, post‑ en spoorwegnetwerken).
24 – Beschikking 2003/707/EG van 21 mei 2003 (PB L 263, blz. 9), sedert meer dan vier jaar aanhangig bij het Gerecht van eerste
aanleg (zaak T‑271/03).
25 – United States Patent nr. 174.465.
26 – Over dit onderwerp Evenson, E., The Telephone Patent Conspiracy of 1876: The Elisha Gray - Alexander Bell Controversy, Jefferson (North Carolina), McFarland Publishing, 2000; Catania, B., Il Governo degli Stati Uniti contro Alexander Graham Bell – Un importante riconoscimento per Antonio Meucci, AEI-Automazione, Energia, Informazione, deel 86, nr. 10, Supplement van oktober 1999, blz. 1-12, en, van dezelfde auteur,
Antonio Meucci finally recognized, Lecture in the presence of the President of Italy, Carlo Azeglio Ciampi, at the Meucci Day in Rome, 28 May 2003.
27 – In zijn resolutie nr. 269 van 11 juni 2002 (107th Congress, 1st session).
28 – Nadat de waarzeggende aap heeft geantwoord, wendt Don Quijote zich tot Sancho Panza en voorspelt [vertaling van Barber
van de Pol]: "De toekomst zal het leren, Sancho. De tijd, die alles openbaart, verzuimt niets aan het zonlicht te brengen,
al ligt het verborgen in de schoot der aarde". Don Quijotede La Mancha, tweede deel, uitgave Martín de Riquer, RBA editores, Barcelona, 1994, hoofdstuk XXV, blz. 819.
29 – "One policy, one system, universal service".
30 – Deze uitdrukking werd in 1907 in de Verenigde Staten voor het eerst gebruikt door Theodore Wail, president van American
Telephone and Telegraph Company.
31 – Mueller, M., in Universal service and the new Telecommunications Act: mythology made law, Communications of the ACM, Rutgers University SCILS, maart, 1997; en Renaudin, E., in L´évolution du Service Universel dans le secteur des télécommunications, DEA Droit public des Affaires, 2003-2004, Université de Paris X, Nanterre.
32 – Arlandis, J., in Service Universal: évolution d´un concept-clé, Communications et stratégies, eerste kwartaal, 1994, nr. 13, blz. 41.
33 – Renaudin, E., op.cit, blz. 11.
34 – PB L 101, blz. 24.
35 – Artikel 4 quater loopt in de verschillende vertalingen uiteen: de Franse ("imposées") en de Duitse vertaling ("auferlegt
wurden") geven een idee van opgelegde verplichtingen; de Engelse ("entrusted"), de Italiaanse ("assegnati") en de Spaanse
("confiadas") duiden op die verplichtingen in meer flexibele bewoordingen.
36 – Arresten van het Hof van 5 december 1967, Van der Vecht (19/67, Jurispr. blz. 445), en 27 oktober 1977, Bouchereau (30/77,
Jurispr. blz. 1999); en, recenter, arresten van 7 december 2000, Italië/Commissie (C‑482/98, Jurispr. blz. I‑10861); 1 april
2004, Borgmann (C‑1/02, blz. I‑3219), en 19 april 2007, Profisa (C‑63/06, Jurispr. I-3239).
37 – Arrest van 27 maart 1990, Cricket St. Thomas (C‑372/88, Jurispr. blz. I‑1345, punt 19).
38 – Rebalancing, in het Engels.
39 – In de punten 3 en 4 van zijn conclusie van 10 juli 2003 in de zaak C‑500/01, Commissie/Spanje (arrest van 7 januari 2004,
Jurispr. blz. I‑583).
40 – Zaak C‑500/01, aangehaald in de vorige voetnoot.
41 – Zoals het geval was in Spanje, Ierland, Griekenland en Portugal.
42 – Luxemburg, om voor de hand liggende redenen.
43 – Punt 35 van het arrest van het Hof van 6 december 2001, Commissie/Frankrijk (C‑146/00, Jurispr. blz. I‑9767).
44 – Van Bael & Bellis, Competition Law of the European Community, Uitg. Kluwer Law, 4e ed., blz. 939.
45 – In het arrest van 14 november 1996, Tetra Pak/Commissie (C‑333/94 P, Jurispr. blz. I‑5951), werden formules aangereikt om afbraakprijzen op te sporen.
46 – Het Hof ging in zijn arresten van 13 mei 2003, Commissie/Spanje (C‑463/00, Jurispr. blz. I‑4581), en 6 december 2007, Federconsumatori
e.a. (C‑463/04 en C‑464/04, Jurispr. I‑00000), niet voorbij aan "de bezorgdheden die, naargelang van de omstandigheden, kunnen
rechtvaardigen dat de lidstaten een bepaalde invloed behouden in geprivatiseerde ondernemingen die zich bezighouden met diensten
van algemeen of strategisch belang".
47 – Aanbeveling inzake interconnectie in een geliberaliseerde telecommunicatiemarkt (Deel 2: Scheiding van boekhoudingen en
kostenberekeningen) (PB L 141, blz. 6).
48 – COM(96) 608 van 27 november 1996 over beoordelingscriteria voor nationale regelingen voor de kostenberekening en financiering
van de universele telecommunicatiedienst en richtsnoeren voor de lidstaten over de toepassing van dergelijke regelingen.
49 – Aldus verklaart Firma 01051 Telekom GmbH in haar schriftelijke opmerkingen.
50 – Sublato principali, tollitur accessorium.
51 – Molière vertelt in Le malade imaginaire, Uitg. Larousse, Parijs, 1998, op groteske wijze het ongerief van de hypochondrische Argan, lijder aan ingebeelde ziektes,
die zijn dochter Angelique wil laten trouwen met de zoon van een dokter, omdat die familierelatie hem zijn leven lang zal
verzekeren van medische verzorging.
52 – Zaak C‑500/01.
53 – De Duitse regering heeft ter terechtzitting benadrukt dat Deutsche Telekom vanaf december 1997 de vrijheid had om haar
prijzen in evenwicht te brengen.
54 – Bijlage I bij aanbeveling 98/195/EG van de Commissie van 8 januari 1998 inzake interconnectie in een geliberaliseerde telecommunicatiemarkt
(Deel 1: Interconnectieprijzen) (PB L 73, blz. 42).
55 – In het arrest van het Hof van 23 februari 1961, Steenkolenmijnen in Limburg/Hoge autoriteit (30/59, Jurispr. blz. 91),
werd een ruim steunbegrip gehanteerd, want in dat arrest worden, naast positieve uitkeringen zoals subsidies, ook andere genoemd
die, onder verschillende vormen, de lasten verlichten die op de begroting van een onderneming drukken. In die lijn worden
uitkeringen verboden die op de een of andere wijze, rechtstreeks of onrechtstreeks, aan de onderneming ten goede komen of
die worden beschouwd als een economisch voordeel dat de begunstigde onderneming onder normale voorwaarden niet zou hebben
verkregen [arresten van 11 juli 1996, SFEI e.a. (C‑39/94, Jurispr. blz. I‑3547, punt 60), en 29 april 1999, Spanje/Commissie
(C‑342/96, Jurispr. blz. I‑2459, punt 41)].
56 – Aldus, in de sector van het openbaar vervoer, arrest van 24 juli 2003, Altmark Trans GmbH en Regierungspräsidium Magdeburg
(C‑280/00, Jurispr. blz. I‑7747); inzake vergoedingen voor het inzamelen en verwijderen van afgewerkte olie, arrest van 7 februari
1985, ADBHU (C‑240/83, Jurispr. blz. 531), en inzake de vrijstelling voor groothandelaars-distributeurs van de heffing op
de rechtstreekse verkoop, terwijl de farmaceutische laboratoria wél aan die heffing zijn onderworpen, wanneer het voordeel
van die vrijstelling overeenkomt met de door de groothandelaars-distributeurs daadwerkelijk gedragen extra kosten om verplichtingen
inzake openbare dienstverstrekking na te komen, arrest van 22 november 2001, Ferring (C‑53/00, Jurispr. blz. I‑9067).
57 – Een begrip dat eerder eigen is aan rechtstradities zoals de Spaanse of de Franse dan aan de Angelsaksische rechtspraak.
58 – Aanbeveling 98/195 van de Commissie is daar heel stellig in.
59 – Hetgeen op zichzelf al inhoudt dat de individuele bijdragen moeten worden gespecificeerd die ten laste komen van de spelers
op de telecommunicatiemarkt.
60 – Terecht wordt in de derde overweging van de considerans van aanbeveling 98/195/EG van de Commissie van 8 januari 1998 opgemerkt,
dat de toepassing van de interconnectietarieven, conform het subsidiariteitsbeginsel, aan de lidstaten toekomt.
61 – Door de herhaalde bevestiging van het transparantiebeginsel in de rechtspraak, krijgt dit principe het karakter van ongeschreven
gemeenschapsrecht: arresten van het Hof van 25 april 1996, Commissie/Koninkrijk België (C‑87/94, Jurispr. blz. I‑2043), en 18 november 1999, Unitron Scandinavia A/S en 3-S (C‑275/98, Jurispr.
62 – Simon, D., Le système juridique communautaire, 2e ed., Presses Universitaires de France, Parijs, 1998, blz. 284.
63 – Arrest van 15 juli 1964, Costa/ENEL (6/64, Jurispr. blz. 1203).
64 – Arrest van 5 oktober 2004, Pfeiffer e.a. (C‑397/01–C‑403/01, Jurispr. blz. I‑8835), met mijn conclusie van 27 april 2004,
waarin ik in punt 42 het arrest Simmenthal analyseer. In dat arrest heeft het Hof de voorrang bevestigd zowel van de verdragsbepalingen
als van de rechtstreeks toepasselijke handelingen der instellingen. In die conclusie merk ik tevens op dat, steeds opnieuw
wanneer een communautair voorschrift zich verzet tegen een norm van een van de lidstaten, de voorrang, die al gedurende bijna
veertig jaar wordt verkondigd, wordt erkend, ongeacht de bron van het gemeenschapsrecht: het Verdrag, een verordening of een
65 – Arrest van 5 februari 1963, Van Gend en Loos (26/62, Jurispr. blz. 3).
66 – Arrest van 4 december 1974, Van Duyn (41/74, Jurispr. blz. 1337).
67 – Het Hof heeft dat aspect benadrukt in de arresten van 26 februari 1975, Bonsignore (67/74, Jurispr. blz. 297); 28 oktober
1975, Rutili (36/75, Jurispr. blz. 1219); 8 april 1976, Royer (48/75, Jurispr. blz. 497); 27 oktober 1977, Bouchereau (30/77,
Jurispr. blz. 1999); 7 juli 1976, Watson en Belmann (118/75, Jurispr. blz. 1185); 14 juli 1977, Sagulo e.a. (8/77, Jurispr.
blz.1495), en 3 juli 1980, Pieck (157/79, Jurispr. blz. 2171).
68 – Arrest van 5 april 1979 (148/78, Jurispr. blz. 1629).
69 – Arrest van 19 januari 1982 (8/81, Jurispr. blz. 53).
70 – Wathelet, M., in "Du concept de l´effet direct à celui de l'invocabilité au regard de la jurisprudence récente de la Cour
de Justice", A true European Law. Essays for Judge David Edward, Ed. Mark Hoskins & William Robinson, Oxford en Portland, Oregon, 2003, blz. 370, meent dat nauwkeurigheid en onvoorwaardelijkheid
slechts dán aanwezig moeten zijn, wanneer met de inroeping van de gemeenschapsregel wordt beoogd de nationale regel te vervangen,
maar niet wanneer daarmee slechts de uitsluiting wordt nagestreefd, ofschoon de rechtspraak ze ook in die gevallen verlangt.
71 – Arresten van 22 juni 1989, Fratelli Costanzo (103/88, Jurispr. blz. 1839), en 1 juni 1999, Kortas (C‑319/97, Jurispr. blz. I‑3143).
72 – Hierin ben ik het eens met de verwijzingsbeschikking (punten 44 e.v.), waaruit helemaal geen twijfel blijkt aan het bestaan
van nauwkeurig omschreven en onvoorwaardelijke rechten in het kader van deze richtlijnen.
73 – Emmert, F., "Les jeux sont faits: rien ne va plus ou une nouvelle occasion perdue par la CJCE.", in Revue trimestrielle de droit européen, nr. 1 (1995), blz. 17.
74 – Artikel 82 EG.
75 – Zulks in vaste rechtsspraak, zoals blijkt uit de arresten van 30 april 1974, Sacchi (C‑155/73, Jurispr. blz. 409); 30 januari
1974, BRT/SABAM (C‑127/73, Jurispr. blz. 51); 10 december 1991, Merci Convenzionali porto di Genova (C‑179/90, Jurispr. blz. I‑5889);
18 maart 1997, Guérin automobiles/Commissie (C‑282/95 P, Jurispr. blz.I-1503); 17 juli 1997, GT-Link (C‑242/95, Jurispr. blz. I‑4449);
16 september 1999, Becu e.a. (C‑22/98, Jurispr. blz. I‑5665); 8 juni 2000, Carra e.a. (C‑258/98, Jurispr. blz. I‑4217), en
1 april 2004, Commissie/Italië (C‑99/02, Jurispr. blz. I‑3353).
76 – Conclusie van 15 februari 2007, waarin hij verwijst naar punt 105 van het reeds aangehaalde arrest Pfeiffer e.a. In mijn
tweede conclusie in de zaak Pfeiffer wijs ik (in punt 36) op het belang om niet terug te komen op de vooruitgang die met betrekking
tot de rechtstreekse werking is geboekt.
77 – Arrest van 16 oktober 2007 (C‑411/05, Jurispr. I-00000).
78 – Arrest van 12 december 1996, X (C‑74/95 en C‑129/95, Jurispr. blz. I‑6609).
79 – Arrest van 26 februari 1986, Marshall I (152/84, Jurispr. blz. 723).
80 – Arrest van 7 maart 1996, El Corte Inglés (C‑192/94, Jurispr. blz. I‑1281).
81 – Lenz pleit voor een ontwikkeling in de rechtspraak op basis van het Verdrag, en spreekt zich, in het belang van een uniforme
en doelmatige toepassing van het gemeenschapsrecht, ervoor uit om deze doctrine uit te breiden tot de verhouding tussen particulieren,
om aldus tegemoet te komen aan de gerechtvaardigde verwachtingen van de burgers van de Unie.
82 – Arrest van 14 juli 1994 (C‑91/92, Jurispr. blz. I‑3325).
83 – Conclusie van 26 januari 1993 bij het arrest van 2 augustus 1993, Marshall II (C‑271/91, Jurispr. blz. I‑4367).
84 – Conclusie van 27 januari 1994 bij het arrest van 3 maart 1994, Vaneetveld (C‑316/93, Jurispr. blz. I‑763).
85 – Naast het reeds aangehaalde werk van Emmert, F., getuigt Tridimas, T., "Horizontal effect of directives: a missed opportunity?",
in European Law Review, nr. 6 (1994), blz. 621‑636, van die visie.
86 – Aldus benadruk ik in punt 41 van mijn tweede conclusie in de zaak Pfeiffer e.a.
87 – Met betrekking tot overheidsaanbesteding, het reeds aangehaalde arrest Fratelli Costanzo; over het in de handel brengen
van farmaceutische specialiteiten, arrest van 12 november 1996, Smith & Nephew en Primecrown (C‑201/94, Jurispr. blz. I‑5819);
over technische regelgeving, arresten van 30 april 1996, CIA Security International (C‑194/94, Jurispr. blz. I‑2201), en 26 september
2000, Unilever (C‑443/98, Jurispr. blz. I‑7535).
88 – Arrest van 7 januari 2004 (C‑201/02, Jurispr. blz. I‑723).
89 – Hoewel de indirecte horizontale werking op milieugebied reeds werd bevestigd in het arrest van 16 september 1999, World
Wildlife Fund e.a. (C‑435/97, Jurispr. blz. I‑5613).
90 – Arrest van 22 februari 1990 (C‑221/88, Jurispr. blz. I‑495). | eurlex_nl.shuffled.parquet/510 | eurlex |
Nr. L 169 / 18 Publikatieblad van de Europese Gemeenschappen 28 . 7 . 71
VERORDENING (EEG) Nr. 1623 /71 VAN DE COMMISSIE
van 27 juli 1971
met betrekking tot de constatering, dat gevolg gegeven kan worden aan de verzoeken
die ter verkrijging van premies voor het niet in de handel brengen van melk en zuivel
produkten werden ingediend
DE COMMISSIE VAN DE EUROPESE van de premies voor het niet in de handel brengen
GEMEENSCHAPPEN, van melk en zuivelprodukten, is voorzien ; dat,
rekening houdend met het aantal koeien waarvoor
Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese gedurende het tijdvak van 1 tot en met 30 juni 1971
Economische Gemeenschap, een verzoek werd ingediend, gevolg gegeven kan
Gelet op Verordening (EEG ) nr. 805/68 van de Raad worden aan al deze verzoeken ;
van 27 juni 1968 houdende een gemeenschappelijke Overwegende dat de in deze verordening vervatte
ordening der markten in de sector rundvlees ( 1 ), maatregelen in overeenstemming zijn met het advies
laatstelijk gewijzigd bij Verordening ( EEG ) nr. 1253/ van het Comité van beheer voor rundvlees,
70 (2 ),
Gelet op Verordening (EEG ) nr. 1975 /69 van de
HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING
Raad van 6 oktber 1969 houdende invoering van een
stelsel van premies voor het slachten van koeien en
premies voor het niet in de handel brengen van melk
en zuivelprodukten (3 ), gewijzigd bij Verordening Artikel 1
( EEG ) nr. 1386/70 ( 4), inzonderheid op artikel 9 ,
Geconstateerd wordt dat gevolg gegeven kan worden
Overwegende dat in artikel 14, lid 1 , van Verorde aan de overeenkomstig het bepaalde in artikel 12 van
ning (EEG) nr. 2195/69 van de Commissie van 4 Verordening (EEG ) nr. 2195/69 gedurende het
november 1969 houdende vaststelling van uitvoe tijdvak van 1 tot en met 30 juni 1971 ingediende
ringsbepalingen inzake het stelsel van premies voor verzoeken .
het slachten van koeien en premies voor het niet in
de handel brengen van melk en zuivelprodukten (5 ), Artikel 2
laatstelijk gewijzigd bij Verordening ( EEG ) nr. 2240/
70 ( 6 ), de constatering, dat gevolg gegeven kan Deze verordening treedt in werking op 1 augustus
worden aan de ingediende verzoeken om toekenning 1971 .
Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk
in elke Lid-Staat .
Gedaan te Brussel, 27 juli 1971 ..
Voor de Commissie
Franco M. MALFATTI
H PB nr. L 148 van 28 . 6 . 1968 , blz. 24 .
( 2) PB nr. L 143 van 1.7.1970, blz. 1 .
(3) PB nr. L 252 van 8. 10. 1969 , blz. 1 .
(4) PB nr. L 155 van 16. 7. 1970, blz. 2.
(5) PB nr. L 278 van 5. 11 . 1969, blz. 6.
(6) PB nr. L 242 van 5 . 11 . 1970, blz. 12. | eurlex_nl.shuffled.parquet/511 | eurlex |
Belangrijke juridische mededeling
Conclusie van advocaat-generaal Mancini van 27 januari 1987. - MC DERMOTT EN COTTER TEGEN MINISTER FOR SOCIAL WELFARE EN ATTORNEY GENERAL. - VERZOEK OM EEN PREJUDICIELE BESLISSING, INGEDIEND DOOR DE HIGH COURT TE DUBLIN. - GELIJKE BEHANDELING OP HET GEBIED VAN DE SOCIALE ZEKERHEID - ARTIKEL 4, LID 1, VAN RICHTLIJN NR. 79/7/EEG. - ZAAK 286/85.
Jurisprudentie 1987 bladzijde 01453
Conclusie van de advocaat generaal
++++Mijnheer de President, mijne heren Rechters, 1 . Bij beschikking van 13 mei 1985, ter griffie ingekomen op 23 september daaraanvolgend, heeft de High Court te Dublin het Hof verzocht om uitlegging van artikel 4 van richtlijn nr . 79/7 van de Raad van 19 december 1978 betreffende de geleidelijke tenuitvoerlegging van het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen op het gebied van de sociale zekerheid ( PB 1979, L 6, blz . 24 ). De nationale rechter wenst te vernemen, of deze bepaling sedert 23 december 1984, datum waartegen de Lid-Staten de nodige maatregelen hadden moeten vaststellen om de richtlijn in hun nationaal recht om te zetten, in Ierland rechtstreekse werking heeft . De prejudiciële vraag is gerezen in het kader van twee gedingen die N . McDermott en A . Cotter tegen de minister van Sociale voorzorg en de Attorney General hebben ingeleid . Beide verzoeksters zijn gehuwd en klagen erover dat zij om die reden een qua bedrag en duur geringere werkloosheidsuitkering ontvangen dan gehuwde mannen en ongehuwde mannen en vrouwen, ook al betalen zij even hoge premies als deze laatste categorieën . In hoofdstuk 4 van deel 2 van de op het ogenblik van de feiten van kracht zijnde versie van de Social Welfare ( Consolidation ) Act 1981, werd immers bepaald : a ) dat een gehuwde man, een ongehuwde man of een ongehuwde vrouw recht hebben op werkloosheidsuitkering gedurende een periode van 390 dagen vanaf de ontvangst van de eerste uitkering, terwijl een gehuwde vrouw er slechts gedurende 312 dagen recht op heeft; b ) dat het bedrag van de uitkering voor een gehuwde vrouw lager is dan voor een gehuwde man, een ongehuwde man of een ongehuwde vrouw; c ) dat een gehuwde man, een ongehuwde man of ongehuwde vrouw de naar het loon berekende uitkering gedurende 372 dagen ontvangen, terwijl een gehuwde vrouw er slechts 294 dagen recht op heeft . Aan deze ongelijke behandeling lag een beginsel ten grondslag dat lange tijd het Ierse sociale-zekerheidsrecht heeft bepaald, namelijk dat een gehuwde vrouw geacht wordt ten laste van haar echtgenoot te komen wanneer zij met hem samenwoont en geheel of hoofdzakelijk door hem wordt onderhouden, terwijl een echtgenoot slechts wordt geacht ten laste van zijn echtgenote te komen, wanneer hij ten gevolge van een lichamelijk of geestelijk gebrek niet in staat is zelf in zijn onderhoud te voorzien en geheel of hoofdzakelijk door haar wordt onderhouden . Op 16 juli 1985 heeft de Oireachtas ( het Ierse parlement ) door goedkeuring van de Social Welfare ( N° 2 ) Act 1985 richtlijn nr . 79/7 in nationaal recht omgezet . Bij deze wet werd het beginsel, dat de gehuwde vrouw automatisch ten laste van haar echtgenoot komt, afgeschaft en de gelijke behandeling op het gebied van de sociale zekerheid verwezenlijkt . Zij is op 15 mei 1986 met beperkte terugwerkende kracht in werking getreden, ingevolge de vaststelling - daags voordien - van de Social Welfare ( N° 2 ) Act 1985 ( Section 6 ) ( Commencement ) Order 1986 . 2 . De feiten Op 4 februari 1985 verzochten McDermott en Cotter de High Court om twee "conditional orders of certiorari" met het oog op de nietigverklaring van de beschikkingen waarbij de minister van Sociale voorzorg de betaling van werkloosheidsuitkering aan verzoeksters bij het verstrijken van de wettelijke periode van 312 dagen had stopgezet . Zij voerden aan, dat deze maatregelen in strijd waren met de rechten die zij aan artikel 4, lid 1, van de richtlijn ontleenden . Dit artikel bepaalt immers : "Het beginsel van gelijke behandeling houdt in dat iedere vorm van discriminatie op grond van geslacht, hetzij direct, hetzij indirect door verwijzing naar met name echtelijke staat of gezinssituatie, is uitgesloten ... met betrekking tot de werkingssfeer van de regelingen alsmede de voorwaarden inzake toelating tot de regelingen, de verplichting tot premiebetaling en de premieberekening, de berekening van de prestaties, waaronder begrepen verhogingen verschuldigd uit hoofde van de echtgenoot en voor ten laste komende personen, alsmede de voorwaarden inzake duur en behoud van het recht op de prestaties ." Als verweer legde de administratie twee afzonderlijke "affidavits" over, waarin zij verklaarde dat de aangehaalde bepaling de Lid-Staten een grote vrijheid liet bij de keuze van de uitvoeringsmaatregelen; deze bepaling zou derhalve geen duidelijke en nauwkeurige verplichtingen opleggen, wat volgens de rechtspraak van het Hof voor rechtstreekse werking vereist is . Wegens deze tegengestelde opvattingen achtte de High Court het nodig het Hof om uitlegging van de betrokken bepaling te verzoeken . Zij heeft daarom de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vragen voorgelegd : 1 ) Hebben de bepalingen van richtlijn nr . 79/7/EEG, inzonderheid artikel 4 daarvan, sedert 23 december 1984 in Ierland rechtstreekse werking, zodat verzoeksters de subjectieve rechten die zij daaraan ontlenen, in rechte kunnen doen gelden? 2 ) Zo ja, betekent dit dat nationale bepalingen, als die van de hoofdstukken 4 en 6 van deel 2 van de Social Welfare ( Consolidation ) Act 1981, zoals gewijzigd, niet voor de rechter kunnen worden ingeroepen en dat verzoeksters, als gehuwde vrouwen wonend in een Lid-Staat die dergelijke bepalingen niet heeft ingetrokken, sedert 23 december 1984, wat de onderhavige sociale-zekerheidsuitkeringen betreft, recht hebben op gelijke behandeling en dit ten aanzien van die Lid-Staat in rechte kunnen afdwingen? 3 . Deze vragen zijn niet moeilijk te beantwoorden . Het Hof heeft immers uitspraak gedaan over de draagwijdte van artikel 4, lid 1, van richtlijn nr . 79/7 in twee zeer recente arresten : het arrest van 24 juni 1986 ( zaak 150/85, Drake, Jurispr . 1986, blz . 1995 ) en dat van 4 december 1986 ( zaak 71/85, FNV, Jurispr . 1986, blz . 3855 ). Met name in laatstgenoemd arrest overwoog het Hof dat die bepaling "zolang aan de richtlijn geen uitvoering was gegeven, ... vanaf 23 december 1984 kon worden ingeroepen om de toepassing van iedere met ( dat ) artikel strijdige nationale bepaling te beletten . Bij ontbreken van maatregelen ter uitvoering ... hebben vrouwen recht op dezelfde behandeling en op toepassing van dezelfde regeling als mannen die in een gelijke situatie verkeren, waarbij die regeling, zolang aan genoemde richtlijn geen uitvoering is gegeven, het enig bruikbare referentiekader blijft" ( r.o . 23 ). In r.o . 25 voegt het Hof daaraan toe : "Een Lid-Staat kan zich niet beroepen op zijn beoordelingsvrijheid bij de keuze van de middelen voor de tenuitvoerlegging van het in richtlijn nr . 79/7 neergelegde beginsel van gelijke behandeling op het gebied van de sociale zekerheid, om iedere werking te ontzeggen aan artikel 4, lid 1, dat zich ertoe leent in rechte te worden ingeroepen ook al is de richtlijn in haar geheel nog niet ten uitvoer gelegd ." Het lijdt geen twijfel, dat deze uitspraken in de onderhavige zaak moeten worden bevestigd . Voor de argumenten die daarvoor pleiten, en die dus ingaan tegen de stelling van de Ierse en de Nederlandse regering in de onderhavige zaak, als zou artikel 4, lid 1, de Lid-Staten geen "duidelijke en nauwkeurige" verplichting opleggen, verwijs ik naar mijn conclusie in de aangehaalde zaak 71/85 ( met name sub 3 ). 4 . Op grond van een en ander geef ik het Hof in overweging de door de High Court te Dublin bij beschikking van 13 mei 1985 in de zaken McDermott en Cotter tegen de Ierse minister van Sociale voorzorg en de Attorney General gestelde vragen te beantwoorden als volgt : Sedert 23 december 1984, de einddatum van de termijn voor de tenuitvoerlegging van richtlijn nr . 79/7 van de Raad van 19 december 1978 betreffende de geleidelijke tenuitvoerlegging van het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen op het gebied van de sociale zekerheid, heeft artikel 4, lid 1, dat iedere discriminatie op grond van geslacht, hetzij direct, hetzij indirect door verwijzing naar met name echtelijke staat of gezinssituatie verbiedt, rechtstreekse werking . Bij ontbreken van nationale maatregelen ter uitvoering van de richtlijn, hebben gehuwde vrouwen recht op toepassing van de regeling die geldt voor mannen die in een gelijke situatie verkeren, wanneer die regeling als gevolg van het ontbreken van een uitvoeringsregeling het enig bruikbare referentiekader is . Derhalve kunnen zij zich voor de nationale rechter tegen bepalingen die niet in overeenstemming zijn met het beginsel van gelijke behandeling, beroepen op de rechten die zij aan artikel 4, lid 1, van de richtlijn ontlenen . (*) Vertaald uit het Italiaans . | eurlex_nl.shuffled.parquet/514 | eurlex |
ARREST VAN HET HOF (Vierde kamer)
21 juli 2016 (
"Hogere voorziening — Uniemerk — Aanvraag voor Uniewoordmerk English pink — Oppositie door de houder van het woordmerk PINK LADY en de beeldmerken met de woordelementen 'Pink Lady' — Afwijzing van de oppositie — Beslissing van een rechtbank voor het Uniemerk — Herziening — Gezag van gewijsde"
In zaak C‑226/15 P,
betreffende een hogere voorziening krachtens artikel 56 van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie, ingesteld op 18 mei 2015,
Apple and Pear Australia Ltd, gevestigd te Victoria (Australië),
Star Fruits Diffusion, gevestigd te Caderousse (Frankrijk),
vertegenwoordigd door T. de Haan, avocat, en P. Péters, advocaat,
andere partijen in de procedure:
Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO), vertegenwoordigd door J. Crespo Carrillo als gemachtigde,
verweerder in eerste aanleg,
Carolus C. BVBA, gevestigd te Nieuwerkerken (België),
interveniënte in eerste aanleg,
HET HOF (Vierde kamer),
samengesteld als volgt: T. von Danwitz, kamerpresident, K. Lenaerts, president van het Hof, waarnemend rechter van de Vierde kamer, C. Lycourgos (rapporteur), E. Juhász en C. Vajda, rechters,
advocaat-generaal: M. Bobek,
griffier: V. Giacobbo-Peyronnel, administrateur,
gezien de stukken en na de terechtzitting op 4 februari 2016,
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 13 april 2016,
Met hun hogere voorziening verzoeken Apple and Pear Australia Ltd en Star Fruits Diffusion om vernietiging van het arrest van het Gerecht van de Europese Unie van 25 maart 2015, Apple and Pear Australia en Star Fruits Diffusion/BHIM – Carolus C. (English pink) (T‑378/13, hierna: "bestreden arrest", EU:T:2015:186), voor zover het Gerecht daarbij hun beroep heeft verworpen dat primair strekte tot herziening van de beslissing van de vierde kamer van beroep van het Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO) van 29 mei 2013 inzake een oppositieprocedure tussen henzelf en Carolus C. BVBA (hierna: "litigieuze beslissing").
De overwegingen 16 en 17 van verordening (EG) nr. 207/2009 van de Raad van 26 februari 2009 inzake het Uniemerk (PB 2009, L 78, blz. 1), luiden als volgt:
Het is strikt noodzakelijk, dat de beslissingen ten aanzien van de geldigheid van en inbreuk op Uniemerken rechtsgevolgen voor de gehele Unie hebben, zijnde het enige middel om tegenstrijdige beslissingen van rechterlijke instanties en het Bureau en aantastingen van het eenheidskarakter van het Uniemerk te voorkomen. Verordening (EG) nr. 44/2001 van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheden, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken [PB 2001, L 12, blz. 1] moet van toepassing zijn op alle rechtsvorderingen betreffende Uniemerken, behalve indien in de onderhavige verordening anders wordt bepaald.
Voorkomen moet worden dat tegenstrijdige uitspraken worden gedaan op vorderingen waarbij dezelfde partijen betrokken zijn en die wegens dezelfde handelingen zijn ingesteld op grond van een Uniemerk en parallelle nationale merken. [...]"
Volgens artikel 6 van verordening nr. 207/2009 wordt het Uniemerk verkregen door inschrijving.
Artikel 8, lid 1, onder b), en lid 5, van deze verordening bepaalt:
"1. Na oppositie door de houder van een ouder merk wordt inschrijving van het aangevraagde merk geweigerd:
wanneer het gelijk is aan of overeenstemt met het oudere merk en betrekking heeft op dezelfde of soortgelijke waren of diensten, indien daardoor verwarring bij het publiek kan ontstaan op het grondgebied waarop het oudere merk beschermd wordt; verwarring omvat het gevaar van associatie met het oudere merk.
5. Na oppositie door de houder van een ouder merk in de zin van lid 2, wordt de inschrijving van het aangevraagde merk eveneens geweigerd, wanneer het gelijk is aan of overeenstemt met het oudere merk en is aangevraagd voor waren of diensten die niet soortgelijk zijn aan die waarvoor het oudere merk ingeschreven is, indien het in geval van een ouder Uniemerk een in de Unie bekend merk en in geval van een ouder nationaal merk een in de betrokken lidstaat bekend merk betreft, en indien door het gebruik zonder geldige reden van het aangevraagde merk ongerechtvaardigd voordeel getrokken wordt uit of afbreuk gedaan wordt aan het onderscheidende vermogen of de reputatie van het oudere merk."
Artikel 9, lid 1, onder b) en c), van die verordening bepaalt:
"Het Uniemerk geeft de houder een uitsluitend recht. Dit recht staat de houder toe, iedere derde die niet zijn toestemming hiertoe heeft verkregen, het gebruik van een teken in het economische verkeer te verbieden:
dat gelijk is aan of overeenstemt met het Uniemerk en gebruikt wordt voor dezelfde of soortgelijke waren of diensten indien daardoor verwarring bij het publiek kan ontstaan; verwarring omvat het gevaar van associatie met het merk;
dat gelijk is aan of overeenstemt met het Uniemerk en gebruikt wordt voor waren of diensten die niet soortgelijk zijn aan die waarvoor het Uniemerk ingeschreven is, indien het een in de Unie bekend merk betreft en indien door het gebruik zonder geldige reden van het teken ongerechtvaardigd voordeel getrokken wordt uit of afbreuk gedaan wordt aan het onderscheidend vermogen of de reputatie van het oudere merk."
Volgens artikel 41, lid 1, aanhef, van verordening nr. 207/2009 kan binnen een termijn van drie maanden na de dag waarop de aanvraag om een Uniemerk is gepubliceerd, tegen de inschrijving van dit merk oppositie worden ingesteld op grond van het feit dat de inschrijving van het merk krachtens artikel 8 van deze verordening moet worden geweigerd.
Artikel 42, lid 5, van verordening nr. 207/2009 bepaalt:
"Indien uit het onderzoek van de oppositie blijkt, dat het merk niet kan worden ingeschreven voor alle of een deel van de waren of diensten waarvoor het Uniemerk wordt aangevraagd, wordt de aanvrage voor de betrokken waren of diensten afgewezen. Zo niet, dan wordt de oppositie afgewezen."
Volgens artikel 56, lid 3, van die verordening "[is] [d]e vordering tot vervallenverklaring of nietigverklaring [...] niet ontvankelijk wanneer op een vordering met hetzelfde voorwerp en op dezelfde grond al door een rechterlijke instantie van een lidstaat aangaande dezelfde partijen een in kracht van gewijsde gegane beslissing is gegeven".
Volgens artikel 65, lid 3, van deze verordening "[kan] [h]et Hof van Justitie [...] de bestreden beslissing vernietigen of herzien".
Artikel 95, lid 1, van die verordening bepaalt:
"De lidstaten wijzen op hun grondgebied een zo gering mogelijk aantal nationale rechterlijke instanties van eerste en tweede aanleg aan, hierna ,rechtbanken voor het Uniemerk' te noemen, die de hun bij deze verordening opgedragen taken vervullen."
Artikel 96 van verordening nr. 207/2009 luidt:
"De rechtbanken voor het Uniemerk hebben uitsluitende bevoegdheid ter zake van:
alle rechtsvorderingen betreffende inbreuk en – indien naar nationaal recht toegestaan – dreigende inbreuk op Uniemerken;
alle rechtsvorderingen wegens feiten als bedoeld in artikel 9, lid 3, tweede zin;
reconventionele vorderingen tot vervallenverklaring of nietigverklaring van het Uniemerk, als bedoeld in artikel 100."
Artikel 100, leden 1, 2, 6 en 7, van die verordening bepaalt:
"1. De reconventionele vordering tot vervallenverklaring of nietigverklaring kan slechts steunen op de in deze verordening genoemde gronden voor vervallen- of nietigverklaring.
2. Een rechtbank voor het Uniemerk verwerpt een reconventionele vordering tot vervallenverklaring of nietigverklaring indien op een vordering met hetzelfde voorwerp en op dezelfde grond al door het Bureau tussen dezelfde partijen een onherroepelijke beslissing is gegeven.
6. Wanneer een rechtbank voor het Uniemerk zich bij in kracht van gewijsde gegane beslissing over een reconventionele vordering tot vervallenverklaring of nietigverklaring van het Uniemerk heeft uitgesproken, wordt een afschrift van de beslissing aan het Bureau gezonden. Elke partij kan inlichtingen over deze toezending vragen. Het Bureau vermeldt de beslissing overeenkomstig de uitvoeringsverordering in het register van Uniemerken.
7. Indien bij een rechtbank voor het Uniemerk een reconventionele vordering tot vervallenverklaring of nietigverklaring wordt ingesteld, kan zij, de andere partijen gehoord, de procedure schorsen op verzoek van de houder van het Uniemerk en de gedaagde uitnodigen om binnen een door haar te bepalen termijn bij het Bureau een vordering tot vervallenverklaring of nietigverklaring in te stellen. Indien deze vordering niet binnen de bepaalde termijn wordt ingesteld, wordt de procedure voortgezet; de reconventionele vordering wordt dan als ingetrokken beschouwd. Artikel 104, lid 3, is van toepassing."
Artikel 109, leden 2 en 3, van die verordening bepaalt:
"2. De rechterlijke instantie waarbij op grond van een Uniemerk een vordering wegens inbreuk is ingesteld, wijst de vordering af indien tussen dezelfde partijen met betrekking tot dezelfde handelingen een onherroepelijke beslissing over het bodemgeschil is gegeven op grond van een [gelijk] nationaal merk dat voor dezelfde waren of diensten geldt.
3. De rechterlijke instantie waarbij op grond van een nationaal merk een vordering wegens inbreuk is ingesteld, wijst de vordering af indien tussen dezelfde partijen met betrekking tot dezelfde handelingen een onherroepelijke beslissing over het bodemgeschil is gegeven op grond van een [gelijk] Uniemerk dat voor dezelfde waren of diensten geldt."
Voorgeschiedenis van het geding
Op 13 oktober 2009 heeft Carolus C. bij het EUIPO een Uniemerkaanvraag ingediend krachtens verordening nr. 207/2009. Het merk waarvan inschrijving is aangevraagd, is het woordteken "English pink".
De waren waarvoor inschrijving is aangevraagd, behoren tot klasse 31 in de zin van de Overeenkomst van Nice van 15 juni 1957 betreffende de internationale classificatie van de waren en diensten ten behoeve van de inschrijving van merken, zoals herzien en gewijzigd (hierna: "Overeenkomst van Nice"). Zij zijn onder meer omschreven als verse vruchten en groenten.
Op 20 april 2010 hebben rekwirantes op grond van artikel 41 van verordening nr. 207/2009 tegen de inschrijving van het betrokken merk oppositie ingesteld voor deze waren.
De oppositie was gebaseerd op de volgende oudere merken:
het op 27 februari 2003 onder nummer 2042679 ingeschreven Uniewoordmerk PINK LADY ter aanduiding van waren van klasse 31 in de zin van de Overeenkomst van Nice, die zijn omschreven als volgt: "Land- en tuinbouwproducten, waaronder vruchten, granen, planten en bomen, met name appels en appelbomen";
het op 15 december 2005 ingeschreven Uniebeeldmerk nr. 4186169, dat hierna wordt weergegeven en onder meer betrekking heeft op waren van klasse 31 in de zin van de Overeenkomst van Nice, die zijn omschreven als volgt: "Vers fruit; appelen; fruitbomen; appelbomen":
het op 30 juli 2008 ingeschreven Uniebeeldmerk nr. 6335591, dat hierna wordt weergegeven en betrekking heeft op waren van klasse 31 in de zin van de Overeenkomst van Nice, die zijn omschreven als volgt: "Land- en tuinbouwproducten; vruchten, granen, planten en bomen; appels en appelbomen":
De oppositie was gesteund op artikel 8, lid 1, onder b), en lid 5, van verordening nr. 207/2009.
Bij beslissing van 27 mei 2011 heeft de oppositieafdeling van het EUIPO de oppositie afgewezen.
Op 7 juni 2011 hebben rekwirantes krachtens de artikelen 58 tot en met 64 van verordening nr. 207/2009 bij het EUIPO beroep ingesteld tegen deze beslissing.
Bij vonnis van 28 juni 2012, dat is gewezen naar aanleiding van een door rekwirantes ingestelde vordering wegens inbreuk op basis van het oudere Uniewoordmerk, de oudere Uniebeeldmerken en Benelux-merk nr. 559177, heeft de Rechtbank van Koophandel te Brussel (België), als rechtbank voor het Uniemerk, het Benelux-merk ENGLISH PINK nietig verklaard en Carolus C. verboden dat teken in de Unie te gebruiken. Bij brief van 4 juli 2012 hebben rekwirantes dit vonnis ter kennis gebracht van het EUIPO. Bij brief van 29 augustus 2012 hebben zij het EUIPO ervan op de hoogte gebracht dat Carolus C. in het vonnis had berust, zodat dit onherroepelijk was geworden.
Bij de litigieuze beslissing heeft de vierde kamer van beroep van het EUIPO rekwirantes' beroep tegen de beslissing van de oppositieafdeling van het EUIPO verworpen. De vierde kamer van beroep heeft onder meer opgemerkt dat de conflicterende merken op visueel, begripsmatig en fonetisch vlak niet overeenstemden, en is tot de conclusie gekomen dat geen verwarringsgevaar bestond.
Zij heeft tevens benadrukt dat de oppositieafdeling van het EUIPO de inhoud van de door rekwirantes overgelegde overvloedige bewijzen correct had samengevat en haar conclusie dat al deze bewijzen ontoereikend en niet doorslaggevend waren, naar behoren had gemotiveerd.
Procedure bij het Gerecht en bestreden arrest
Bij op 23 juli 2013 ter griffie van het Gerecht neergelegd verzoekschrift hebben Apple and Pear Australia en Star Fruits Diffusion een beroep ingesteld dat strekte tot, primair, herziening van de litigieuze beslissing en, subsidiair, vernietiging van deze beslissing.
Ter ondersteuning van hun beroep hebben zij zeven middelen aangevoerd. Het eerste middel, inzake schending van artikel 75 van verordening nr. 207/2009, was gesteund op het ontbreken van motivering van de litigieuze beslissing inzake de gevolgen die moeten worden verbonden aan het vonnis van de Rechtbank van Koophandel te Brussel van 28 juni 2012. Het tweede middel betrof schending van het beginsel van gezag van gewijsde. In het kader van het derde middel beriepen rekwirantes zich op schending van de algemene beginselen van rechtszekerheid, behoorlijk bestuur en bescherming van het gewettigde vertrouwen. Het vierde middel was gebaseerd op schending van artikel 76 van verordening nr. 207/2009. Het vijfde en het zesde middel betroffen schending van respectievelijk artikel 8, lid 1, onder b), en artikel 8, lid 5, van verordening nr. 207/2009. Het zevende middel was ontleend aan schending van artikel 75 van deze verordening, doordat de vierde kamer van beroep van het EUIPO haar litigieuze beslissing had genomen op gronden waartegen de partijen geen verweer hadden kunnen voeren.
Bij het bestreden arrest heeft het Gerecht de litigieuze beslissing vernietigd, omdat daarin geen rekening was gehouden met het vonnis van de Rechtbank van Koophandel te Brussel van 28 juni 2012, en de mogelijke gevolgen van dit vonnis voor de oplossing van de oppositieprocedure daarin niet waren beoordeeld. Het Gerecht heeft het beroep van Apple and Pear Australia en Star Fruits Diffusion verworpen voor het overige. Aangaande rekwirantes' conclusies die strekten tot herziening van de litigieuze beslissing, heeft het Gerecht in de punten 68, 70 en 71 van het bestreden arrest in wezen geoordeeld dat rekwirantes zich niet konden beroepen op het gezag van gewijsde van het vonnis van de Rechtbank van Koophandel te Brussel van 28 juni 2012 en dat, aangezien de vierde kamer van beroep van het EUIPO geen rekening had gehouden met dit vonnis en de mogelijke gevolgen ervan voor de oplossing van het geschil niet had beoordeeld, het Gerecht niet in staat was om te bepalen welke beslissing deze kamer van beroep had moeten nemen en zijn herzieningsbevoegdheid dus niet kon uitoefenen.
Conclusies van partijen
Met hun hogere voorziening verzoeken Apple and Pear Australia en Star Fruits Diffusion het Hof:
het bestreden arrest te vernietigen, voor zover hun beroep dat primair strekt tot herziening van de litigieuze beslissing daarbij is verworpen;
de litigieuze beslissing aldus te herzien dat het door rekwirantes bij de vierde kamer van beroep van het EUIPO ingestelde beroep gegrond is en dat hun oppositie tegen de inschrijving van de aanvraag voor het Uniemerk English pink bijgevolg moet worden toegewezen, en
het EUIPO te verwijzen in alle kosten van rekwirantes betreffende de procedure in hogere voorziening en de procedure in eerste aanleg.
Het EUIPO verzoekt het Hof:
de hogere voorziening af te wijzen, en
Apple and Pear Australia en Star Fruits Diffusion te verwijzen in de kosten.
Ter ondersteuning van hun hogere voorziening voeren Apple and Pear Australia en Star Fruits Diffusion drie middelen aan. Het eerste middel betreft schending van het beginsel van gezag van gewijsde. Het tweede middel betreft schending van de algemene beginselen van rechtszekerheid, behoorlijk bestuur en bescherming van het gewettigde vertrouwen. Het derde middel betreft schending van artikel 65, lid 3, van verordening nr. 207/2009.
Volgens het EUIPO is de hogere voorziening niet-ontvankelijk, behalve wanneer – zoals rekwirantes aanvoeren – het vonnis van de Rechtbank van Koophandel te Brussel van 28 juni 2012, die optreedt als rechtbank voor het Uniemerk, gezag van gewijsde had en dus diende te worden gevolgd door zowel de vierde kamer van beroep van het EUIPO als het Gerecht.
Dienaangaande zij vastgesteld dat de door het EUIPO opgeworpen exceptie van niet-ontvankelijkheid de beoordeling ten gronde van de middelen in hogere voorziening betreft. De vraag of het vonnis van de Rechtbank van Koophandel te Brussel van 28 juni 2012 daadwerkelijk gezag van gewijsde had en dus diende te worden gevolgd door de vierde kamer van beroep van het EUIPO, is immers het voorwerp van het onderzoek ten gronde van de hogere voorziening.
Bijgevolg dient de door het EUIPO opgeworpen exceptie van niet-ontvankelijkheid te worden afgewezen.
Eerste en tweede middel
– Argumenten van partijen
Met hun eerste en hun tweede middel, die vanwege de samenhang ervan gezamenlijk moeten worden behandeld, voeren rekwirantes aan dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat het onherroepelijke vonnis van de Rechtbank van Koophandel te Brussel van 28 juni 2012 niet volstond om te bepalen welke beslissing de vierde kamer van beroep van het EUIPO had moeten nemen.
Zij stellen, met hun eerste middel, dat het Gerecht door in punt 64 van het bestreden arrest te oordelen dat het gezag van gewijsde niet bindend is voor de kamer van beroep van het EUIPO en evenmin voor de Unierechter in het kader van zijn rechtmatigheidstoetsing en zijn herzieningsbevoegdheid krachtens artikel 65, lid 3, van verordening nr. 207/2009, zich zonder geldige verantwoording heeft onttrokken aan de naleving van het algemene beginsel van gezag van gewijsde. Zij voegen daar in hun tweede middel aan toe dat het Gerecht daardoor tevens de algemene beginselen van rechtszekerheid, behoorlijk bestuur en bescherming van het gewettigde vertrouwen heeft geschonden.
Met het eerste argument van het eerste middel stellen rekwirantes dat het onjuist en onvolledig is om te oordelen – zoals het Gerecht in de punten 59 en 63 van het bestreden arrest heeft gedaan – dat de rechtmatigheid van de beslissingen van de kamers van beroep alleen op basis van verordening nr. 207/2009, zoals uitgelegd door de Unierechter, moet worden beoordeeld. Het EUIPO is immers niet vrijgesteld van de naleving van de algemene beginselen van het Unierecht, waarvan het beginsel van gezag van gewijsde deel uitmaakt.
Met hun tweede argument van het eerste middel stellen rekwirantes dat – anders dan een administratieve beslissing in het kader van een oppositieprocedure – een rechterlijke beslissing, zoals de beslissing van de Rechtbank van Koophandel te Brussel van 28 juni 2012, gezag van gewijsde heeft. In dit opzicht heeft volgens hen alleen een onherroepelijke beslissing van het EUIPO inzake nietigheid of vervallenverklaring van een reeds ingeschreven merk gezag van gewijsde en zijn de rechtbanken voor het Uniemerk daardoor gebonden.
Met hun derde argument van dit eerste middel voeren rekwirantes aan dat de Rechtbank van Koophandel te Brussel overeenkomstig verordening nr. 207/2009 uitspraak heeft gedaan in het kader van het autonome systeem van het merkenrecht van de Unie waarvan zij deel uitmaakt. Deze rechtbank, die optreedt op grond van artikel 95 van verordening nr. 207/2009, heeft uitsluitend op basis van deze verordening vastgesteld dat sprake is van gevaar voor verwarring en inbreuk op rekwirantes' bekende merken. Bijgevolg is het verbod om het woordteken "English pink" te gebruiken uitgesproken voor het volledige grondgebied van de Unie, ter bescherming van rekwirantes' rechten die voortvloeien uit het Unierecht.
Rekwirantes voeren aan dat – anders dan de situatie die heeft geleid tot het arrest Emram/BHIM – Guccio Gucci (G) (T‑187/10, EU:T:2011:202) – de partijen bij de procedure voor de Rechtbank van Koophandel te Brussel en voor het EUIPO dezelfde zijn, in dezelfde hoedanigheid optreden en zich baseren op dezelfde rechten die uitsluitend aan verordening nr. 207/2009 zijn ontleend, met betrekking tot hetzelfde litigieuze woordteken.
Met hun vierde argument van het eerste middel merken rekwirantes op dat overweging 17 en artikel 109, leden 2 en 3, van deze verordening bevestigen dat de onafhankelijkheid van het autonome systeem van Uniemerken moet wijken voor het algemene beginsel van gezag van gewijsde.
Met hun vijfde argument van dit middel stellen rekwirantes dat – anders dan het Gerecht in de punten 60 en 63 van het bestreden arrest heeft geoordeeld – het ontbreken van specifieke bepalingen in verordening nr. 207/2009, die aangeven dat het EUIPO in het kader van een oppositieprocedure zou zijn gebonden door een beslissing van een rechtbank voor het Uniemerk, de weigering om het beginsel van gezag van gewijsde toe te passen niet kan rechtvaardigen.
Dienaangaande is de weigering van het Gerecht om de litigieuze beslissing te herzien volgens rekwirantes des te minder gerechtvaardigd daar de volledige algemene opzet, de doelstellingen en de finaliteit van verordening nr. 207/2009 verlangen dat aan de onherroepelijke beslissingen van de rechtbanken voor het Uniemerk niet wordt afgedaan door het EUIPO, en omgekeerd, inzonderheid de "tussen dezelfde partijen" gegeven beslissingen.
Met hun zesde argument van het eerste middel benadrukken rekwirantes dat het door de Rechtbank van Koophandel te Brussel uitgesproken rechterlijke verbod, het gebruik van het woordteken "English pink" in de gehele Unie betreft. Het Gerecht heeft dienaangaande blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door met name in de punten 63 en 65 van het bestreden arrest te oordelen dat de gerechtelijke procedure wegens inbreuk alleen een nationaal merk betrof of alleen betrekking had op de nietigverklaring van het Benelux-merk ENGLISH PINK en het verbod om dit merk op het grondgebied van de Unie te gebruiken.
Rekwirantes voeren met hun zevende argument van dit middel aan dat – anders dan het Gerecht in de punten 65 tot en met 68 van het bestreden arrest heeft verklaard – de grond en het voorwerp van de vordering wegens inbreuk waarop de Rechtbank van Koophandel te Brussel heeft beslist en de vordering wegens inbreuk die in de vorm van een oppositieprocedure bij het EUIPO aanhangig is, identiek zijn. Zo heeft het Gerecht, ten onrechte, geweigerd om het beginsel van gezag van gewijsde, zoals weergegeven in verordening nr. 207/2009 en verordening nr. 44/2001, toe te passen.
De grond voor deze beide vorderingen, die betrekking heeft op de als basis voor de vordering aangevoerde rechtsregel, verschilt volgens rekwirantes immers niet naargelang van de nummering van de aangevoerde artikelen of leden. Dienaangaande telt enkel de rechtsgrondslag, dit wil zeggen het toepasselijke juridische begrip. In casu zijn het "verwarringsgevaar" en de "inbreuk op een bekend Uniemerk" in de zin van verordening nr. 207/2009, zowel voor de Rechtbank van Koophandel te Brussel als voor het EUIPO aangevoerd. Het gaat om twee uniforme begrippen die in heel deze verordening voorkomen, los van de nummering van de verschillende artikelen van deze verordening.
Het voorwerp, dat het doel van de vordering is, kan volgens rekwirantes niet worden beperkt tot het feit dat een vordering formeel identiek is. De vordering voor het EUIPO en de vordering voor de Rechtbank van Koophandel te Brussel strekken tot vaststelling, overeenkomstig verordening nr. 207/2009, van de inbreuken die het woordteken "English pink" maakt op rekwirantes' uitsluitende rechten op hun oudere Uniemerken. Het voorwerp van beide vorderingen is dus hetzelfde, namelijk het bepalen van de aansprakelijkheid van Carolus C. voor de schending van rekwirantes' rechten. Dienaangaande wijzigt het feit dat de autoriteiten ditzelfde voorwerp anders bestraffen, namelijk enerzijds door het verbod op het gebruik van het woordteken "English pink" als Benelux-merk en anderzijds door de weigering om het woordteken "English pink" als Uniemerk in te schrijven, geenszins het voorwerp zelf.
Volgens het EUIPO dienen het eerste en het tweede middel te worden afgewezen.
– Beoordeling door het Hof
Met hun eerste en hun tweede middel voeren rekwirantes in wezen aan dat het vonnis van de Rechtbank van Koophandel te Brussel van 28 juni 2012 gezag van gewijsde had en dit vonnis bijgevolg moest worden gevolgd door de vierde kamer van beroep van het EUIPO die hun oppositie tegen de inschrijving van het woordteken "English pink" als Uniemerk heeft onderzocht.
Om te beginnen dient te worden opgemerkt dat – zoals de advocaat-generaal in punt 51 van zijn conclusie heeft aangegeven – geen enkele bepaling van verordening nr. 207/2009 de specifieke procedurele situatie van de onderhavige zaak voor ogen heeft, namelijk de wisselwerking tussen een vordering wegens inbreuk voor een rechtbank voor het Uniemerk inzake een ouder Uniemerk en een nationaal merk, enerzijds, en een oppositie bij het EUIPO tegen de inschrijving, op basis van hetzelfde oudere Uniemerk en hetzelfde teken als het nationale merk waarvan om inschrijving wordt verzocht op Unieniveau, anderzijds. Zoals het Gerecht in punt 60 van het bestreden arrest heeft opgemerkt, bevat verordening nr. 207/2009 meer in het bijzonder geen bepaling volgens welke de instanties van het EUIPO in het kader van de uitoefening van hun bevoegdheden inzake inschrijving van Uniemerken en met name wanneer zij een oppositie tegen de inschrijving van een merk onderzoeken, zouden zijn gebonden door een, zelfs onherroepelijk geworden, beslissing van een rechtbank voor het Uniemerk die is gewezen in het kader van een vordering wegens inbreuk.
In dit verband vloeit inzonderheid uit de overwegingen 16 en 17 van die verordening voort dat de Uniewetgever mechanismen heeft ingesteld die ertoe strekken de eenvormige bescherming van het Uniemerk op het gehele grondgebied van de Unie te waarborgen, waarbij hij dus het eenheidskarakter van het Uniemerk bevestigde. Zoals het Gerecht in punt 58 van het bestreden arrest heeft aangegeven, heeft de Uniewetgever, in deze context, rechtbanken voor het Uniemerk gecreëerd, met de bevoegdheid om een verbod uit te spreken op het verrichten van handelingen die inbreuk maken of dreigen te maken op een Uniemerk, welk verbod geldt voor het gehele grondgebied van de Unie.
Daarentegen blijkt uit verordening nr. 207/2009 en, in het bijzonder, uit titel IV, inzake de inschrijvingsprocedure van een Uniemerk, dat het EUIPO uitsluitend bevoegd is inzake inschrijving en oppositie tegen deze inschrijving van een dergelijk merk. Het Gerecht heeft in punt 63 van het bestreden arrest terecht aangegeven dat het EUIPO de enige instantie is die van de Uniewetgever de bevoegdheid heeft gekregen om inschrijvingsaanvragen te onderzoeken en bijgevolg de inschrijving van een Uniemerk toe te staan of te weigeren. Het ontbreken van bepalingen waarin wordt aangegeven dat de instanties van het EUIPO bij de uitoefening van hun bevoegdheid inzake de inschrijving van een Uniemerk of de oppositie tegen deze inschrijving, zouden zijn gebonden door een onherroepelijk geworden beslissing van een rechtbank voor het Uniemerk, lijkt dus het gevolg van de uitsluitende aard van de bevoegdheid van het EUIPO op dit gebied.
Bovendien moet worden herinnerd aan het belang, zowel in de rechtsorde van de Unie als in de nationale rechtsordes, van het beginsel van gezag van gewijsde. Om zowel de stabiliteit van het recht en van de rechtsbetrekkingen als een goede rechtsbedeling te waarborgen, is het immers van belang dat rechterlijke beslissingen die onherroepelijk zijn geworden nadat de beschikbare beroepsmogelijkheden zijn uitgeput of nadat de beroepstermijnen zijn verstreken, niet opnieuw aan de orde kunnen worden gesteld (arresten van 10 juli 2014, Impresa Pizzarotti, C‑213/13, EU:C:2014:2067, punt 58, en van 6 oktober 2015, Târșia, C‑69/14, EU:C:2015:662, punt 28).
Dienaangaande zij opgemerkt dat hoewel verordening nr. 207/2009 het begrip "gezag van gewijsde" niet uitdrukkelijk omschrijft, in het bijzonder uit artikel 56, lid 3, en artikel 100, lid 2, van deze verordening voortvloeit dat, opdat onherroepelijk geworden beslissingen van een rechterlijke instantie van een lidstaat of het EUIPO gezag van gewijsde hebben en deze instantie of het EUIPO dus kunnen binden, deze verordening vereist dat de parallelle procedures voor hen dezelfde partijen, hetzelfde voorwerp en dezelfde grond hebben.
Aangezien vaststaat dat bij de procedures voor de Rechtbank van Koophandel te Brussel en voor de vierde kamer van beroep van het EUIPO dezelfde partijen waren betrokken, dient bijgevolg te worden nagegaan of deze procedures hetzelfde voorwerp hadden.
In casu zijn de respectieve voorwerpen, dit wil zeggen de vorderingen, van de door de Rechtbank van Koophandel te Brussel en het EUIPO onderzochte zaken, niet identiek. Het voorwerp van de vordering wegens inbreuk voor deze rechtbank bestond immers in de nietigverklaring van het Benelux-merk ENGLISH PINK en het verbod om dit teken op het grondgebied van de Unie te gebruiken, terwijl het voorwerp van de procedure voor het EUIPO bestond in de oppositie tegen de inschrijving van het Uniemerk ENGLISH PINK.
Rekwirantes voeren dienaangaande aan dat de betrokken procedures eenzelfde voorwerp kunnen hebben, ook al gaat het om formeel verschillende vorderingen. De vordering voor het EUIPO en die voor de Rechtbank van Koophandel te Brussel strekken tot vaststelling, overeenkomstig verordening nr. 207/2009, van de inbreuken die het woordteken "English pink" van Carolus C. maakt op rekwirantes' uitsluitende rechten op hun oudere Uniemerken. Het voorwerp van beide vorderingen is dus hetzelfde, namelijk het bepalen van de aansprakelijkheid van Carolus C. voor de schending van rekwirantes' rechten.
Een dergelijke stelling kan niet worden aanvaard. Wat enerzijds de inschrijving van een merk als Uniemerk betreft, strekt deze – zoals blijkt uit artikel 6 van verordening nr. 207/2009 – immers tot verkrijging van een dergelijk Uniemerk. De oppositie tegen een dergelijke inschrijving heeft dus tot doel te verhinderen dat de aanvrager van deze inschrijving het betrokken merk kan verkrijgen. Dienaangaande wordt overeenkomstig artikel 42, lid 5, van deze verordening, na het onderzoek van de oppositie tegen de inschrijving, hetzij de merkaanvraag afgewezen voor alle of een deel van de waren of diensten waarvoor het merk wordt aangevraagd, hetzij de oppositie afgewezen.
In deze omstandigheden kunnen rekwirantes niet stellen dat de oppositieprocedure tegen de inschrijving ertoe strekte de aansprakelijkheid van Carolus C. voor de schending van hun uitsluitende rechten op hun oudere Uniemerken te bepalen.
Wat anderzijds de vordering wegens inbreuk betreft die wordt ingesteld bij een nationale rechterlijke instantie die optreedt als rechtbank voor het Uniemerk, beoogt de houder van het oudere Uniemerk in het kader van een dergelijke vordering dat deze rechtbank het gebruik van een teken dat gevaar voor verwarring met dat van een ouder Uniemerk doet ontstaan, verbiedt. De houder van het oudere Uniemerk wil zo de inbreukmaker aansprakelijk stellen voor de schending van zijn uitsluitende rechten.
In casu hebben rekwirantes bij het vonnis van de Rechtbank van Koophandel te Brussel van 28 juni 2012 de nietigverklaring van het Benelux-merk ENGLISH PINK verkregen, en het verbod om dit teken in de Europese Unie te gebruiken.
Het is weliswaar zo dat het Gerecht in de punten 10 en 65 van het bestreden arrest dit verbod ten onrechte heeft beschreven als het verbod om het Benelux-merk ENGLISH PINK te gebruiken op het grondgebied van de Unie, maar deze onnauwkeurigheid doet niet af aan de conclusie in punt 54 van dit arrest dat de respectieve voorwerpen van de door de Rechtbank van Koophandel te Brussel en het EUIPO onderzochte zaken niet identiek zijn; deze onnauwkeurigheid kan bijgevolg niet tot de vernietiging van het bestreden arrest leiden.
Opgemerkt zij overigens dat het Hof, weliswaar in een andere feitelijke context, reeds een onderscheid heeft gemaakt tussen het voorwerp van vorderingen wegens inbreuk, vorderingen tot nietigverklaring en vorderingen inzake inschrijving, die voortvloeien uit verordening nr. 207/2009, in die zin dat het feit dat de houder van een ouder Uniemerk een inbreukvordering tegen de houder van een jonger Uniemerk kan instellen, noch het instellen van een vordering tot nietigverklaring bij het EUIPO, noch de middelen van voorafgaande controle die in het kader van de procedure tot inschrijving van Uniemerken ter beschikking staan, nutteloos mag maken (zie in die zin arrest van 21 februari 2013, Fédération Cynologique Internationale, C‑561/11, EU:C:2013:91, punt 48).
Gelet op de uitsluitende bevoegdheid van de instanties van het EUIPO om de inschrijving van een Uniemerk toe te staan of te weigeren, waaraan in punt 50 van dit arrest is herinnerd, verschilt het voorwerp van de procedures bij het EUIPO inzake de inschrijving van een Uniemerk of de oppositie tegen deze inschrijving immers noodzakelijkerwijze van dat van de procedures voor een nationale rechterlijke instantie, zelfs wanneer deze rechterlijke instantie optreedt als rechtbank voor het Uniemerk.
Bijgevolg dient te worden vastgesteld dat de procedures voor de Rechtbank van Koophandel te Brussel en voor het EUIPO een verschillend voorwerp hadden en dat het Gerecht bijgevolg geen blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door dit vast te stellen. Aangezien de voorwaarden dat de partijen, het voorwerp en de grond identiek moeten zijn, cumulatief zijn, volstaat een dergelijke vaststelling om tot de slotsom te komen dat het vonnis van de Rechtbank van Koophandel te Brussel van 28 juni 2012 geen gezag van gewijsde heeft ten aanzien van de litigieuze beslissing.
Het Gerecht kon dus, zonder blijk te geven van een onjuiste rechtsopvatting, oordelen dat het beginsel van gezag van gewijsde niet tot gevolg had dat de vierde kamer van beroep van het EUIPO gebonden was door het vonnis van de Rechtbank van Koophandel te Brussel van 28 juni 2012.
Derhalve dienen het eerste en het tweede middel te worden afgewezen.
Met hun derde middel voeren rekwirantes aan dat het Gerecht artikel 65, lid 3, van verordening nr. 207/2009 heeft geschonden door te weigeren de litigieuze beslissing te herzien. Volgens rekwirantes waren zowel de vierde kamer van beroep van het EUIPO als het Gerecht ertoe gehouden in dezelfde zin als het vonnis van de Rechtbank van Koophandel te Brussel van 28 juni 2012 te beslissen, gelet op het algemene beginsel van gezag van gewijsde en de algemene beginselen van rechtszekerheid, behoorlijk bestuur en bescherming van het gewettigde vertrouwen.
Zoals het Gerecht in punt 56 van het bestreden arrest in herinnering heeft gebracht, impliceert de aan het Gerecht toegekende bevoegdheid tot herziening niet dat het bevoegd is om zijn eigen beoordeling in de plaats te stellen van die van een kamer van beroep van het EUIPO, en evenmin om over te gaan tot een beoordeling waarover de kamer van beroep nog geen standpunt heeft ingenomen (arrest van 5 juli 2011, Edwin/BHIM, C‑263/09 P, EU:C:2011:452, punt 72).
Of het derde middel slaagt, hangt dus – zoals rekwirantes in hun hogere voorziening erkennen – af van de gegrondheid van het standpunt dat zij innemen, dat de vierde kamer van beroep van het EUIPO ertoe was gehouden in dezelfde zin als de Rechtbank van Koophandel te Brussel te beslissen. Uit de afwijzing van het eerste en het tweede middel, blijkt echter dat dit niet het geval was.
Het derde middel moet derhalve worden afgewezen.
Uit de voorgaande overwegingen vloeit voort dat, aangezien geen van de middelen is aanvaard, de hogere voorziening in haar geheel moet worden afgewezen.
Artikel 184, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering bepaalt dat wanneer de hogere voorziening ongegrond is, het Hof over de kosten beslist. Volgens artikel 138, lid 1, van dit Reglement, dat krachtens artikel 184, lid 1, ervan van toepassing is op de procedure in hogere voorziening, wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voor zover dat is gevorderd.
Aangezien rekwirantes in het ongelijk zijn gesteld, dienen zij overeenkomstig de vordering van het EUIPO te worden verwezen in de kosten.
Het Hof (Vierde kamer) verklaart:
De hogere voorziening wordt afgewezen.
Apple and Pear Australia Ltd en Star Fruits Diffusion worden verwezen in de kosten.
) Procestaal: Frans. | eurlex_nl.shuffled.parquet/515 | eurlex |
Publicatieblad van de Europese Unie
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Amtsgericht Hamburg (Duitsland) op 10 juni 2020 — CY / Eurowings GmbH
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: CY
Verwerende partij: Eurowings GmbH
Kan er ook recht op compensatie overeenkomstig artikel 7 van verordening (EG) nr. 261/2004 (1) bestaan wanneer een passagier wegens een betrekkelijk geringe aankomstvertraging een rechtstreeks aansluitende vlucht mist en daardoor met een vertraging van drie uur of meer op zijn eindbestemming aankomt, terwijl beide vluchten door verschillende luchtvaartmaatschappijen werden uitgevoerd, waarbij de boeking niet heeft plaatsgevonden via de luchtvaartmaatschappij die het eerste deeltraject heeft uitgevoerd en tegen welke de vordering in het hoofdgeding is gericht?
Indien de eerste vraag bevestigend wordt beantwoord:
Is de "luchtvaartmaatschappij die de vlucht uitvoert" in de zin van artikel 5, lid 1, onder c), en artikel 7, lid 1, van verordening nr. 261/2004 de luchtvaartmaatschappij die de vertraagde vlucht op het eerste deeltraject feitelijk uitvoert dan wel de luchtvaartmaatschappij die de punctuele vlucht op het tweede deeltraject uitvoert, bij welke beide vluchten zijn geboekt?
Indien beide luchtvaartmaatschappijen als "luchtvaartmaatschappij die de vlucht uitvoert" in de zin van artikel 5, lid 1, onder c), en artikel 7, lid 1, van verordening 261/2004 moeten worden beschouwd:
Heeft de passagier dan het recht om te kiezen tegen welke luchtvaartmaatschappij hij zijn vordering richt?
(1) Verordening (EG) nr. 261/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 11 februari 2004 tot vaststelling van gemeenschappelijke regels inzake compensatie en bijstand aan luchtreizigers bij instapweigering en annulering of langdurige vertraging van vluchten en tot intrekking van verordening (EEG) nr. 295/91 (PB 2004, L 46, blz. 1). | eurlex_nl.shuffled.parquet/520 | eurlex |
Publicatieblad van de Europese Unie
UITVOERINGSVERORDENING (EU) Nr. 784/2011 VAN DE COMMISSIE
van 5 augustus 2011
inzake de vanaf 16 oktober 2011 te betalen voorschotten op de rechtstreekse betalingen uit hoofde van bijlage I bij Verordening (EG) nr. 73/2009 van de Raad tot vaststelling van gemeenschappelijke voorschriften voor regelingen inzake rechtstreekse steunverlening aan landbouwers in het kader van het gemeenschappelijk landbouwbeleid en tot vaststelling van bepaalde steunregelingen voor landbouwers
DE EUROPESE COMMISSIE,
Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,
Gezien Verordening (EG) nr. 73/2009 van de Raad van 19 januari 2009 tot vaststelling van gemeenschappelijke voorschriften voor regelingen inzake rechtstreekse steunverlening aan landbouwers in het kader van het gemeenschappelijk landbouwbeleid en tot vaststelling van bepaalde steunregelingen voor landbouwers, tot wijziging van Verordeningen (EG) nr. 1290/2005, (EG) nr. 247/2006, (EG) nr. 378/2007 en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 1782/2003 (1), en met name artikel 29, lid 4, onder a),
Overwegende hetgeen volgt:
In artikel 29, lid 2, van Verordening (EG) nr. 73/2009 is bepaald dat betalingen op grond van de in bijlage I bij die verordening genoemde steunregelingen moeten worden verricht binnen de periode van 1 december tot en met 30 juni van het volgende kalenderjaar. In artikel 29, lid 4, onder a), van die verordening is evenwel bepaald dat de Commissie in voorschotten kan voorzien.
De ongunstige weersomstandigheden die zich in 2011 in Europa hebben voorgedaan, met een zeer strenge winter en een late lente gevolgd door een extreme droogte en hoge temperaturen, hebben de productie van gewassen voor menselijke en dierlijke consumptie ernstige schade toegebracht. Daardoor zagen landbouwers, en met name veehouders, zich voor ernstige financiële problemen geplaatst. Bovenop deze problemen kwamen nog de gevolgen van de huidige financiële crisis, die bij tal van landbouwers tot ernstige liquiditeitsproblemen hebben geleid. Deze toch al moeilijke situatie werd nog eens verergerd door de verspreiding van de E.coli-bacterie, waardoor de vraag naar en de prijzen van groenten en fruit dramatisch zijn teruglopen. Om enige soelaas te bieden, moet de mogelijkheid worden geschapen om landbouwers een voorschot tot 50 % van de betalingen uit hoofde van de in bijlage I bij Verordening (EG) nr. 73/2009 genoemde steunregelingen te verstrekken. Wat de rund- en kalfsvleesbetalingen in het kader van titel IV, hoofdstuk 1, afdeling 11, van Verordening (EG) nr. 73/2009 betreft, moet het de lidstaten daarnaast worden toegestaan om de in artikel 82 van Verordening (EG) nr. 1121/2009 van de Commissie (2) bedoelde voorschotten te verhogen tot maximaal 80 % van de betaling.
Om ervoor te zorgen dat de voorschotten ten laste van het begrotingsjaar 2012 worden geboekt, moeten deze vanaf 16 oktober 2011 worden verstrekt. De op grond van artikel 29, lid 3, van Verordening (EG) nr. 73/2009 noodzakelijke verificatie van de subsidiabiliteitsvoorwaarden moet evenwel, in het belang van een goed financieel beheer, plaatsvinden voordat de voorschotten worden betaald.
De in deze verordening vervatte maatregelen zijn in overeenstemming met het advies van het Comité van beheer voor rechtstreekse betalingen,
HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:
De lidstaten mogen de landbouwers vanaf 16 oktober 2011 voorschotten betalen tot 50 % van de rechtstreekse betalingen uit hoofde van bijlage I bij Verordening (EG) nr. 73/2009 voor aanvragen die in 2011 zijn gedaan, op voorwaarde dat de verificatie van de subsidiabiliteitsvoorwaarden overeenkomstig artikel 20 van Verordening (EG) nr. 73/2009 is afgerond.
Wat de rund- en kalfsvleesbetalingen in het kader van titel IV, hoofdstuk 1, afdeling 11, van Verordening (EG) nr. 73/2009 betreft, mogen de lidstaten het in de eerste alinea bedoelde bedrag verhogen tot maximaal 80 %.
Deze verordening treedt in werking op de derde dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.
Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.
Gedaan te Brussel, 5 augustus 2011.
Voor de Commissie
José Manuel BARROSO
(1) PB L 30 van 31.1.2009, blz. 16.
(2) PB L 316 van 2.12.2009, blz. 27. | eurlex_nl.shuffled.parquet/521 | eurlex |
Avis juridique important
Richtlijn 85/339/EEG van de Raad van 27 juni 1985 betreffende verpakkingen voor vloeibare levensmiddelen
Publicatieblad Nr. L 176 van 06/07/1985 blz. 0018 - 0021 Bijzondere uitgave in het Fins: Hoofdstuk 15 Deel 6 blz. 0235 Bijzondere uitgave in het Spaans: Hoofdstuk 15 Deel 6 blz. 0022 Bijzondere uitgave in het Zweeds: Hoofdstuk 15 Deel 6 blz. 0235 Bijzondere uitgave in het Portugees: Hoofdstuk 15 Deel 6 blz. 0022
*****RICHTLIJN VAN DE RAAD van 27 juni 1985 betreffende verpakkingen voor vloeibare levensmiddelen (85/339/EEG) DE RAAD VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN, Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Economische Gemeenschap, inzonderheid op artikel 235, Gezien het voorstel van de Commissie (1), Gezien het advies van het Europese Parlement (2), Gezien het advies van het Economisch en Sociaal Comité (3), Overwegende dat in de actieprogramma's van de Europese Gemeenschappen op het gebied van het milieu van 1973 (4), 1977 (5) en 1983 (6) met name het belang wordt onderstreept van recycling en hergebruik van de verschillende in afvalstoffen aanwezige materialen; Overwegende dat in artikel 3 van Richtlijn 75/442/EEG van de Raad van 15 juli 1975 betreffende afvalstoffen (7) wordt bepaald dat passende maatregelen ten uitvoer moeten worden gelegd ter bevordering van het voorkomen van afvalvorming, de recycling en het verwerken van afvalstoffen; Overwegende dat verpakkingen voor vloeibare levensmiddelen een bron van afvalstoffen zijn; Overwegende dat de belasting van afvalstoffen van deze verpakkingen op het milieu dient te worden verminderd en dat de beperking van het verbruik van energie en grondstoffen dient te worden bevorderd; Overwegende dat de Lid-Staten voor het bereiken van deze doelstellingen programma's moeten opstellen ter vermindering van de hoeveelheden en/of omvang van de verpakkingen voor vloeibare levensmiddelen in huishoudelijk afval dat definitief moet worden verwijderd; Overwegende dat de Lid-Staten in het kader van deze programma's langs wettelijke of bestuursrechtelijke weg of via vrijwillige overeenkomsten onder andere maatregelen moeten nemen op het gebied van de voorlichting van de consument, het opnieuw vullen en de recycling van verpakkingen, alsmede de technologische innovatie; Overwegende dat bij de door de Lid-Staten genomen maatregelen, waar dat dienstig blijkt, rekening dient te worden gehouden met de economische en industriële omstandigheden en de marktsituatie; Overwegende dat bij de door de Lid-Staten genomen maatregelen ook rekening moet worden gehouden met de eisen betreffende de volksgezondheid; dat de Lid-Staten daartoe, in afwachting van communautaire voorschriften, bepalingen kunnen vaststellen of handhaven voor de produktie van nieuwe verpakkingen; Overwegende dat de door de Lid-Staten ter uitvoering van deze richtlijn genomen maatregelen in overeenstemming moeten zijn met de bepalingen van het Verdrag, in het bijzonder met die welke betrekking hebben op het vrije verkeer van goederen; Overwegende dat het wenselijk is dat de ontwerpen van deze maatregelen aan de Commissie worden medegedeeld zodat zij deze aan de bestaande overeenkomsten kan toetsen en in voorkomend geval de Lid-Staten kan verzoeken de invoering van dergelijke maatregelen op te schorten; Overwegende dat, aangezien het Verdrag niet voorziet in de daartoe vereiste bevoegdheden, van artikel 235 van het Verdrag gebruik dient te worden gemaakt, HEEFT DE VOLGENDE RICHTLIJN VASTGESTELD: Artikel 1 Deze richtlijn behelst een aantal maatregelen op het gebied van de produktie, de verhandeling, het gebruik, de recycling en het opnieuw vullen van verpakkingen voor vloeibare levensmiddelen, alsmede op het gebied van de verwijdering van gebruikte verpakkingen, ten einde de belasting van deze gebruikte verpakkingen op het milieu te verminderen en de beperking van het energie- en grondstoffenverbruik te stimuleren. Artikel 2 In deze richtlijn wordt verstaan onder: a) vloeibare levensmiddelen: de in bijlage I genoemde vloeibare levensmiddelen; b) verpakking: flessen, blikken, potten, dozen of iedere andere vorm van gesloten verpakking (met uitzondering van vaten en tonnen), die vloeibare levensmiddelen bevatten en bestaan uit glas, metaal, kunststof, papier of enig ander materiaal; c) opnieuw vulbare verpakkingen: verpakkingen die ertoe bestemd zijn om na gebruik te worden teruggenomen en opnieuw te worden gevuld; d) statiegeldsysteem: een systeem waarbij de koper aan de verkoper een bepaald bedrag betaalt, dat bij wederinlevering van de verpakking wordt terugbetaald; e) recycling van verpakkingen: de vervaardiging van nieuwe verpakkingen of andere produkten uit gebruikte verpakkingen alsmede het gebruik hiervan als brandstof. Artikel 3 1. Om de in artikel 1 genoemde doelstellingen te bereiken, stellen de Lid-Staten programma's op die erop gericht zijn de hoeveelheden en/of het volume van verpakkingen van vloeibare levensmiddelen in het definitief te verwijderen huisvuil te verminderen. 2. De programma's worden voor het eerst opgesteld voor het tijdvak dat op 1 januari 1987 ingaat en vóór deze datum aan de Commissie medegedeeld. 3. De programma's worden regelmatig en ten minste om de vier jaar opnieuw bezien en bijgesteld, waarbij met name rekening wordt gehouden met de technische vooruitgang en de veranderende economische situatie. 4. In de programma's wordt rekening gehouden met het effect van de voorgenomen acties op het energieverbruik, ten einde het totale energieverbruik zoveel mogelijk te verminderen. Artikel 4 1. In het kader van de in artikel 3 genoemde programma's en met inachtneming van de bepalingen van het Verdrag inzake het vrije verkeer van goederen treffen de Lid-Staten, hetzij via wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen, hetzij via vrijwillige overeenkomsten, maatregelen die er onder meer op gericht zijn: a) de voorlichting van de consument over het belang van het gebruik van opnieuw vulbare verpakkingen, recycling van verpakkingen en verwijdering van verpakkingsafval dat zich in het huishoudelijk afval bevindt, te bevorderen; b) het opnieuw vullen en/of de recycling van verpakkingen voor vloeibare levensmiddelen te vergemakkelijken; c) wat niet opnieuw vulbare verpakkingen betreft en voor zover dat economisch haalbaar is: - de gescheiden inzameling van verpakkingen te bevorderen, - doeltreffende procédés te ontwikkelen om de verpakkingen van het huisvuil te scheiden, - de afzetmogelijkheden voor het uit verpakkingen herwonnen materiaal uit te breiden; d) de technische ontwikkeling en het in de handel brengen van nieuwe soorten verpakking te bevorderen, met name om het grondstoffenverbruik te verminderen, de recycling en de definitieve verwijdering van verpakkingsafval te vergemakkelijken en in het algemeen energie te besparen; e) het aandeel van de opnieuw gevulde en/of gerecycleerde verpakkingen op peil te houden en zoveel mogelijk te verhogen en/of het aandeel van de niet gerecycleerde of niet opnieuw vulbare verpakkingen te verlagen, voor zover de industriële activiteit en de marktsituatie dat toelaten. 2. In het kader van de in lid 1 genoemde maatregelen dient, met inachtneming van het bepaalde in het Verdrag en andere communautaire voorschriften ter zake, met name rekening te worden gehouden met gezondheidsvoorschriften, met inbegrip van overwegingen betreffende de technische kenmerken van het gebruikte materiaal, met de noodzakelijke veiligheidseisen en met rechten inzake industriële en commerciële eigendom. In dit verband kunnen de Lid-Staten, in afwachting van een communautaire regeling in dezen, om gezondheidsredenen maatregelen nemen of geldende maatregelen handhaven, ten einde bepaalde materialen of stoffen die uit gebruikte verpakkingen afkomstig zijn, voor de produktie van nieuwe verpakkingen te verbieden. Artikel 5 1. De Lid-Staten zien erop toe dat bij te koop aangeboden nieuwe opnieuw vulbare verpakkingen hetzij op de verpakking zelf, hetzij op het etiket, duidelijk wordt aangegeven dat het om een opnieuw vulbare verpakking gaat. Het kenteken moet zo zijn aangebracht dat dit goed zichtbaar, duidelijk leesbaar en duurzaam is en bij opening van de verpakking bewaard blijft. Deze verplichting is tijdens een periode van tien jaar, te rekenen vanaf de kennisgeving van deze richtlijn, niet van toepassing op bestaande systemen waarbij gebruik wordt gemaakt van opnieuw vulbare glazen flessen waarop bepaalde vermeldingen op onuitwisbare wijze zijn aangebracht. Ingeval de verkoop van vloeibare levensmiddelen, bij voorbeeld melk of room, in bepaalde gebieden van oudsher geschiedt volgens goed ingeburgerde systemen voor het terugnemen van glazen flessen, behoeft op de verpakking niet te worden aangegeven dat het om een opnieuw vulbare verpakking gaat. 2. In geval van toepassing van een statiegeldsysteem zien de Lid-Staten er op passende wijze op toe dat de consument duidelijk wordt ingelicht over het bedrag van het statiegeld. Artikel 6 De Lid-Staten brengen overeenkomstig de richtlijnen in bijlage II om de vier jaar bij de Commissie verslag uit over de maatregelen die in het kader van de in artikel 3 bedoelde programma's zijn genomen en over de bereikte resultaten. Artikel 7 1. De Lid-Staten stellen de Commissie in kennis van alle wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen alsmede van alle vrijwillige overeenkomsten van nationaal of sectorieel belang, bedoeld in artikel 4, lid 1, die voor de toepassing van deze richtlijn zijn vastgesteld, onderscheidenlijk gesloten. 2. Onverminderd Richtlijn 83/189/EEG van de Raad van 28 maart 1983 betreffende een informatieprocedure op het gebied van normen en technische voorschriften (1) stellen de Lid-Staten vóór de aanneming van dergelijke maatregelen de Commissie in kennis van de ontwerpen van deze maatregelen om haar in staat te stellen deze in het licht van de bestaande overeenkomsten te onderzoeken en, in voorkomend geval, te vragen om de invoering van deze maatregelen uit te stellen. Artikel 8 De Lid-Staten treffen de maatregelen die nodig zijn om aan deze richtlijn te voldoen binnen 24 maanden na kennisgeving ervan (2). Artikel 9 Deze richtlijn is gericht tot de Lid-Staten. Gedaan te Luxemburg, 27 juni 1985. Voor de Raad De Voorzitter A. BIONDI (1) PB nr. C 204 van 13. 8. 1981, blz. 6. (2) PB nr. C 242 van 12. 9. 1983, blz. 92. (3) PB nr. C 343 van 31. 12. 1981, blz. 23. (4) PB nr. C 112 van 20. 12. 1973, blz. 1. (5) PB nr. C 139 van 13. 6. 1977, blz. 33. (6) PB nr. C 46 van 17. 2. 1983, blz. 1. (7) PB nr. L 194 van 25. 7. 1975, blz. 39. (1) PB nr. L 109 van 26. 4. 1983, blz. 8. (2) Van deze richtlijn is op 3 juli 1985 kennis gegeven aan de Lid-Staten. BIJLAGE I VLOEIBARE LEVENSMIDDELEN BEDOELD IN ARTIKEL 2 1. Melk en vloeibare melkprodukten, ook indien gearomatiseerd, met uitzondering van yoghurt en kefir 2. Spijsolie (1) 3. Vruchte- en groentesappen en vruchtennectars 4. Natuurlijk mineraalwater, bronwater, spuitwater en tafelwater 5. Alcoholvrije frisdranken 6. Bier, met inbegrip van alcoholvrij bier 7. Wijn van verse druiven; druivemost, waarvan de gisting door toevoeging van alcohol is gestuit 8. Vermout en andere wijn van verse druiven, bereid met aromatische planten of met aromatische stoffen 9. Appeldrank, peredrank, honigdrank en andere gegiste dranken 10. Ethylalcohol, niet gedenatureerd, met een alcoholgehalte van minder dan 80 % vol; gedistilleerde dranken, likeuren en andere alcoholhoudende dranken; samengestelde alcoholische preparaten voor de vervaardiging van dranken 11. Gistingsazijn en verdund synthetisch azijnzuur (1). BIJLAGE II RICHTLIJNEN VOOR DE VERSLAGEN AAN DE COMMISSIE OVEREENKOMSTIG ARTIKEL 6 De verslagen aan de Commissie overeenkomstig artikel 6 hebben, voor zover mogelijk, met name betrekking op: - de hoeveelheid afgevulde vloeibare levensmiddelen gespecificeerd naar hun aard en de hoeveelheid gebruikte verpakkingen; - de hoeveelheid opnieuw gebruikte en gerecycleerde verpakkingen, gespecificeerd naar verpakkingsmateriaal; - de hoeveelheid niet opnieuw gebruikte en niet gerecycleerde verpakkingen, gespecificeerd naar verpakkingsmateriaal; - gegevens over het energieverbruik bij vervaardiging en gebruik van de verpakkingen; - een beschrijving van de methoden, toegepast bij de verzameling en uitwerking van deze informatie. (1) De meeste verpakkingen van olie en azijn zijn niet geschikt om opnieuw gevuld te worden, maar kunnen wel geschikt zijn voor recycling. | eurlex_nl.shuffled.parquet/523 | eurlex |
Avis juridique important
80/57/EEG: Beschikking van de Commissie van 5 december 1979 tot wijziging van Beschikking 79/835/EEG waarbij Ierland wordt gemachtigd om produkten van de sector rundvlees die in het bezit van het Ierse interventiebureau buiten zijn grondgebied op te slaan (Slechts de tekst in de Engelse taal is authentiek)
Publicatieblad Nr. L 019 van 25/01/1980 blz. 0062
++++BESCHIKKING VAN DE COMMISSIE VAN 5 DECEMBER 1979 TOT WIJZIGING VAN BESCHIKKING 79/835/EEG WAARBIJ IERLAND WORDT GEMACHTIGD OM PRODUKTEN VAN DE SECTOR RUNDVLEES DIE IN HET BEZIT ZIJN VAN HET IERSE INTERVENTIEBUREAU BUITEN ZIJN GRONDGEBIED OP TE SLAAN ( 80/57/EEG ) DE COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN , GELET OP HET VERDRAG TOT OPRICHTING VAN DE EUROPESE ECONOMISCHE GEMEENSCHAP , GELET OP VERORDENING ( EEG ) NR . 805/68 VAN DE RAAD VAN 27 JUNI 1968 HOUDENDE EEN GEMEENSCHAPPELIJKE ORDENING DER MARKTEN IN DE SECTOR RUNDVLEES ( 1 ) , LAATSTELIJK GEWIJZIGD BIJ VERORDENING ( EEG ) NR . 425/77 ( 2 ) , GELET OP VERORDENING ( EEG ) NR . 1055/77 VAN DE RAAD VAN 17 MEI 1977 BETREFFENDE DE OPSLAG EN HET VERKEER VAN DOOR INTERVENTIEBUREAUS AANGEKOCHTE PRODUKTEN ( 3 ) , EN MET NAME OP ARTIKEL 4 , OVERWEGENDE DAT IERLAND BIJ BESCHIKKING 79/835/EEG VAN DE COMMISSIE ( 4 ) IS GEMACHTIGD OM IN OKTOBER , NOVEMBER EN DECEMBER 1979 MET NAME 9 000 TON BEVROREN RUNDVLEES MET BEEN , DIE IN HET BEZIT IS VAN ZIJN INTERVENTIEBUREAU , IN ANDERE LID-STATEN OP TE SLAAN ; DAT IERLAND EEN VERZOEK HEEFT INGEDIEND OM TOT EN MET 31 DECEMBER 1979 IN DEZELFDE LANDEN NOG EEN HOEVEELHEID VAN 5 500 TON BEVROREN RUNDVLEES MET BEEN TE MOGEN OPSLAAN ; OVERWEGENDE DAT BOVENGENOEMDE BESCHIKKING GEZIEN DE OPSLAGCAPACITEIT IN IERLAND EN DE AANGEBODEN OPSLAGMOGELIJKHEDEN IN HET VERENIGD KONINKRIJK , BELGIE EN NEDERLAND , MOET WORDEN GEWIJZIGD ; OVERWEGENDE DAT DE IN DEZE BESCHIKKING VERVATTE MAATREGELEN IN OVEREENSTEMMING ZIJN MET HET ADVIES VAN HET COMITE VAN BEHEER VOOR RUNDVLEES , HEEFT DE VOLGENDE BESCHIKKING GEGEVEN : ARTIKEL 1 ARTIKEL 1 , LID 1 , VAN BESCHIKKING 79/835/EEG WORDT GELEZEN : " 1 . IERLAND WORDT GEMACHTIGD OM VAN 1 OKTOBER TOT EN MET 31 DECEMBER 1979 : - ONGEVEER 14 500 TON BEVROREN RUNDVLEES , MET BEEN , NAAR BELGIE , NEDERLAND EN HET VERENIGD KONINKRIJK , - ONGEVEER 3 500 TON BEVROREN RUNDVLEES , ZONDER BEEN , NAAR HET VERENIGD KONINKRIJK TE TRANSPORTEREN EN IN DEZE LID-STATEN OP TE SLAAN . " . ARTIKEL 2 DEZE BESCHIKKING IS GERICHT TOT IERLAND . GEDAAN TE BRUSSEL , 5 DECEMBER 1979 . VOOR DE COMMISSIE FINN GUNDELACH VICE-VOORZITTER ( 1 ) PB NR . L 148 VAN 28 . 6 . 1968 , BLZ . 24 . ( 2 ) PB NR . L 61 VAN 5 . 3 . 1977 , BLZ . 1 . ( 3 ) PB NR . L 128 VAN 24 . 5 . 1977 , BLZ . 1 . ( 4 ) PB NR . L 257 VAN 12 . 10 . 1979 , BLZ . 44 . | eurlex_nl.shuffled.parquet/524 | eurlex |
Publicatieblad van de Europese Unie
Beroep ingesteld op 24 juni 2016 — Banco Cooperativo Español/GAR
Verzoekende partij: Banco Cooperativo Español, SA (Madrid, Spanje) (vertegenwoordiger: D. Sarmiento Ramirez-Escudero, advocaat)
Verwerende partij: gemeenschappelijke afwikkelingsraad
artikel 5, lid 1, van gedelegeerde verordening 2015/63 niet van toepassing verklaren;
het tot Banco Cooperativo Español gerichte besluit van de gemeenschappelijke afwikkelingsraad betreffende de betaling van de vooraf te betalen bijdrage voor het boekjaar 2016, nietig verklaren.
Middelen en voornaamste argumenten
Verzoekster komt op tegen het besluit van de gemeenschappelijke afwikkelingsraad betreffende de vooraf te betalen bijdrage aan het gemeenschappelijk afwikkelingsfonds voor het boekjaar 2016, dat op 26 april 2016 overeenkomstig artikel 6 van uitvoeringsverordening (EU) 2015/81 van de Raad van 19 december 2014 tot vaststelling van eenvormige voorwaarden voor de toepassing van verordening (EU) nr. 806/2014 van het Europees Parlement en de Raad wat vooraf te betalen bijdragen aan het gemeenschappelijk afwikkelingsfonds betreft (PB 2015, L 15, blz. 1), is meegedeeld via de Spaanse Autoridad de Resolución Ejecutiva (uitvoerende afwikkelingsautoriteit) [Fondo de Reestructuración Ordenada Bancaria — Fonds voor de Ordelijke Herstructurering van de Banken (FROB)].
Ter ondersteuning van haar beroep voert verzoekster twee middelen aan.
Exceptie van onwettigheid krachtens artikel 277 VWEU die strekt tot vaststelling door het Gerecht dat artikel 5, lid 1, van gedelegeerde verordening (EU) 2015/63 van de Commissie van 21 oktober 2014 tot aanvulling van richtlijn 2014/59/EU van het Europees Parlement en de Raad van wat de vooraf te betalen bijdragen aan afwikkelingsfinancieringsregelingen betreft (PB 2015, L 11, blz. 44), niet van toepassing is. Verzoekster stelt in dit verband dat dit artikel van de gedelegeerde verordening in strijd is met:
artikel 103, lid 7, van richtlijn 2014/59, doordat daarbij een berekeningssysteem is ingesteld waarin aan een instelling met een conservatief risicoprofiel dezelfde vooraf te betalen bijdrage wordt opgelegd als aan een instelling met een zeer hoog risicoprofiel.
artikel 16 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, doordat het verzoeksters grondrecht van vrijheid van ondernemerschap onterecht beperkt.
het evenredigheidsbeginsel, doordat het geen rekening houdt met de dubbeltelling van bepaalde passiva van verzoekster en daardoor tot een kennelijk ongerechtvaardigde onnodige en onevenredige beperking leidt.
Schending van artikel 103, lid 2, van richtlijn 2014/59 en artikel 70 van verordening nr. 806/2014, uitgelegd in het licht van artikel 16 van het Handvest en het evenredigheidsbeginsel
Verzoekster stelt in dit verband dat uit de ter rechtvaardiging van de niet-toepasselijkheid van artikel 5, lid 1, van gedelegeerde verordening 2015/63 aangevoerde gronden duidelijk blijkt dat het noodzakelijk is verzoeksters risicoprofiel aan te passen aan de bijzondere werking van het door haar geleide samenwerkingsnetwerk, zoals vereist door de bovengenoemde artikelen. Derhalve moet het bestreden besluit — waarvan de inhoud overeenkomt met een strikte en letterlijke toepassing van een bepaling die geen rekening houdt met dat risicoprofiel van verzoekster — worden geacht in strijd te zijn met artikel 103, lid 2, van richtlijn 2014/59 en in het bijzonder met verordening nr. 806/2014, die in artikel 70, betreffende vooraf te betalen bijdragen, naar richtlijn 2014/59 en de uitvoeringsbepalingen daarvan verwijst. | eurlex_nl.shuffled.parquet/531 | eurlex |
Azienda Agro-Zootecnica Franchini Sarl
Eolica di Altamura Srl
(verzoek van het Tribunale amministrativo regionale per la Puglia om een prejudiciële beslissing)
"Milieu – Richtlijn 92/43/EEG – Instandhouding van natuurlijke habitats en van wilde flora en fauna – Richtlijn 79/409/EEG – Behoud van vogelstand – Specialebeschermingszones die deel uitmaken van Europees ecologisch netwerk Natura 2000 – Richtlijnen 2009/28/EG en 2001/77/EG – Hernieuwbare energiebronnen – Nationale voorschriften – Verbod van plaatsing van niet voor eigen gebruik bestemde windmolens – Ontbreken milieueffectbeoordeling van project"
Samenvatting van het arrest
Milieu – Instandhouding van natuurlijke habitats en van wilde flora en fauna – Richtlijn 92/43 – Behoud van vogelstand – Richtlijn
79/409 – Specialebeschermingszones die deel uitmaken van Natura 2000-netwerk – Nationale regeling die plaatsing van niet voor
eigen gebruik bestemde windmolens in die gebieden verbiedt
(Art. 193 VWEU en 194, lid 1, VWEU; richtlijnen 2001/77 en 2009/28 van het Europees Parlement en de Raad; richtlijnen van
de Raad 79/409, art. 14, en 92/43, art. 6, lid 3)
Richtlijn 92/43 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna, richtlijn 79/409 inzake het
behoud van de vogelstand, richtlijn 2001/77 betreffende de bevordering van elektriciteitsopwekking uit hernieuwbare energiebronnen
op de interne elektriciteitsmarkt en richtlijn 2009/28 ter bevordering van het gebruik van energie uit hernieuwbare bronnen
en houdende wijziging en intrekking van richtlijn 2001/77 en richtlijn 2003/30, moeten in die zin worden uitgelegd dat zij
zich niet verzetten tegen een regeling die de installatie van niet voor eigen gebruik bestemde windmolens in tot het Europese
ecologische netwerk Natura 2000 behorende gebieden verbiedt zonder enige voorafgaande beoordeling van de milieueffecten van
het project voor het specifiek getroffen gebied, mits daarbij het beginsel van non-discriminatie en het evenredigheidsbeginsel
(cf. punt 75 en dictum)
ARREST VAN HET HOF (Eerste kamer)
21 juli 2011 (*)
"Milieu – Richtlijn 92/43/EEG – Instandhouding van natuurlijke habitats en van wilde flora en fauna – Richtlijn 79/409/EEG – Behoud van vogelstand – Specialebeschermingszones die deel uitmaken van Europees ecologisch netwerk Natura 2000 – Richtlijnen 2009/28/EG en 2001/77/EG – Hernieuwbare energiebronnen – Nationale voorschriften – Verbod van plaatsing van niet voor eigen gebruik bestemde windmolens – Geen milieueffectbeoordeling van project"
In zaak C‑2/10,
betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door het Tribunale amministrativo
regionale per la Puglia (Italië) bij beslissing van 23 september 2009, ingekomen bij het Hof op 4 januari 2010, in de procedure
Azienda Agro-Zootecnica Franchini Sarl,
Eolica di Altamura Srl
HET HOF (Eerste kamer),
samengesteld als volgt: A. Tizzano, kamerpresident, J.‑J. Kasel, A. Borg Barthet, M. Ilešič (rapporteur) en E. Levits, rechters,
advocaat-generaal: J. Mazák,
griffier: A. Impellizzeri, administrateur,
gezien de stukken en na de terechtzitting op 10 februari 2011,
gelet op de opmerkingen van:
– Azienda Agro-Zootecnica Franchini Sarl en Eolica di Altamura Srl, vertegenwoordigd door S. Profeta en C. Rucireta, avvocati,
– de Regione Puglia, vertegenwoordigd door L. A. Clarizio, L. Francesconi en M. Liberti, avvocati,
– de Europese Commissie, vertegenwoordigd door K. Herrmann en D. Recchia als gemachtigden,
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 14 april 2011,
1 Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van richtlijn 2009/28/EG van het Europees Parlement en de
Raad van 23 april 2009 ter bevordering van het gebruik van energie uit hernieuwbare bronnen en houdende wijziging en intrekking
van richtlijn 2001/77/EG en richtlijn 2003/30/EG (PB L 140, blz. 16), van richtlijn 2001/77/EG van het Europees Parlement
en de Raad van 27 september 2001 betreffende de bevordering van elektriciteitsopwekking uit hernieuwbare energiebronnen op
de interne elektriciteitsmarkt (PB L 283, blz. 33), van richtlijn 92/43/EEG van de Raad van 21 mei 1992 inzake de instandhouding
van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna (PB L 206, blz. 7; hierna: "habitatrichtlijn") en van richtlijn 79/409/EEG
van de Raad van 2 april 1979 inzake het behoud van de vogelstand (PB L 103, blz. 1; hierna: "vogelrichtlijn").
2 Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding van Azienda Agro-Zootecnica Franchini Sarl (hierna: "Azienda Agro-Zootecnica
Franchini") en Eolica di Altamura Srl (hierna: "Eolica di Altamura") tegen de Regione Puglia, over de weigering om toestemming
te verlenen voor de plaatsing van niet voor eigen gebruik bestemde windmolens op terreinen gelegen binnen de grenzen van het
nationale park Alta Murgia, een beschermd gebied dat is aangewezen als gebied van communautair belang (hierna: "GCB") en als
specialebeschermingszone (hierna: "SBZ") en dat deel uitmaakt van het Europese ecologische netwerk Natura 2000 (hierna: "Natura
2000-netwerk"), terwijl vooraf geen enkele beoordeling was gemaakt van de milieueffecten van het project voor het specifiek
3 Artikel 4, leden 1 en 2, van de vogelrichtlijn gebiedt de lidstaten om gebieden die aan de bij deze bepalingen vastgestelde
ornithologische criteria beantwoorden, als specialebeschermingszones aan te wijzen.
4 Artikel 4, lid 4, van die richtlijn luidt:
"De lidstaten nemen passende maatregelen om vervuiling en verslechtering van de woongebieden in de in de leden 1 en 2 bedoelde
beschermingszones te voorkomen, alsmede om te voorkomen dat de vogels aldaar worden gestoord, voor zover deze vervuiling,
verslechtering en storing, gelet op de doelstellingen van dit artikel, van wezenlijke invloed zijn. Ook buiten deze beschermingszones
zetten de lidstaten zich in om vervuiling en verslechtering van de woongebieden te voorkomen."
5 Volgens artikel 14 van de vogelrichtlijn kunnen "de lidstaten [...] beschermingsmaatregelen treffen die strenger zijn dan
in deze richtlijn wordt voorgeschreven".
6 In de derde overweging van de considerans van de habitatrichtlijn heet het:
"Overwegende dat deze richtlijn bijdraagt tot het algemene doel van een duurzame ontwikkeling, aangezien zij tot hoofddoel
heeft, met inachtneming van de vereisten op economisch, sociaal, cultureel en regionaal gebied, het behoud van de biologische
diversiteit te bevorderen; dat het behoud van deze biologische diversiteit in bepaalde gevallen de instandhouding en ook de
aanmoediging van menselijke activiteiten kan vereisen".
7 Artikel 2 van de habitatrichtlijn luidt als volgt:
"1. Deze richtlijn heeft tot doel bij te dragen tot het waarborgen van de biologische diversiteit door het in stand houden van
de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna op het Europese grondgebied van de lidstaten waarop het Verdrag van toepassing
2. De op grond van deze richtlijn genomen maatregelen beogen de natuurlijke habitats en de wilde dier‑ en plantensoorten van
communautair belang in een gunstige staat van instandhouding te behouden of te herstellen.
3. In de op grond van deze richtlijn genomen maatregelen wordt rekening gehouden met de vereisten op economisch, sociaal en cultureel
gebied, en met de regionale en lokale bijzonderheden."
8 Artikel 3, lid 1, van die richtlijn bepaalt:
"Er wordt een coherent Europees ecologisch netwerk gevormd van specialebeschermingszones, Natura 2000 genaamd. Dit netwerk
[...] moet de betrokken typen natuurlijke habitats en habitats van soorten in hun natuurlijke verspreidingsgebied in een gunstige
staat van instandhouding behouden of in voorkomend geval herstellen.
Het Natura 2000-netwerk bestrijkt ook de door de lidstaten overeenkomstig [de vogelrichtlijn] aangewezen specialebeschermingszones."
9 Artikel 4 van de habitatrichtlijn regelt de procedure voor het opzetten van het Natura 2000-netwerk alsmede de aanwijzing
van de specialebeschermingszones door de lidstaten.
10 In artikel 6 van de habitatrichtlijn, waarin de instandhoudingsmaatregelen voor die zones zijn opgenomen, is bepaald:
2. De lidstaten treffen passende maatregelen om ervoor te zorgen dat de kwaliteit van de natuurlijke habitats en de habitats
van soorten in de specialebeschermingszones niet verslechtert en er geen storende factoren optreden voor de soorten waarvoor
de zones zijn aangewezen voor zover die factoren, gelet op de doelstellingen van deze richtlijn een significant effect zouden
3. Voor elk plan of project dat niet direct verband houdt met of nodig is voor het beheer van het gebied, maar afzonderlijk of
in combinatie met andere plannen of projecten significante gevolgen kan hebben voor zo'n gebied, wordt een passende beoordeling
gemaakt van de gevolgen voor het gebied, rekening houdend met de instandhoudingsdoelstellingen van dat gebied. Gelet op de
conclusies van de beoordeling van de gevolgen voor het gebied en onder voorbehoud van het bepaalde in lid 4, geven de bevoegde
nationale instanties slechts toestemming voor dat plan of project nadat zij de zekerheid hebben verkregen dat het de natuurlijke
kenmerken van het betrokken gebied niet zal aantasten en nadat zij in voorkomend geval inspraakmogelijkheden hebben geboden.
4. Indien een plan of project, ondanks negatieve conclusies van de beoordeling van de gevolgen voor het gebied, bij ontstentenis
van alternatieve oplossingen, om dwingende redenen van groot openbaar belang, met inbegrip van redenen van sociale of economische
aard, toch moet worden gerealiseerd, neemt de lidstaat alle nodige compenserende maatregelen om te waarborgen dat de algehele
samenhang van Natura 2000 bewaard blijft. De lidstaat stelt de Commissie op de hoogte van de genomen compenserende maatregelen.
11 Artikel 7 van de habitatrichtlijn bepaalt:
"De uit artikel 6, leden 2, 3 en 4, voortvloeiende verplichtingen komen in de plaats van de verplichtingen die voortvloeien
uit artikel 4, lid 4, eerste zin, van [de vogelrichtlijn], voor wat betreft de specialebeschermingszones die overeenkomstig
artikel 4, lid 1, van die richtlijn zijn aangewezen of bij analogie overeenkomstig artikel 4, lid 2, van die richtlijn zijn
erkend, zulks vanaf de datum van toepassing van de onderhavige richtlijn, dan wel vanaf de datum van de aanwijzing of erkenning
door een lidstaat overeenkomstig [de vogelrichtlijn], indien deze datum later valt."
12 Punt 2 van de considerans van richtlijn 2001/77 vermeldt:
"De [Unie] heeft [...] aan de bevordering van de elektriciteitsopwekking uit hernieuwbare energiebronnen zowel omwille van
de continuïteit en de diversificatie van de voorziening, als om milieubeschermingsredenen en met het oog op de sociale en
economische samenhang, een hoge prioriteit toegekend. [...]"
13 Overeenkomstig artikel 1 van richtlijn 2001/77 heeft zij "ten doel een verhoging van het aandeel van hernieuwbare energiebronnen
in de elektriciteitsproductie binnen de interne elektriciteitsmarkt te bevorderen en de grondslag te leggen voor een toekomstige
kaderregeling van de Gemeenschap daarvoor".
14 Artikel 6, lid 1, van die richtlijn, met het opschrift "Administratieve procedures", luidt als volgt:
"De lidstaten of de door hen aangewezen bevoegde instanties beoordelen het bestaande wet‑ en regelgevingskader voor vergunningsprocedures
of de overige procedures van artikel 4 van richtlijn 96/92/EG die van toepassing zijn op installaties voor elektriciteitsproductie
uit hernieuwbare energiebronnen, teneinde:
– de belemmeringen voor de verhoging van de elektriciteitsproductie uit hernieuwbare energiebronnen in de regelgeving en anderszins
– de procedures op het betrokken bestuursniveau te stroomlijnen en te bespoedigen, en
– ervoor te zorgen dat de regels objectief, transparant en niet-discriminerend zijn, en terdege rekening houden met het eigen
karakter van de verschillende technieken voor het gebruik van hernieuwbare energiebronnen."
15 Artikel 13 van richtlijn 2009/28, met het opschrift "Administratieve procedures, voorschriften en regels" bepaalt in lid 1:
"De lidstaten zien erop toe dat nationale regels voor toestemmings-, certificerings‑ en vergunningsprocedures die worden toegepast
op centrales en bijbehorende transmissie‑ en distributienetinfrastructuur voor de productie van elektriciteit, verwarming
of koeling uit hernieuwbare energiebronnen, en op de omzetting van biomassa in biobrandstoffen of andere energieproducten,
evenredig en noodzakelijk zijn.
De lidstaten nemen met name passende maatregelen om ervoor te zorgen dat:
c) de administratieve procedures worden gestroomlijnd en worden afgehandeld op het juiste administratieve niveau;
d) de toestemmings-, certificerings‑ en vergunningsregels objectief, transparant en evenredig zijn, geen onderscheid maken tussen
aanvragers en ten volle rekening houden met de bijzondere kenmerken van individuele technologieën op het gebied van energie
uit hernieuwbare bronnen;
f) vereenvoudigde en minder omslachtige toestemmingsprocedures, onder meer door een eenvoudige kennisgeving indien dit op grond
van het toepasselijk regelgevend kader is toegestaan, worden opgesteld voor kleinere projecten en, in voorkomend geval, voor
gedecentraliseerde apparaten voor het produceren van energie uit hernieuwbare bronnen."
16 Overeenkomstig artikel 26 van richtlijn 2009/28, zijn daarbij de artikelen 2 en 3, lid 2, en 4 tot en met 8 van richtlijn
2001/77 met ingang van 1 april 2010 ingetrokken. Die richtlijn wordt met ingang van 1 januari 2012 volledig ingetrokken.
17 Artikel 27, lid 1, van richtlijn 2009/28 luidt:
"Onverminderd artikel 4, leden 1, 2 en 3, doen de lidstaten de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in werking
treden om uiterlijk op 5 december 2010 aan deze richtlijn te voldoen.
18 Richtlijn 2001/77 is omgezet in Italiaans recht bij decreto legislativo nr. 387 van 29 december 2003 (GURI nr. 25 van 31 januari
2004, gewoon supplement bij GURI nr. 17), zoals gewijzigd bij wet nr. 244 van 24 december 2007 (GURI nr. 300 van 28 december
2007, gewoon supplement bij GURI nr. 285). Artikel 12 daarvan zet de inhoud om van artikel 6 van die richtlijn, betreffende
de vergunningsprocedures voor installaties voor het opwekken van energie uit hernieuwbare bronnen.
19 Dit artikel 12 van genoemd decreto, met het opschrift "Stroomlijning en vereenvoudiging van de vergunningsprocedures", luidt
Voor de bouw en de exploitatie van installaties die elektriciteit opwekken uit hernieuwbare energiebronnen [...] is een uniforme
vergunning vereist die wordt afgegeven door de regio of de gemachtigde provincies, onder eerbiediging van de geldende wettelijke
regelingen op het gebied van de bescherming van milieu, landschap en historisch en artistiek erfgoed, waarmee indien nodig
wordt afgeweken van de wettelijke regeling inzake urbanisatie [...]
[...] Ingevolge de richtsnoeren [inzake het verloop van de in lid 3 bedoelde procedure] kunnen de regio's zones en gebieden
aanwijzen die niet geschikt zijn voor bepaalde typen installaties [...]".
20 Artikel 1, lid 1226, van legge finanzaria n. 296 per 2007 (begrotingswet nr. 296 voor 2007) van 27 december 2006 (GURI nr. 299
van 27 december 2006, gewoon supplement bij GURI nr. 244) verleent de minister van Milieubeheer, Landschapsbeheer en Bescherming
van de zee de bevoegdheid om bij besluit de uniforme minimumnormen vast te leggen op basis waarvan de regio's de instandhoudingsmaatregelen
21 Bij besluit van het ministerie van Milieubeheer, Landschapsbeheer en Bescherming van de zee van 17 oktober 2007, getiteld
"Uniforme minimumnormen ter bepaling van instandhoudingsmaatregelen inzake speciale instandhoudingsgebieden (SIG's) en specialebeschermingszones
(SBZ's)" (GURI nr. 258 van 6 november 2007; hierna: "besluit van 17 oktober 2007"), werden de regio's en de autonome provincies
verplicht de aanleg van nieuwe, niet voor eigen gebruik bestemde windmolenparken in alle SBZ's te verbieden.
22 Artikel 5, lid 1, van het besluit van 17 oktober 2007, met het opschrift "Uniforme minimumnormen ter bepaling van instandhoudingsmaatregelen
voor alle SBZ's", bepaalt:
"Ten aanzien van alle SBZ's stellen de regio's en autonome provincies bij de handeling als bedoeld in artikel 3, lid 1, van
het onderhavige besluit de volgende verboden vast:
l) de aanleg van nieuwe windmolenparken, met uitzondering van die waarvoor, door de overlegging van het project, de vergunningsprocedure
reeds is aangevangen op het tijdstip van de vaststelling van dit decreet. De bevoegde instanties evalueren de gevolgen van
het project met inachtneming van de biologische cyclus van de soorten waarvoor het gebied is aangewezen, na overleg met het
INFS [Nationaal Instituut voor wilde fauna]. Projecten ter vervanging en modernisering, ook van technologische aard, die vanuit
het oogpunt van de instandhoudingsdoelstellingen van de SBZ's niet tot ingrijpendere gevolgen voor het gebied leiden, alsook
voor eigen gebruik bestemde windmolens met een totaal vermogen van minder dan 20 kW, zijn eveneens vrijgesteld [...]".
Regeling van de Regione Puglia
23 Artikel 2 van regionale wet nr. 31 van 21 oktober 2008 betreffende normen inzake de opwekking van energie uit hernieuwbare
bronnen, ter beperking van de lozing van verontreinigende stoffen en inzake het milieu (hierna: "regionale wet nr. 31") luidt
(6) Overeenkomstig de artikelen 6 en 7 van [de habitatrichtlijn], in samenhang met de artikelen 4 en 6 van de uitvoeringsregeling
vervat in besluit nr. 357 van 8 september 1997 van de president van de Republiek, zoals gewijzigd [...], is het verboden niet
voor eigen gebruik bestemde windmolens te plaatsen in de GCB's en de SBZ's die deel uitmaken van het [...] Natura 2000-netwerk
(8) Het hierboven in de leden 6 en 7 neergelegde verbod omvat een bufferzone van 200 meter."
Hoofdgeding en prejudiciële vraag
24 Eolica di Altamura verklaart dat zij van de vennootschap Alburni Srl de rechten heeft verworven betreffende een project voor
de aanleg van een niet voor eigen gebruik bestemd windmolenpark op terreinen die toebehoren aan Azienda Agro-Zootecnica Franchini
en liggen binnen de grenzen van het nationale park Alta Murgia, een beschermd gebied dat is aangewezen als GCB en SBZ "pSIC/ZPS
IT 9120007 Murgia Alta".
25 Zowel het voorafgaande verzoek om een verklaring van geen bezwaar van de met het beheer van het park belaste instantie als
het bij de Regione Puglia ingediende verzoek om toetsing van verenigbaarheid met de milieunormen werd afgewezen bij respectievelijk
de besluiten van 1 september 2006 van de met het beheer van het park belaste instantie en van 4 juli 2007 van de Regione Puglia.
26 De weigering van laatstgenoemde werd gebaseerd op de relevante regionale voorschriften volgens welke, ten eerste, de in de
habitat‑ en de vogelrichtlijn voorziene GCB's en SBZ's volledig "ongeschikt" zijn als keuze voor de plaats van de windmolens
en, ten tweede, bovengenoemde GCB's en SBZ's, bij het ontbreken van een ruimtelijkeordeningsplan voor windmolens, moeten worden
aangemerkt als gebieden die "niet geschikt" zijn.
27 Azienda Agro-Zootecnica Franchini en Eolica di Altamura hebben bij het Tribunale amministrativo regionale per la Puglia beroep
ingesteld tegen de weigeringsbesluiten en de relevante bestuursrechtelijke voorschriften van de Regione Puglia.
28 Bij beslissing van 17 september 2008 heeft deze rechter het beroep toegewezen en bijgevolg genoemde bestuursrechtelijke voorschriften,
waarbij de Regione Puglia een absoluut verbod had gesteld op het plaatsen van windmolens in de in de habitat‑ en de vogelrichtlijn
bedoelde GCB's en SBZ's, nietig verklaard.
29 Tijdens de procedure die met die beslissing werd beëindigd, heeft de Regione Puglia evenwel regionale regeling nr. 15 van
18 juli 2008 goedgekeurd, die eveneens betrekking had op instandhoudingsmaatregelen in de zin van die richtlijnen en van besluit
30 In het bij de verwijzende rechter aanhangige hoofdgeding vorderen Azienda Agro-Zootecnica Franchini en Eolica di Altamura
aldus nietigverklaring van artikel 5, leden 1, sub n, 4 en 4 bis, van regionale regeling nr. 15, op grond waarvan het in wezen
verboden is om nieuwe windmolens te bouwen in alle SBZ's die het Natura 2000-netwerk vormen, met inbegrip van een bufferzone
van 500 meter. Deze bedrijven voeren met name schending aan van de in richtlijn 2001/77 verankerde beginselen.
31 De Regione Puglia concludeerde dat het beroep niet-ontvankelijk of ongegrond moest worden verklaard.
32 Tijdens het hoofdgeding is regionale wet nr. 31 in werking getreden. Artikel 2, lid 6, daarvan bevat het verbod op het bouwen
van nieuwe, niet voor eigen gebruik bestemde windmolenparken in alle gebieden van het Natura 2000-netwerk, dat wil zeggen
tevens in de overeenkomstig de habitatrichtlijn aangewezen gebieden van communautair belang.
33 De verwijzende rechter is van oordeel dat artikel 2, lid 6, van die regionale wet onmiddellijk van toepassing is op het door
Azienda Agro-Zootecnica Franchini en Eolica di Altamura ingediende project voor een windmolenpark. Die bepaling is immers
vanaf de datum van inwerkingtreding van regionale wet nr. 31 (te weten vanaf 8 november 2008), los van enige specifieke milieueffectbeoordeling,
van toepassing op de door die bedrijven aangevraagde vergunning en toetsing van de verenigbaarheid met de milieunormen.
34 Daarop heeft het Tribunale amministrativo regionale per la Puglia de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende
prejudiciële vraag gesteld:
"Is artikel 1, lid 1226, van wet nr. 296 [...], junctis artikel 5, lid 1, van het decreet [...] van 17 oktober 2007 en artikel 2,
lid 6, van regionale wet nr. 31 [...], verenigbaar met het [Unie]recht, in het bijzonder met de beginselen die voortvloeien
uit de richtlijnen 2001/77[...] en 2009/28[...] en uit de [vogel‑ en de habitatrichtlijn], voor zover daarbij de plaatsing
van niet voor eigen gebruik bestemde windmolens in de GCB's en de SBZ's die deel uitmaken van het [Natura 2000-netwerk], onvoorwaardelijk
en zonder onderscheid wordt verboden, in plaats dat een passende milieueffectbeoordeling wordt voorgeschreven waarin wordt
onderzocht wat de gevolgen van het concrete project voor het door die plaatsing geraakte gebied zijn?"
Beantwoording van de prejudiciële vraag
35 Vooraf dient eraan te worden herinnerd dat ofschoon het Hof in het kader van een prejudiciële verwijzing niet bevoegd is zich
uit te spreken over de verenigbaarheid van een nationale maatregel met het Unierecht, het wel bevoegd is de nationale rechter
alle uitleggingsgegevens betreffende het Unierecht te verschaffen welke die rechter in staat kunnen stellen die verenigbaarheid
te beoordelen met het oog op de beslissing in de bij hem aanhangige zaak (zie met name arresten van 21 september 2000, Borawitz,
C‑124/99, Jurispr. blz. I‑7293, punt 17; 8 juni 2006, WWF Italia e.a., C‑60/05, Jurispr. blz. I‑5083, punt 18, en 22 mei 2008,
citiworks, C‑439/06, Jurispr. blz. I‑3913, punt 21).
36 Vanuit dat gezichtspunt wenst de verwijzende rechter in wezen van het Hof te vernemen of de habitat‑ en de vogelrichtlijn
alsmede richtlijnen 2001/77 en 2009/28 in die zin moeten worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een wettelijke regeling
die de aanleg van niet voor eigen gebruik bestemde windmolens verbiedt in gebieden die deel uitmaken van het Natura 2000-netwerk,
zonder dat enige voorafgaande beoordeling van de milieueffecten van het project voor het specifiek daardoor getroffen gebied
Uitlegging van de habitat‑ en de vogelrichtlijn
37 Teneinde die vraag te beantwoorden dient om te beginnen te worden onderzocht of de vogel‑ en de habitatlijn, en in het bijzonder
artikel 6, lid 3, van laatstgenoemde richtlijn, zich verzetten tegen een regeling als aan de orde in het hoofdgeding.
38 Volgens verzoeksters in het hoofdgeding gaat dit type regeling voorbij aan het bij de habitat‑ en de vogelrichtlijn ingestelde
systeem. Zij betogen in dit verband dat het bij deze richtlijnen ingestelde beschermingsstelsel niet alle activiteiten binnen
de tot het Natura 2000-netwerk behorende gebieden verbiedt, maar enkel voor de vergunning voor die activiteiten als voorwaarde
stelt dat vooraf een milieueffectbeoordeling wordt gemaakt krachtens artikel 6, lid 3, van de habitatrichtlijn. Een wettelijke
regeling zoals die welke in het hoofdgeding aan de orde is, die de aanleg van nieuwe windmolens in tot dat netwerk behorende
gebieden absoluut verbiedt zonder enige voorafgaande beoordeling van de gevolgen van het plan of project voor een bepaald
gebied, heeft dus tot gevolg dat het bij de habitat‑ en de vogelrichtlijn ingestelde systeem volledig wordt uitgehold.
39 De Commissie en de Regione Puglia betwisten deze redenering. Zij betogen dat artikel 6, lid 3, van de habitatrichtlijn niet
van toepassing is wanneer een plan of een project is verboden in een gebied dat deel uitmaakt van het Natura 2000-netwerk.
Zij merken in dit verband op dat het feit dat bepaalde activiteiten kunnen worden toegestaan in tot dat netwerk behorende
gebieden, echter niet betekent dat dit optreden altijd moet plaatsvinden. De Commissie brengt in herinnering dat artikel 193
VWEU de lidstaten bovendien toestaat om onder bepaalde voorwaarden verdergaande milieubeschermingsmaatregelen te handhaven
of te treffen.
40 Vooraf dient erop te worden gewezen dat, zoals partijen in het hoofdgeding hebben opgemerkt, het beschermingsregime dat de
habitat‑ en de vogelrichtlijn op tot het Natura 2000-netwerk behorende gebieden toepassen, niet alle menselijke activiteit
binnen die gebieden verbiedt, maar enkel aan de vergunning voor die activiteiten de voorwaarde verbindt dat vooraf een milieueffectbeoordeling
van het betrokken project wordt gemaakt. Ingevolge artikel 6, lid 3, eerste volzin, van de habitatrichtlijn – dat overeenkomstig
artikel 7 van die richtlijn van toepassing is op de krachtens artikel 4, lid 1, van de vogelrichtlijn aangewezen gebieden,
of op krachtens artikel 4, lid 2, daarvan op soortgelijke wijze erkende gebieden – wordt aldus voor elk plan of project dat
niet direct verband houdt met of nodig is voor het beheer van het gebied, maar afzonderlijk of in combinatie met andere plannen
of andere projecten significante gevolgen kan hebben daarvoor, een beoordeling gemaakt van de gevolgen voor het gebied, rekening
houdend met de instandhoudingsdoelstellingen daarvan.
41 Volgens vaste rechtspraak vereist voorts de inwerkingstelling van het milieubeschermingsmechanisme van artikel 6, lid 3, van
de habitatrichtlijn dat het waarschijnlijk is of dat het risico bestaat dat een plan of een project significante gevolgen
heeft voor het betrokken gebied (zie met name arrest van 7 september 2004, Waddenvereniging en Vogelbeschermingsvereniging,
C‑127/02, Jurispr. blz. I‑7405, punten 40 en 43, en 4 oktober 2007, Commissie/Italië, C‑179/06, Jurispr. blz. I‑8131, punt 33).
42 Het blijkt dus dat de Uniewetgever een beschermingsmechanisme bedoelde op te zetten dat slechts in werking wordt gesteld wanneer
een plan of een project een risico inhoudt voor een gebied dat deel uitmaakt van het Natura 2000-netwerk.
43 Tegen de achtergrond van die overwegingen moet worden beoordeeld of de habitat‑ en de vogelrichtlijn zich verzetten tegen
een nationale en regionale regeling als aan de orde in het hoofdgeding.
44 Blijkens het aan het Hof overgelegde dossier bevat een dergelijke regeling het verbod om nieuwe, niet voor eigen gebruik bestemde
windmolens te bouwen in de GCB's en SBZ's die deel uitmaken van het Natura 2000-netwerk. Dit verbod omvat een bufferzone van
45 Deze regeling heeft tot gevolg dat elk plan of project voor een nieuwe windmoleninstallatie in een van deze gebieden, automatisch
wordt geweigerd, zonder dat enige beoordeling van de milieueffecten van het specifieke project of plan voor het concreet getroffen
gebied wordt gemaakt.
46 Een dergelijke regeling stelt dus voor de tot het Natura 2000-netwerk behorende gebieden een beschermingsregime in dat strikter
is dan dat van de habitat‑ en de vogelrichtlijn.
47 Om de verwijzende rechter een antwoord te kunnen geven, moet derhalve, zoals de advocaat-generaal in punt 33 van zijn conclusie
heeft overwogen, worden vastgesteld of, en zo ja onder welke omstandigheden, het Unierecht de lidstaten toelaat strengere
nationale beschermingsmaatregelen in te voeren dan die welke zijn neergelegd in genoemde richtlijnen.
48 In dit verband dient te worden vastgesteld dat de Unieregeling op milieugebied geen volledige harmonisatie tot doel heeft
(zie met name arresten van 22 juni 2000, Fornasar e.a., C‑318/98, Jurispr. blz. I‑4785, punt 46, en 14 april 2005, Deponiezweckverband
Eiterköpfe, C‑6/03, Jurispr. blz. I‑2753, punt 27).
49 Krachtens artikel 14 van de vogelrichtlijn kunnen de lidstaten beschermingsmaatregelen treffen die strenger zijn dan daarin
50 De habitatrichtlijn bevat geen bepaling die gelijkwaardig is aan artikel 14 van de vogelrichtlijn. Daar deze richtlijn op
grondslag van artikel 192 VWEU is vastgesteld, kunnen de lidstaten ingevolge artikel 193 VWEU niettemin verdergaande beschermingsmaatregelen
treffen. Dit artikel verbindt aan dergelijke maatregelen enkel de voorwaarden dat zij verenigbaar zijn met het VWEU en dat
zij ter kennis van de Commissie worden gebracht. Het Hof heeft aldus geoordeeld dat "in het kader van het gemeenschappelijk
milieubeleid […] – voor zover een nationale maatregel dezelfde doelstellingen nastreeft als een richtlijn – het stellen van
strengere eisen dan de in die richtlijn neergelegde minimumeisen, in artikel 176 EG [is] voorzien en op grond van dit artikel
[is] toegestaan" onder de daarin gestelde voorwaarden (zie arrest Deponiezweckverband Eiterköpfe, reeds aangehaald, punt 58).
51 Zowel uit het bij het Hof ingediende dossier als uit de uiteenzettingen van partijen ter terechtzitting blijkt dat de nationale
en regionale regeling die in het hoofdgeding aan de orde is, hoofdzakelijk het behoud van de tot het Natura 2000-netwerk behorende
gebieden tot doel heeft, en met name de bescherming van de leefgebieden van de vogels met het oog op de gevaren die windmolens
voor hen kunnen meebrengen.
52 Daaruit volgt dat een regeling zoals aan de orde in het hoofdgeding, waarin, ter bescherming van in het wild levende vogelpopulaties
die in tot het Natura 2000-netwerk behorende beschermde gebieden leven, een absoluut verbod wordt gesteld op de bouw van nieuwe
windmolens in die gebieden, dezelfde doelen nastreeft als de habitatrichtlijn. Voor zover daarbij een strikter regime wordt
ingesteld dan dat van artikel 6 van die richtlijn, vormt zij een verdergaande beschermingsmaatregel in de zin van artikel 193
53 Het is juist dat uit het bij het Hof ingediende dossier niet blijkt dat de Italiaanse regering deze maatregelen ter kennis
van de Commissie heeft gebracht overeenkomstig artikel 193 VWEU. Niettemin moet worden vastgesteld dat dit artikel de lidstaten
verplicht de verdergaande beschermingsmaatregelen die zij voornemens zijn op milieugebied te handhaven of te treffen, ter
kennis van de Commissie te brengen, maar de uitvoering van de voorgenomen maatregelen niet afhankelijk stelt van de omstandigheid
dat de Commissie ermee instemt of er geen bezwaar tegen maakt. In deze context heeft de advocaat-generaal er in punt 38 van
zijn conclusie op gewezen dat uit de tekst noch uit het doel van de onderzochte bepaling dus kan worden afgeleid, dat wanneer
de lidstaten de krachtens artikel 193 VWEU op hen rustende verplichting tot aanmelding niet nakomen, dit automatisch leidt
tot onwettigheid van de aldus vastgestelde verdergaande beschermingsmaatregelen (zie naar analogie arresten van 13 juli 1989,
Enichem Base e.a., 380/87, Jurispr. blz. 2491, punten 20‑23; 23 mei 2000, Sydhavnens Sten & Grus, C‑209/98, Jurispr. blz. I‑3743,
punt 100, en 6 juni 2002, Sapod Audic, C‑159/00, Jurispr. blz. I‑5031, punten 60‑63).
54 Dit neemt niet weg dat de verdergaande beschermingsmaatregelen die tot stand zijn gebracht in de nationale en regionale wettelijke
regeling die in het hoofdgeding aan de orde is, tevens de andere voorschriften van het VWEU moeten eerbiedigen.
55 Verzoeksters in het hoofdgeding betogen in dit verband dat het doel van de ontwikkeling van nieuwe en duurzame energie, zoals
vastgesteld voor het Uniebeleid in artikel 194, lid 1, sub c, VWEU, voorrang moet krijgen boven de door de habitat‑ en de
vogelrichtlijn nagestreefde doelen van milieubescherming.
56 Dienaangaande behoeft er slechts aan te worden herinnerd dat artikel 194, lid 1, VWEU bepaalt dat het beleid van de Unie op
het gebied van energie rekening moet houden met de noodzaak om het milieu in stand te houden en te verbeteren.
57 Bovendien kan een maatregel zoals aan de orde in het hoofdgeding, die uitsluitend de aanleg van niet voor eigen gebruik bestemde
windmolens in de tot het Natura 2000-netwerk behorende gebieden verbiedt, daar voor eigen gebruik bestemde windmolens met
een vermogen van 20 kW of minder kunnen worden vrijgesteld, door de beperkte strekking ervan geen afbreuk doen aan de Uniedoelstelling
om nieuwe en duurzame energie te ontwikkelen.
58 Bijgevolg dient de slotsom te luiden dat de vogel‑ en de habitatrichtlijn, en met name artikel 6, lid 3, van de habitatrichtlijn,
zich niet verzetten tegen een verdergaande nationale beschermingsmaatregel waarin het absolute verbod is opgenomen om niet
voor eigen gebruik bestemde windmoleninstallaties aan te leggen binnen de tot het Natura 2000-netwerk behorende gebieden,
zonder enige beoordeling van de milieueffecten van het project of plan voor het tot dat netwerk behorende getroffen gebied.
Uitlegging van richtlijnen 2001/77 en 2009/28
59 Vervolgens moet worden onderzocht of de richtlijnen 2001/77 en 2009/28 in die zin moeten worden uitgelegd dat zij zich verzetten
tegen een wettelijke regeling zoals die welke in het hoofdgeding aan de orde is.
60 Wat ten eerste richtlijn 2001/77 betreft, bepaalt artikel 1 daarvan dat zij ten doel heeft een verhoging van het aandeel van
hernieuwbare energiebronnen in de elektriciteitsproductie binnen de interne elektriciteitsmarkt te bevorderen en de grondslag
te leggen voor een toekomstige kaderregeling van de Gemeenschap daarvoor.
61 Hiertoe verplicht artikel 6, lid 1, van richtlijn 2001/77 de lidstaten om het wet‑ en regelgevingskader voor administratieve
procedures, met name vergunningsprocedures, die van toepassing zijn op installaties voor elektriciteitsproductie uit hernieuwbare
energiebronnen, te beoordelen. Deze beoordelingsprocedure is gericht op stroomlijning en op de verkleining van administratieve
belemmeringen, en is bedoeld om ervoor te zorgen dat de op dit type installaties toepasselijke regels objectief, transparant
en niet-discriminerend zijn.
62 Het blijkt dat de verwijzende rechter twijfels heeft over de overeenstemming van de in het hoofdgeding aan de orde zijnde
nationale en regionale regeling met genoemde criteria. Ter terechtzitting hebben verzoekers in het hoofdgeding bovendien betoogd
dat een dergelijke regeling discriminerend was voor windmoleninstallaties ten opzichte van andere industriële activiteiten
waarvoor het bij artikel 6, lid 3, van de habitatrichtlijn opgezette stelsel van voorafgaande beoordeling geldt.
63 In dit verband dient er om te beginnen op worden gewezen dat een volledig verbod op het bouwen van nieuwe windmolens in de
tot het Natura 2000-netwerk behorende gebieden, dat voortvloeit uit een wettelijke bepaling, niet in strijd is met de doelen
van stroomlijning en verkleining van administratieve belemmeringen, en in beginsel een voldoende transparante en objectieve
64 Wat vervolgens de vraag betreft of de maatregel discriminerend is, dient in herinnering te worden gebracht dat het discriminatieverbod
van artikel 6, lid 1, van richtlijn 2001/77 slechts de specifieke uitdrukking is van het algemene gelijkheidsbeginsel, dat
deel uitmaakt van de fundamentele beginselen van het Unierecht en dat verbiedt dat vergelijkbare situaties verschillend en
verschillende situaties gelijk worden behandeld, behoudens wanneer dergelijke behandelingen objectief gerechtvaardigd zijn
(zie met name arresten van 5 oktober 1994, Duitsland/Raad, C‑280/93, Jurispr. blz. I‑4973, punt 67; 3 mei 2007, Advocaten
voor de Wereld, C‑303/05, Jurispr. blz. I‑3633, punt 56, en 16 december 2008, Arcelor Atlantique en Lorraine e.a., C‑127/07,
blz. I‑9895, punt 23).
65 In casu staat het aan de verwijzende rechter om na te gaan of het verschil in behandeling tussen bouwprojecten voor windmolens
en projecten betreffende andere industriële activiteiten die worden voorgesteld in tot het Natura 2000-netwerk behorende gebieden,
op objectieve verschillen tussen deze beide typen projecten kan worden gefundeerd.
66 In deze context moet die rechter rekening houden met de bijzonderheden van de windmolenparken, met name in verband met de
gevaren die deze voor de vogels kunnen meebrengen, zoals het risico van botsingen, verstoringen en verplaatsingen, de barrièrewerking,
waardoor vogels van richting moeten veranderen, of het verlies of de verslechtering van leefgebieden.
67 Wat ten tweede richtlijn 2009/28 betreft, moet worden vastgesteld dat ingevolge artikel 13, lid 1, daarvan "de lidstaten […]
erop [toezien] dat nationale regels voor toestemmings-, certificerings‑ en vergunningsprocedures die worden toegepast op centrales
en bijbehorende transmissie‑ en distributienetinfrastructuur voor de productie van elektriciteit, verwarming of koeling uit
hernieuwbare energiebronnen [...], evenredig en noodzakelijk zijn". De lidstaten moeten met name passende maatregelen nemen
opdat die regels "objectief, transparant en evenredig zijn, geen onderscheid maken tussen aanvragers en ten volle rekening
houden met de bijzondere kenmerken van individuele technologieën op het gebied van energie uit hernieuwbare bronnen".
68 Het is juist dat, zoals de Commissie in haar opmerkingen heeft gesteld, de termijn voor uitvoering van richtlijn 2009/28,
die was bepaald op 5 december 2010, op het tijdstip waarop de verwijzingsbeslissing werd gegeven, te weten op 23 september
2009, nog niet was verstreken.
69 Zoals het Hof reeds heeft geoordeeld, en aangezien richtlijn 2009/28 op het tijdstip van de feiten in het hoofdgeding reeds
in werking was getreden, moet de door de verwijzende rechter gevraagde uitlegging, evenwel worden geacht van nut te zijn (zie
in die zin arrest van 23 april 2009, VTB-VAB en Galatea, C‑261/07 en C‑299/07, Jurispr. blz. I‑2949, punten 29‑41).
70 Enerzijds volgt uit de rechtspraak immers dat niet alleen nationale bepalingen die uitdrukkelijk tot uitvoering van een richtlijn
strekken, kunnen worden geacht binnen de werkingssfeer van deze richtlijn te vallen, maar eveneens, vanaf de datum van inwerkingtreding
van de betrokken richtlijn, de reeds bestaande nationale bepalingen waarmee kan worden verzekerd dat het nationale recht in
overeenstemming is met de richtlijn (zie in die zin arrest van 7 september 2006, Cordero Alonso, C‑81/05, Jurispr. blz. I‑7569,
71 Anderzijds volgt hoe dan ook uit vaste rechtspraak dat de lidstaten waaraan een richtlijn gericht is, zich tijdens de termijn
voor uitvoering daarvan dienen te onthouden van maatregelen die de verwezenlijking van het door deze richtlijn voorgeschreven
resultaat ernstig in gevaar zouden brengen (arresten van 18 december 1997, Inter-Environnement Wallonie, C‑129/96, Jurispr.
blz. I‑7411, punt 45; 8 mei 2003, ATRAL, C‑14/02, Jurispr. blz. I‑4431, punt 58, en 22 november 2005, Mangold, C‑144/04, Jurispr.
blz. I‑9981, punt 67).
72 Om deze redenen dient, anders dan de Commissie betoogt, wel te worden geantwoord op het gedeelte van de door de verwijzende
rechter gestelde vraag dat betrekking heeft op de uitlegging van richtlijn 2009/28, en met name gelet op het evenredigheidsbeginsel,
dat artikel 13 daarvan heeft ingevoerd ten aanzien van de administratieve toestemmingsprocedures voor installaties die hernieuwbare
73 Volgens het in artikel 13 van richtlijn 2009/28 verankerde evenredigheidsbeginsel, dat deel uitmaakt van de algemene beginselen
van het Unierecht, mogen de door de lidstaten op dit gebied getroffen maatregelen niet buiten de grenzen treden van hetgeen
geschikt en noodzakelijk is voor de verwezenlijking van de legitieme doelstellingen die met de betrokken regeling worden nagestreefd,
met dien verstande dat wanneer een keuze mogelijk is tussen meerdere geschikte maatregelen, die maatregel moet worden gekozen
die de minste belasting met zich brengt, en dat de veroorzaakte nadelen niet onevenredig mogen zijn aan het nagestreefde doel
(zie met name arresten van 13 november 1990, Fedesa e.a., C‑331/88, Jurispr. blz. I‑4023, punt 13, en 5 oktober 1994, Crispoltoni e.a.,
C‑133/93, C‑300/93 en C‑362/93, Jurispr. blz. I‑4863, punt 41).
74 Het staat aan de verwijzende rechter om na te gaan of de betrokken nationale maatregel evenredig is. Deze rechter moet met
name rekening houden met het feit dat de regeling die in het hoofdgeding aan de orde is, alleen betrekking heeft op windmolens,
en niet op andere vormen van opwekking van hernieuwbare energie zoals fotovoltaïsche installaties. Voorts zou dit verbod uitsluitend
gelden voor nieuwe windmolenparken voor commerciële doeleinden, daar voor eigen gebruik bestemde windmolens met een vermogen
van 20 kW of minder van de werkingssfeer van dit verbod zijn uitgesloten.
75 Uit het voorgaande vloeit voort dat de habitat‑ en de vogelrichtlijn, alsmede richtlijnen 2001/77 en 2009/28 in die zin moeten
worden uitgelegd dat zij zich niet verzetten tegen een wettelijke regeling die de installatie van niet voor eigen gebruik
bestemde windmolens in tot het Natura 2000-netwerk behorende gebieden verbiedt zonder enige voorafgaande beoordeling van de
milieueffecten van het project voor het specifiek getroffen gebied, mits daarbij het beginsel van non‑discriminatie en het
evenredigheidsbeginsel worden geëerbiedigd.
76 Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale
rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof
gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.
Het Hof (Eerste kamer) verklaart voor recht:
Richtlijn 92/43/EEG van de Raad van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en
fauna, richtlijn 79/409/EEG van de Raad van 2 april 1979 inzake het behoud van de vogelstand, richtlijn 2001/77/EG van het
Europees Parlement en de Raad van 27 september 2001 betreffende de bevordering van elektriciteitsopwekking uit hernieuwbare
energiebronnen op de interne elektriciteitsmarkt, en richtlijn 2009/28/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 april
2009 ter bevordering van het gebruik van energie uit hernieuwbare bronnen en houdende wijziging en intrekking van richtlijn
2001/77/EG en richtlijn 2003/30/EG moeten in die zin worden uitgelegd dat zij zich niet verzetten tegen een wettelijke regeling
die de installatie van niet voor eigen gebruik bestemde windmolens in tot het Europese ecologische netwerk Natura 2000 behorende
gebieden verbiedt zonder enige voorafgaande beoordeling van de milieueffecten van het project voor het specifiek getroffen
gebied, mits daarbij het beginsel van non-discriminatie en het evenredigheidsbeginsel worden geëerbiedigd.
* Procestaal: Italiaans. | eurlex_nl.shuffled.parquet/532 | eurlex |
Nr. L 138/24 Publikatieblad van de Europese Gemeenschappen 25 . 6. 70
BESCHIKKING VAN DE COMMISSIE
van 12 juni 1970
betreffende de vaststelling van de minimumprijs van magere-melkpoeder voor de
achtendertigste bijzondere inschrijving gehouden overeenkomstig Verordening (EEG)
(Slechts de teksten in de Franse en de Duitse taal zijn authentiek)
DE COMMISSIE VAN DE EUROPESE
bijzondere bestemming van het magere-melkpoeder,
GEMEENSCHAPPEN, het dienstig is slechts een minimumverkoopprijs vast
Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese te stellen op het niveau als hieronder bedoeld ;
Economische Gemeenschap, Overwegende dat de in deze beschikking vervatte
Gelet op Verordening (EEG) nr. 804/68 van de Raad maatregelen in overeenstemming zijn met het advies
van het Comité van beheer voor melk en zuivel
van 27 juni 1968 houdende een gemeenschappelijke produkten,
ordening der markten in de sector melk en zuivel
produkten (*), laatstelijk gewijzigd bij Verordening
(EEG) nr. 2622/69 (2), met name op artikel 7, lid 5 , HEEFT DE VOLGENDE BESCHIKKING
Overwegende dat volgens artikel 1 van Verordening
(EEG) nr. 1286/69 van de Commissie van 3 juli 1969 Artikel 1
betreffende permanente verkoop bij inschrijving van
magere-melkpoeder, in het bezit van het Belgische, Voor de achtendertigste bijzondere verkoop bij in
het Duitse, het Franse en het Nederlandse interventie schrijving gehouden volgens Verordening (EEG) nr.
bureau en bestemd voor verwerking tot mengvoeder 1286/69 en waarvan de termijn voor aanbieding
voor varkens of pluimvee (3), laatstelijk gewijzigd bij van de offertes is afgelopen op 9 juni 1970, wordt
Verordening (EEG) nr. 664/70 (4), deze interventie de in acht te nemen minimumverkoopprijs voor toe
bureaus de permanente inschrijving openen voor be kenning van de inschrijving voor de twee bestem
paalde hoeveelheden magere-melkpoeder in hun bezit ; mingen van het magere-melkpoeder bedoeld bij
Overwegende dat deze inschrijving wordt gehouden artikel 2, lid 2, van Verordening (EEG) nr. 1285/69
behoudens tegenstrijdige bepalingen voorzien bij Ver
ordening (EEG) nr. 1286/69 overeenkomstig de be — 10,50 rekeneenheden per 100 kg voor het in
palingen van Verordening (EEG) nr. 1285/69 van de artikel 1 , lid 2, onder a), van Verordening (EEG)
Commissie van 3 juli 1969 houdende bepalingen nr. 1286/69 genoemde magere-melkpoeder en
voor de permanente verkoop bij inschrijving van
magere-melkpoeder in het bezit van de interventie — 10,50 rekeneenheden per 100 kg voor het in
bureaus, bestemd voor verwerking tot mengvoeder artikel 1 , lid 2, onder b), van Verordening (EEG)
voor varkens of pluimvee (5), laatstelijk gewijzigd bij nr. 1286/69 genoemde magere-melkpoeder
Verordening (EEG) nr. 1046/70 (6) ; dat artikel 4 bis vastgesteld.
van Verordening (EEG) nr. 1286/69 voorziet dat,
rekening houdende met de gedane aanbiedingen voor Artikel 2
elke bijzondere inschrijving, een minimumverkoop
prijs dient te worden vastgesteld voor elke bestem Deze beschikking is gericht tot de Bondsrepubliek
ming bedoeld bij artikel 2, lid 2, van Verordening Duitsland en de Franse Republiek.
(EEG) nr. 1285/69, zowel voor het in artikel 1 , lid 2,
onder a), als voor het in artikel 1 , lid 2, onder b),
van Verordening (EEG) nr. 1286/69 genoemde Brussel, 12 juni 1970.
magere-melkpoeder ; Voor de Commissie
Overwegende dat, in verband met de gedane aan De Voorzitter
biedingen bij de achtendertigste bijzondere inschrij
ving, met de situatie op de markten en met de Jean REY
(») PB nr. L 148 van 28 . 6. 1968, blz. 13 .
(2) PB nr. L 328 van 30. 12. 1969, blz. 8.
(3) PB nr. L 162 van 4. 7. 1969, blz. 27.
(<) PB nr. L 81 van 11 . 4. 1970, blz. 10.
(5) PB nr. L 162 van 4. 7. 1969, blz. 22.
(«) PB nr. L 121 van 4. 6. 1970, blz. 10. | eurlex_nl.shuffled.parquet/536 | eurlex |
Nr. L 281 / 14 Publikatieblad van de Europese Gemeenschappen 22 . 12. 71
VERORDENING (EEG) Nr. 2718/71 VAN DE COMMISSIE
van 21 december 1971
tot wijziging van de methode voor de bepaling van het gewicht van oliehoudende zaden
DE COMMISSIE VAN DE EUROPESE Overwegende dat de in deze verordening vervatte
GEMEENSCHAPPEN, maatregelen in overeenstemming zijn met het advies
van het Comité van beheer voor oliën en vetten,
Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese
HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING
Gelet op Verordening nr. 136/66/EEG van de Raad VASTGESTELD :
van 22 september 1966 houdende de totstandbren
ging van een gemeenschappelijke ordening der Artikel 1
markten in de sector oliën en vetten (*), laatstelijk
gewijzigd bij Verordening (EEG) nr. 2554/70 (2 ), en De bijlage van Verordening (EEG) nr. 911 /68 wordt
met name op artikel 27, lid 5 , vervangen door de bij deze verordening als bijlage
Overwegende dat Verordening (EEG ) nr. 911/68 van
de Commissie van 5 juli 1968 houdende enkele Artikel 2
bepalingen betreffende de steun voor oliehoudende
zaden (3 ), laatstelijk gewijzigd bij Verordening Deze verordening treedt in werking op de derde dag
(EEG ) nr. 2193/71 (4 ), in haar bijlage de methode volgende op die van haar bekendmaking in het
voor de bepaling van het gewicht van oliehoudende Publikatieblad van de Europese Gemeenschappen.
zaden heeft omschreven ;
Zij is van toepassing :
Overwegende dat deze methode rekening houdt met
een minimumgrens voor het vochtgehalte voor — op kool- en raapzaad, onder controle gesteld met
koolzaad en raapzaad ; dat het noodzakelijk lijkt om ingang van 15 oktober 1971 ;
ook voor zonnebloempitten een minimumgrens voor — op zonnebloempitten, onder controle gesteld met
het vochtgehalte aan te houden ; ingang van de datum van haar inwerkingtreding.
Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk
in elke Lid-Staat.
Gedaan te Brussel, 21 december 1971 .
Voor de Commissie
Franco M. MALFATTI
Methode voor de bepaling van het gewicht van oliehoudende zaden
100 — (i + h)
— X q = X
100 — (i , + h1)
i = percentage onzuiverheden van het zaad, waarvan het gewicht moet worden bepaald ;
h = percentage vocht van het zaad, waarvan het gewicht moet worden bepaald.
Indien evenwel het percentage vocht dat geconstateerd wordt voor zaden met oorsprong
in de Gemeenschap
— bij kool- en raapzaad lager is dan 6 % van het gewicht, is h gelijk aan 6,
— bij zonnebloempitten lager is dan 5 % van het gewicht, is h gelijk aan 5 ;
ii — percentage onzuiverheden van de standaardkwaliteit ;
h 1 = percentage vocht van de standaardkwaliteit ;
q = hoeveelheid van het zaad als zodanig, waarvan het gewicht moet worden bepaald ;
X == het aan te houden gewicht van het zaad .
(1) PB nr. 172 van 30. 9. 1966, blz. 3025/66.
(2) PB nr. L 275 van 19. 12. 1970, blz. 5.
(3) PB nr. L 158 van 6. 7. 1968, blz. 8.
w PB nr. L 231 van 14. 10. 1971 , blz. 23 . | eurlex_nl.shuffled.parquet/538 | eurlex |
Publicatieblad van de Europese Unie
Beschikking van het Gerecht van 16 juni 2020 — etc-gaming en Casino-Equipment/Commissie
(Zaak T-803/19) (1)
("Beroep tot schadevergoeding - Verzuim van de Unie om te voorzien in een doeltreffend rechtsmiddel tegen het verzuim van nationale rechterlijke instanties om een verzoek om een prejudiciële beslissing in te dienen bij het Hof - Voldoende gekwalificeerde schending van een rechtsregel die particulieren rechten toekent - Beroep dat kennelijk rechtens ongegrond is")
Verzoekende partijen: etc-gaming GmbH (Wenen, Oostenrijk) en Casino-Equipment Vermietungs GmbH (Wenen) (vertegenwoordiger: A. Schuster, advocaat)
Verwerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: L. Armati, G. Braun en L. Malferrari, gemachtigden)
Verzoek krachtens artikel 268 VWEU tot vergoeding van de schade die verzoeksters stellen te hebben geleden als gevolg van het feit dat de Europese Unie niet heeft voorzien in een doeltreffend rechtsmiddel tegen het verzuim van nationale rechterlijke instanties om een verzoek om een prejudiciële beslissing in te dienen bij het Hof
Het beroep wordt verworpen.
etc-gaming GmbH en Casino-Equipment Vermietungs GmbH worden verwezen in de kosten.
(1) PB C 45 van 10.2.2020. | eurlex_nl.shuffled.parquet/540 | eurlex |
Avis juridique important
BESCHIKKING VAN DE COMMISSIE van 6 maart 1990 tot tweede wijziging van de bijlagen bij Richtlijn 82/894/EEG van de Raad inzake de melding van dierziekten in de Gemeenschap, en tot tijdelijke wijziging van de meldingsfrequentie met betrekking tot bovine spongiforme encefalopathie (90/134/EEG)
Publicatieblad Nr. L 076 van 22/03/1990 blz. 0023 - 0023
*****BESCHIKKING VAN DE COMMISSIE van 6 maart 1990 tot tweede wijziging van de bijlagen bij Richtlijn 82/894/EEG van de Raad inzake de melding van dierziekten in de Gemeenschap, en tot tijdelijke wijziging van de meldingsfrequentie met betrekking tot bovine spongiforme encefalopathie (90/134/EEG) DE COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN, Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Economische Gemeenschap, Gelet op Richtlijn 82/894/EEG van de Raad van 21 december 1982 inzake de melding van dierziekten in de Gemeenschap (1), laatstelijk gewijzigd bij Beschikking 89/162/EEG (2), en met name op artikel 5, lid 2, Overwegende dat zich een aantal haarden van bovine spongiforme encefalopathie in de Gemeenschap hebben voorgedaan; Overwegende dat deze ziekte kan worden beschouwd als een nieuwe ernstige ziekte waarvan het voorkomen een bedreiging voor de veestapel van de Gemeenschap kan vormen; Overwegende dat bovine spongiforme encefalopathie aan de lijst van ziekten waarvoor krachtens Richtlijn 82/894/EEG meldingsplicht geldt, dient te worden toegevoegd; Overwegende dat, gelet op de kenmerken van deze ziekte, vooralsnog kan worden bepaald dat de haarden om de week moeten worden gemeld en dat die melding de nodige informatie aangaande secundaire haarden dient te behelzen; Overwegende dat de in deze beschikking vervatte maatregelen in overeenstemming zijn met het advies van het Permanent Veterinair Comité, HEEFT DE VOLGENDE BESCHIKKING GEGEVEN: Artikel 1 Aan bijlage I bij Richtlijn 82/894/EEG worden de woorden »bovine spongiforme encefalopathie (BSE)" toegevoegd. Artikel 2 In afwijking van artikel 3, lid 1, van Richtlijn 82/894/EEG, wordt tot en met 30 juni 1992 elke haard van bovine spongiforme encefalopathie gemeld overeenkomstig artikel 4 van genoemde richtlijn. Artikel 3 Deze beschikking wordt met ingang van 1 april 1990 van kracht. Artikel 4 Deze beschikking is gericht tot de Lid-Staten. Gedaan te Brussel, 6 maart 1990. Voor de Commissie Ray MAC SHARRY Lid van de Commissie (1) PB nr. L 378 van 31. 12. 1982, blz. 58. (2) PB nr. L 61 van 4. 3. 1989, blz. 48. | eurlex_nl.shuffled.parquet/542 | eurlex |
Publicatieblad van de Europese Unie
Verzoek van Borgarting lagmannsrett van 3 april 2020 aan het EVA-hof om een advies in de zaak Noorse regering tegen L
Bij schrijven van 3 april 2020 van Borgarting lagmannsrett (Borgarting hof van beroep) is bij het EVA-Hof een verzoek ingediend, dat op 3 april 2020 bij de griffie van het Hof is binnengekomen, om een advies in de zaak Noorse regering tegen L, betreffende onderstaande vragen:
Moet overweging 27 van Richtlijn 2004/38/EG aldus worden uitgelegd dat de verwijdering van een onderdaan van de EU/EER met daarbij een besluit tot permanente verwijdering in strijd is met Richtlijn 2004/38/EG, zelfs al heeft de betrokkene de mogelijkheid om op grond van artikel 32, lid 1, een aanvraag tot opheffing van het besluit tot verwijdering in te dienen?
Hoe moeten de woorden "wijziging in materiële zin" in artikel 32, lid 1, worden begrepen wanneer de verwijdering is gebaseerd op persoonlijke kenmerken van de EU/EER-onderdaan?
Indien wordt aangenomen dat de persoonlijke kenmerken van de EU/EER-onderdaan die de verwijdering rechtvaardigen, niet zullen veranderen, is verwijdering met daarbij een permanent inreisverbod in die gevallen in strijd met Richtlijn 2004/38/EG?
Op welke wijze moet artikel 27, lid 2, op grond waarvan verwijdering een evenredige maatregel moet zijn, in verband met de verwijdering van een EU-/EER-onderdaan met daarbij een permanent inreisverbod worden begrepen als de betrokkene een gezin en kinderen heeft in het land waaruit hij verwijderd is? Sluit de richtlijn verwijdering met daarbij een permanent inreisverbod in dergelijke gevallen uit?
Hoeveel gewicht moet aan de afwezigheid van strafbare feiten tijdens de strafuitzitting en een positieve ontwikkeling na voorwaardelijke invrijheidstelling worden toegekend bij de bepaling of er "een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging" is als bedoeld in artikel 27, lid 2? | eurlex_nl.shuffled.parquet/543 | eurlex |
Publicatieblad van de Europese Unie
ARREST VAN HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG
van 21 april 2004
in zaak T-127/02, Concept – Anlagen u. Geräte nach "GMP" für Produktion u. Labor GmbH tegen Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (BHIM) (1)
(Gemeenschapsmerk - Beeldmerk met woordelement "ECA" - Absolute weigeringsgrond - Embleem van internationale intergouvernementele organisatie - Artikel 7, lid 1, sub h, van verordening (EG) nr. 40/94 - Artikel 6 ter van Verdrag van Parijs)
In zaak T-127/02, Concept – Anlagen u. Geräte nach "GMP" für Produktion u. Labor GmbH, gevestigd te Heidelberg (Duitsland), vertegenwoordigd door G. Hodapp, tegen Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (BHIM) (gemachtigde: G. Schneider), betreffende een beroep tegen de beslissing van de tweede kamer van beroep van het BHIM van 18 februari 2002 (zaak R 466/2000-2) inzake een aanvraag tot inschrijving van een beeldmerk met het woordelement "ECA" als gemeenschapsmerk, heeft het Gerecht (Vierde kamer), samengesteld als volgt: H. Legal, kamerpresident, V. Tiili en M. Vilaras, rechters, griffier: J. Plingers, administrateur, op 21 april 2004 een arrest gewezen waarvan het dictum luidt als volgt:
Verwerpt het beroep.
Verwijst verzoekster in de kosten.
(1) PB C 144 van 15.06.2002. | eurlex_nl.shuffled.parquet/544 | eurlex |
Publicatieblad van de Europese Unie
BESLUIT (GBVB) 2021/1694 VAN DE RAAD
van 21 september 2021
ter ondersteuning van de universalisering, uitvoering en versterking van het Verdrag inzake het verbod of de beperking van het gebruik van bepaalde conventionele wapens die geacht kunnen worden buitensporig leed te veroorzaken of een niet-onderscheidende werking te hebben (CWV)
DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,
Gezien het Verdrag betreffende de Europese Unie, en met name artikel 28, lid 1, en artikel 31, lid 1,
Gezien het voorstel van de hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid,
Overwegende hetgeen volgt:
In de integrale strategie van de Unie voor het buitenlands en veiligheidsbeleid van de Europese Unie ("de integrale EU-strategie") van 2016 wordt benadrukt dat de Unie haar bijdrage aan collectieve veiligheid zal opvoeren.
In de integrale EU-strategie wordt opgemerkt dat de Unie de universalisering, volledige uitvoering en handhaving van multilaterale verdragen en regelingen inzake ontwapening, non-proliferatie en wapenbeheersing krachtig steunt.
Eén van die instrumenten, namelijk het Verdrag van de Verenigde Naties inzake het verbod of de beperking van het gebruik van bepaalde conventionele wapens die geacht kunnen worden buitensporig leed te veroorzaken of een niet-onderscheidende werking te hebben (CWV), regelt het gebruik in gewapende conflicten van bepaalde conventionele wapens die geacht worden buitensporig leed te veroorzaken bij strijders of niet-onderscheidende schade bij de burgerbevolking.
De Unie wenst bij te dragen tot de universalisering, uitvoering en versterking van het CWV, opdat dit een sterk en doeltreffend onderdeel blijft van het multilaterale systeem voor ontwapening, non-proliferatie en wapenbeheersing.
De zesde toetsingsconferentie van het CWV, die gepland staat voor december 2021, zal de prioriteiten van het CWV voor de komende jaren bepalen, evenals de strategieën en mechanismen om deze prioriteiten in daden om te zetten.
De Unie wenst bij te dragen tot de efficiënte uitvoering van de aanbevelingen en besluiten van de zesde toetsingsconferentie van het CWV.
HEEFT HET VOLGENDE BESLUIT VASTGESTELD:
De Europese Unie ondersteunt de volgende projecten:
Voorbereiding op en follow-up van de zesde toetsingsconferentie van het CWV;
Steun voor de universalisering van het CWV;
Facilitering van besprekingen over onderbelichte, opkomende en horizontale kwesties die van belang zijn voor het CWV.
Een gedetailleerde omschrijving van die projecten is opgenomen in de bijlage van dit besluit.
1. De hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid (HV) is belast met de uitvoering van dit besluit.
2. De technische uitvoering van het in artikel 1 bedoelde projecten wordt toevertrouwd aan het Bureau van de Verenigde Naties voor ontwapeningszaken (Unoda).
Het Unoda voert zijn taak uit onder verantwoordelijkheid van de HV. Daartoe treft de HV de nodige regelingen met het Unoda.
1. Het financieel referentiebedrag voor de uitvoering van de in artikel 1 bedoelde projecten bedraagt 1 603 517,64 EUR.
2. Uitgaven die uit het in lid 1 genoemde financieel referentiebedrag worden gefinancierd, worden beheerd overeenkomstig de procedures en voorschriften die van toepassing zijn op de begroting van de Unie.
3. De Commissie ziet erop toe dat de in lid 2 bedoelde uitgaven correct worden beheerd. Hiertoe sluit zij de noodzakelijke overeenkomst met het Unoda. In die overeenkomst wordt bepaald dat het Unoda moet zorgen voor de zichtbaarheid van de bijdrage van de Unie op een manier die overeenstemt met de omvang van die bijdrage.
4. De Commissie tracht de in lid 3 bedoelde overeenkomst zo spoedig mogelijk na de inwerkingtreding van dit besluit te sluiten. Zij stelt de Raad in kennis van eventuele moeilijkheden die zich daarbij voordoen en van de datum van sluiting van die overeenkomst.
1. De HV brengt verslag uit aan de Raad over de uitvoering van dit besluit, op basis van regelmatige kwartaalverslagen die door het Unoda worden opgesteld. Deze verslagen vormen de grondslag voor de evaluatie die door de Raad moet worden uitgevoerd.
2. De Commissie brengt verslag uit aan de Raad over de financiële aspecten van het in artikel 1 bedoelde project.
Dit besluit treedt in werking op de datum waarop het wordt vastgesteld.
Dit besluit verstrijkt 24 maanden na de datum van sluiting van de in artikel 3, lid 3, bedoelde overeenkomst. Het verstrijkt echter zes maanden na de datum van inwerkingtreding ervan indien er binnen die termijn nog geen overeenkomst is gesloten.
Gedaan te Brussel, 21 september 2021.
Voor de Raad
Project ter ondersteuning van de universalisering, uitvoering en versterking van het Verdrag inzake het verbod of de beperking van het gebruik van bepaalde conventionele wapens die geacht kunnen worden buitensporig leed te veroorzaken of een niet-onderscheidende werking te hebben (CWV) – HR(2021) 124
MOTIVERING EN ACHTERGROND
Het Verdrag van 1980 inzake het verbod of de beperking van het gebruik van bepaalde conventionele wapens die geacht kunnen worden buitensporig leed te veroorzaken of een niet-onderscheidende werking te hebben, beter bekend als het Conventionelewapensverdrag (CWV), is op 2 december 1983 in werking getreden. De secretaris-generaal van de Verenigde Naties is depositaris van het verdrag en van de daaraan gehechte protocollen.
Het CWV is een belangrijk instrument van internationaal humanitair recht dat bestaat uit een overkoepelend verdrag waarin het algemene toepassingsgebied en de regels inzake de werking ervan uiteen worden gezet, en vijf daaraan gehechte protocollen waarin steeds een specifiek soort wapen wordt verboden of gereguleerd. Elk protocol is een opzichzelfstaand rechtsinstrument met eigen lidmaatschap en met, in bepaalde gevallen, eigen uitvoeringsmechanismen.
Het verdrag is een flexibel mechanisme gebleken waarmee kan worden ingespeeld op een breed scala aan nieuwe uitdagingen met betrekking tot de middelen en methoden van oorlogsvoering. Op deze manier draagt het verdrag bij aan de codificatie en geleidelijke ontwikkeling van het internationaal humanitair recht (IHR). Dankzij deze flexibiliteit konden met name nieuwe protocollen aan het verdrag worden gehecht (in 1996 Protocol IV inzake blindmakende laserwapens en in 2003 Protocol V inzake ontplofbare oorlogsresten), naast de drie oorspronkelijke protocollen die zijn aangenomen in 1980. Verder werd in 2001 het toepassingsgebied van het verdrag en de protocollen uitgebreid tot gewapende conflicten van niet-internationale aard. Daarnaast worden diverse kwesties die niet aan bod komen in de protocollen, besproken in de Groep van regeringsdeskundigen. Meest recentelijk heeft deze groep gesproken over opkomende technologieën op het gebied van dodelijke autonome wapensystemen.
1.1. Project 1: Voorbereiding op en follow-up van de zesde toetsingsconferentie
1.1.1. Doel van het project
De zesde toetsingsconferentie van het CWV zal plaatsvinden in december 2021 en stelt de Hoge Verdragsluitende Partijen in de gelegenheid om de werking en status van het verdrag en de protocollen grondig te evalueren, en na te gaan hoeveel vooruitgang er is geboekt bij de uitvoering van onlangs genomen besluiten. Van de Hoge Verdragsluitende Partijen wordt tevens verwacht dat ze de prioriteiten voor de komende jaren bepalen, evenals de strategieën en mechanismen om werk te maken van deze prioriteiten. Velen zien 2021 als een beslissend jaar, waarin de koers voor het CWV kan worden bepaald.
Aangezien er slechts een beperkt aantal dagen wordt vrijgemaakt voor de vergadering van het voorbereidend comité en de conferentie zelf, er een breed scala is aan onderwerpen die relevant zijn voor het verdrag en besproken kunnen worden tijdens de conferentie, en het vanwege de COVID-19-pandemie niet mogelijk is om het normale raadplegingsproces ter voorbereiding van een dergelijke belangrijke mijlpaal als deze toetsingsconferentie aan te houden, is het des te belangrijker dat de omvangrijke voorbereidingswerkzaamheden voor de conferentie, ter aanvulling van het formele proces, worden ondersteund. Wil de toetsingsconferentie van betekenis zijn, is het bovendien, gezien de grote verscheidenheid aan sectoren (militair, humanitair, diplomatiek, wetenschappelijk) die betrokken zijn bij het waarborgen van de naleving van het CWV, niet enkel gewenst maar ook noodzakelijk dat er voorafgaand aan de conferentie dialogen plaatsvinden met meerdere belanghebbenden die deskundigheid op nationaal en regionaal niveau inbrengen.
Om de vaart erin te houden bij de omvangrijke voorbereiding op de zesde toetsingsconferentie wordt met dit project beoogd, in nauwe samenwerking met de CWV-functionarissen in Genève, de balans op te maken van het werk dat de afgelopen jaren is verzet, met aandacht voor de geboekte vooruitgang en de onopgeloste kwesties. Activiteiten die hierop gericht zijn kunnen de Hoge Verdragsluitende Partijen helpen om: i) actuele kennis te vergaren over ontwikkelingen die van belang zijn voor het verdrag en de protocollen, ii) lacunes en problemen bij de uitvoering van het CWV in kaart te brengen, evenals oplossingen hiervoor, iii) tijdig te bepalen welke onderwerpen kunnen worden besproken tijdens de toetsingsconferentie, en iv) nationale en regionale standpunten op dit gebied te ontwikkelen, alsook mogelijke voorstellen die ter overweging kunnen worden voorgelegd tijdens de conferentie. Het is de bedoeling er zoveel mogelijk voor te zorgen dat beter onderbouwde en diepgaande besprekingen kunnen worden gevoerd, opdat tijdens deze zesde toetsingsconferentie substantiële resultaten worden bereikt.
Daarnaast biedt de toetsingsconferentie ook gelegenheid tot het evalueren en verder ontwikkelen van bestaande instrumenten, informatiebronnen en mechanismen voor de uitvoering van het CWV, zoals de nationale jaarverslagen over het gehele verdrag, gewijzigd protocol II en protocol V. In het besef dat deze verslagen waardevolle informatie bieden over nationale beleidsmaatregelen en acties, alsmede over internationale samenwerking en bijstand, kregen tijdens de vijfde toetsingsconferentie in 2016 de voorzitters van de jaarlijkse vergaderingen van de Hoge Verdragsluitende Partijen de opdracht om hogere verslagleggingspercentages te stimuleren. Deze percentages liggen doorgaans echter onder de 60 % en een systematische en kwalitatieve analyse van de verslagen ontbreekt nog. Een ander voorbeeld is de strategie ter bevordering van internationale technische bijstand en ter versterking van de nationale capaciteit voor de bestrijding van de dreigingen die uitgaan van geïmproviseerde explosieven (IED's). Deze strategie omvatte een vrijwillige vragenlijst uit 2015, die in 2021 opnieuw zal worden voorgelegd in een herziene versie, en een verklaring inzake IED's uit 2016, waarin de focus ligt op preventie, informatie-uitwisseling, mitigatie van dreigingen en risicovoorlichting.
Na afloop van de toetsingsconferentie zullen, in nauwe samenwerking met de CWV-functionarissen, besprekingen plaatsvinden tijdens welke strategieën en vervolgacties worden uitgewerkt om de tijdens de conferentie genomen besluiten uit te voeren. Deze besprekingen zullen erop gericht zijn de Hoge Verdragsluitende Partijen te ondersteunen bij het vinden van een praktische manier om de nationale en regionale uitvoeringsinspanningen voor de komende vijf jaar, tot de zevende toetsingsconferentie, te monitoren.
1.1.2. Verwachte resultaten van het project
Dialogen met meerdere belanghebbenden om een breed scala aan standpunten over de naleving van het CWV uit te wisselen.
Bewerkstelligen dat de Hoge Verdragsluitende Partijen een gemeenschappelijke kijk hebben op de prioritaire thema's voor de voorbereiding van de toetsingsconferentie.
Meer bewustzijn creëren en bijdragen van nationale CWV-deskundigen inwinnen.
Beter inzicht bij CWV-afgevaardigden in de problemen bij de uitvoering op nationaal en regionaal niveau en de oplossingen voor deze problemen.
Mogelijkheden voor de Hoge Verdragsluitende Partijen om voorstellen voor de zesde toetsingsconferentie te ontwikkelen en toe te lichten.
Functionarissen ondersteunen bij de omvangrijke voorbereiding op de zesde toetsingsconferentie en de uitvoering van de besluiten van de conferentie.
Vóór en na de zesde toetsingsconferentie zullen er maximaal vier thematische vergaderingen worden gehouden over:
kwesties die zijn besproken sinds de vorige toetsingsconferentie in 2016 en die nader geanalyseerd moeten worden;
recente ontwikkelingen die van belang zijn voor de belangrijkste artikelen en de vijf protocollen van het CWV;
mogelijkheden om functionarissen te helpen bij de uitvoering van de besluiten die tijdens de zesde toetsingsconferentie worden genomen.
Er zal vóór de vergaderingen worden overlegd met CWV-functionarissen en de Hoge Verdragsluitende Partijen om het thema van elke vergadering te bepalen. De vergaderingen hebben tot doel de dialoog tussen de Hoge Verdragsluitende Partijen te bevorderen. Tijdens de vergaderingen zullen deskundigen presentaties geven en kunnen vertegenwoordigers van verschillende sectoren, waaronder overheden, maatschappelijke organisaties en de academische wereld, van gedachten wisselen. Met name zullen vergaderingen over de tweede reeks onderwerpen de Hoge Verdragsluitende Partijen helpen bij de voorbereiding van de herziening van elk artikel en protocol van het verdrag tijdens de toetsingsconferentie. Meer concreet zullen de Hoge Verdragsluitende Partijen de elementen krijgen om te bepalen of een artikel van of protocol bij het verdrag in het licht van de huidige trends en uitdagingen gebaat is bij nadere toetsing, vervolgstappen of wijziging. Na elke vergadering wordt een samenvatting van de besprekingen opgesteld.
Indien er vóór de toetsingsconferentie voldoende tijd is, worden er regionale of subregionale workshops georganiseerd waar nationale vakmensen in kleinere groepen verder kunnen praten over de bevindingen van de thematische vergaderingen. De doelgroep bestaat uit diplomaten, vertegenwoordigers uit de defensiesector en nationale mijnbestrijdingsinstanties van de Hoge Verdragsluitende Partijen. Ook regionale organisaties en ondertekenende staten worden uitgenodigd. Vooral Hoge Verdragsluitende Partijen die niet hebben deelgenomen aan recente CWV-processen zullen worden benaderd, zodat er zoveel mogelijk verschillende standpunten aan bod komen en er meer inzicht is in de uitdagingen waarmee deze staten te maken hebben. De workshops moeten gemeenschappelijke standpunten over belangrijke kwesties bevorderen en zorgen voor informatie-uitwisseling over nationale en regionale inspanningen voor de uitvoering van het CWV, om zo tot voorstellen te komen voor de toetsingsconferentie (1).
Ook kunnen de workshops de Hoge Verdragsluitende Partijen helpen bij het beoordelen van de efficiëntie van bestaande instrumenten of richtsnoeren voor de uitvoering van het CWV, en bij het bepalen van de behoefte aan nieuwe instrumenten om de nationale inspanningen – waaronder een actievere informatie-uitwisseling tussen staten – te ondersteunen. Zo kunnen er bijeenkomsten worden gewijd aan de raakvlakken en trends in de nationale jaarverslagen over de naleving van het CWV, gewijzigde protocol II en protocol V, en kunnen ze helpen om staten die technische bijstand nodig hebben en staten die dat kunnen bieden met elkaar in contact te brengen. Op basis van de uitdagingen die in kaart zijn gebracht op het gebied van nationale en regionale regelgeving, de paraatheid en de capaciteit om de dreigingen van IED's aan te pakken, kunnen tegelijkertijd de doeltreffendheid en eventuele lacunes in de strategie ter bestrijding van IED's in CWV-kader worden geëvalueerd. Dit project streeft ernaar het systematiseren en digitaliseren van standaardinformatie in nationale verslagen te verbeteren, voor een betere toegankelijkheid van informatie, meer transparantie, gegevensgebaseerde analyses en besluitvorming.
1.2. Project 2: Steun voor universalisering
1.2.1. Doel van het project
Het CWV bestaat uit 125 Hoge Verdragsluitende Partijen, en vier staten (Egypte, Nigeria, Sudan en Vietnam) die het verdrag ondertekend, maar niet geratificeerd hebben. Ondanks het aanpassingsvermogen en de relevantie ervan voor een breed scala van dringende mondiale vraagstukken, is het universaliseringspercentage van het CWV in bepaalde regio's lager dan 50 %. Dit beperkt de geografische reikwijdte van de naleving en is van invloed op de inclusiviteit en diversiteit van perspectieven in belangrijke discussies.
Het door de derde toetsingsconferentie aangenomen actieplan ter bevordering van de universaliteit van het CWV werd met succes ondersteund door Gemeenschappelijk Optreden 2007/528/GBVB van de EU van 23 juli 2007. Het aantal Hoge Verdragsluitende Partijen bij het CWV steeg van 100 in 2006 tot 110 in 2009. (2) Op de vijfde toetsingsconferentie in 2016 erkenden de Hoge Verdragsluitende Partijen van het CWV dat universalisering cruciaal is voor het welslagen van het verdrag en droegen zij de functionarissen op de opstelling van een nieuw actieplan te overwegen (CCW/CONF.V/10). Dit project moet staten die geen partij zijn helpen een diepgaander inzicht te verwerven in het doel en de werking van het verdrag en in de voordelen van toetreding, en hen motiveren meer betrokken te raken bij vergaderingen en andere activiteiten van het CWV. Het wil de uitdagingen om de universaliteit van het Verdrag te bevorderen analyseren, en functionarissen en staten helpen om op gecoördineerde, duurzame en innovatieve wijze voorlichting te verzorgen. Voorts is de verwachting dat het netwerk van deskundigen en vakmensen op nationaal niveau door dit project zal groeien en sterker zal worden, en ook na de projectcyclus bij de CWV-gemeenschap betrokken zal blijven. Zij kunnen dan in regionale en binnenlandse fora de bekendheid met en kennis over het CWV vergroten en de mogelijkheid benutten dat niet-Hoge Verdragsluitende Partijen tot het verdrag toetreden. Daarnaast groeit met zo'n netwerk de pool van sprekers waaruit geput kan worden voor deskundigenvergaderingen van het CWV.
Aangezien staten bij toetreding tot het verdrag door ten minste twee protocollen gebonden moeten zijn, is het lidmaatschap van elk protocol anders en zal dit project ook de universalisering van de protocollen bij het verdrag ondersteunen (3).
1.2.2. Verwachte resultaten van het project
Bijdrage aan een gecoördineerde, strategische aanpak van de universalisering, die door functionarissen en de Hoge Verdragsluitende Partijen wordt gevolgd.
Een beter begrip van het CWV bij de bevoegde nationale autoriteiten en deskundigen.
Oprichting van een netwerk van deskundigen en vakmensen voor blijvende betrokkenheid bij de universaliserings- en nalevingsinspanningen van het CWV op nationaal of regionaal niveau.
Een hoger aantal niet-Hoge Verdragsluitende Partijen die tot het CWV wil toetreden en wil deelnemen aan activiteiten in het kader van het CWV.
Een geografisch evenwichtiger verdeling van landen die bij het CWV en zijn protocollen zijn aangesloten.
Ontwikkeling van elementen die functionarissen in overweging kunnen nemen voor een eventueel geactualiseerd actieplan voor universalisering.
Er zullen tot zes subregionale workshops over universalisering worden gehouden. Overeenkomstig het meest recente actieplan voor universalisering (4) wordt voorrang gegeven aan staten die geen partij zijn en die last hebben van mijnen en explosieve overblijfselen van oorlogshandelingen, alsmede aan regio's waar weinig landen aangesloten zijn, zoals hieronder wordt voorgesteld:
Azië en de Stille Oceaan
Latijns-Amerika en Caribisch gebied
De duur en inhoud van de workshops word afgestemd op de subregionale context, prioriteiten en capaciteit, en de invloed van verschillende soorten wapens die onder de bevoegdheid van het CWV vallen. Bij de uitvoering van het project zal nauw worden samengewerkt met de drie regionale centra van Unoda in Afrika, Azië en de Stille Oceaan en Latijns-Amerika en het Caribisch gebied.
Gezien het belang van militaire expertise en humanitaire actie voor de naleving van het verdrag worden naast diplomatieke beleidsdeskundigen ook vertegenwoordigers uit de defensiesector en van nationale instanties op het gebied van mijnopruiming en explosieven uitgenodigd. Ook Hoge Verdragsluitende Partijen van het CWV uit de betrokken regio zullen worden uitgenodigd voor een peer-to-peeruitwisseling, net als vertegenwoordigers van regionale organisaties. Waar mogelijk worden CWV-functionarissen en in Genève gestationeerde afgevaardigden van de staten die geen partij zijn uitgenodigd.
Voor niet-Hoge Verdragsluitende Partijen die tijdens de subregionale workshops blijk geven van belangstelling om tot het CWV toe te treden, kan een landspecifieke dialoog worden georganiseerd met een grotere groep belanghebbenden. Aan het eind van het project zal opnieuw contact worden opgenomen met alle deelnemers aan de workshops voor feedback en om de voortgang te evalueren.
Daarnaast zullen kleine groepsdiscussies worden georganiseerd tussen Hoge Verdragsluitende Partijen bij een bepaald protocol en partijen bij het verdrag die nog niet tot dat protocol zijn toegetreden, waar eerstgenoemden kunnen reageren op zorgen en vragen over de uitvoering en naleving op nationaal niveau. Dit bevordert niet alleen de universalisering van het CWV in zijn geheel, maar ook van de protocollen.
Er zal educatief en informatief materiaal over het CWV worden samengesteld of ontwikkeld dat op de projectpagina van de Unoda-website beschikbaar zal zijn. Dit project zal voortbouwen op de successen en geleerde lessen van de universaliseringsactiviteiten in het kader van het gemeenschappelijk optreden van de Raad van de Europese Unie van 2007 ter ondersteuning van het CWV (2007/528/CFSP), en vergelijkbare inspanningen bij andere Geneefse ontwapeningsverdragen.
1.3. Project 3: Facilitering van besprekingen over onderbelichte, opkomende en horizontale kwesties die van belang zijn voor het CWV
1.3.1. Doel van het project
Dit project heeft tot doel onderbelichte, opkomende en horizontale kwesties die van belang zijn voor het CWV in kaart te brengen en te bespreken, in nauwe samenwerking met CWV-functionarissen. De activiteiten zullen de Hoge Verdragsluitende Partijen bij het CWV een informeel, in Genève gevestigd forum bieden waar ze op deze kwesties dieper kunnen ingaan door middel van een gedachtewisseling tussen diverse belanghebbenden, om zo beter inzicht te krijgen in de verbanden tussen de verschillende kwesties en ervoor te zorgen dat de inspanningen elkaar aanvullen op sectoraal en sectoroverschrijdend niveau.
1.3.2. Verwachte resultaten van het project
Brede en regio-overschrijdende dialogen met meerdere belanghebbenden over de follow-up van kwesties die tijdens CWV-vergaderingen en andere fora onderbelicht blijven.
Resultaten tonen en slotdocumenten opstellen met daarin de aan de orde gestelde en besproken onderwerpen, alsook in voorkomend geval doelstellingen en aanbevelingen voor verdere actie formuleren teneinde inhoudelijke input te leveren aan de CWV-vergaderingen, met name de vergaderingen van deskundigen.
Een netwerk van deskundigen, vakmensen, internationale en regionale organisaties, academici, maatschappelijke organisaties, bedrijven en jongeren opzetten dat kan deelnemen aan de CWV-besprekingen.
Initiatieven, evenementen en analytische bevindingen die verband houden met en van belang zijn voor het CWV onder de aandacht brengen van het netwerk en een breder publiek.
Streven naar meer genderdiversiteit onder de deskundigen die deelnemen aan CWV-vergaderingen en aanverwante besprekingen.
Een aantal activiteiten kan reeds worden geformuleerd, andere zullen in de loop van het project vorm krijgen op grond van de besluiten die tijdens de zesde toetsingsconferentie worden genomen. Daarbij zal worden nagegaan welke kwesties momenteel nog onderbelicht zijn maar verdere analyse en bespreking verdienen. De volgende stap is dat er vanuit de academische wereld en het bedrijfsleven een reeks hybride rondetafelgesprekken en seminars/webinars worden georganiseerd voor besprekingen tussen deskundigen en vakmensen om deze kwesties aan te kaarten en verder te verkennen. Er kan onder meer worden gesproken over: de ontwikkeling van het verdrag, innovatieve benaderingen om de doelstellingen van het verdrag en de protocollen te verwezenlijken, en de waardevolle bijdrage van vrouwen aan ontwapenings-, beleids- en programmeringsbesluiten. Daarnaast zullen over deze onderwerpen, indien mogelijk, nevenevenementen worden georganiseerd in Genève, in de marge van de CWV-vergaderingen.
Verder zullen belangrijke actoren in overheden, internationale en regionale organisaties, de academische wereld, maatschappelijke organisaties, jongerenorganisaties en het bedrijfsleven in kaart worden gebracht, evenals hun bestaande en geplande initiatieven die de besprekingen over het CWV kunnen verrijken, ten behoeve van toekomstige uitvoeringsinspanningen. Op basis hiervan zal informatie worden vergaard en verspreid over toekomstige evenementen en initiatieven van belangrijke actoren, en over de bevindingen en conclusies van studies en onderzoeken die van belang zijn voor het CWV.
De resultaten van alle activiteiten van dit project zullen bijeen worden gebracht, waar mogelijk worden vertaald indien dit nuttig wordt geacht, en openbaar worden gemaakt, onder meer om, op een geografisch en taalkundig inclusieve manier, nieuwe belanghebbenden bij het project te betrekken. Ten slotte zullen, indien mogelijk en gepast, follow-upactiviteiten worden opgezet, waarvoor belangrijke belanghebbenden, zoals huidige en vorige CWV-functionarissen, worden geraadpleegd.
De activiteiten van dit project zullen hoofdzakelijk online plaatsvinden en de materialen zullen digitaal worden ontwikkeld en verspreid. Een belangrijke uitzondering hierop vormen activiteiten waarbij fysieke aanwezigheid mogelijk is en deelname op afstand niet, of waarbij fysieke aanwezigheid kosteneffectiever is dan een virtueel evenement. Daarnaast zullen de samenvattingen van de thematische vergaderingen en besprekingen van deskundigen op de website van het project worden verzameld en beschikbaar gesteld voor de Hoge Verdragsluitende Partijen bij het CWV en andere geïnteresseerden.
3. VERSLAGLEGGING EN BEOORDELING
Unoda legt aan het eind van het project een financieel en inhoudelijk eindverslag voor aan de hoge vertegenwoordiger en de Commissie, met onder meer geleerde lessen, en om de zes maanden een kort verslag over de geboekte vooruitgang.
De voorgestelde looptijd voor de uitvoering van het project is 24 maanden.
5. ZICHTBAARHEID VAN DE EU
Alle gepaste maatregelen worden genomen om bekend te maken dat de ondernomen activiteiten zijn gefinancierd door de Unie. Deze maatregelen worden getroffen in overeenstemming met de Communicatie- en zichtbaarheidshandleiding betreffende externe maatregelen van de Europese Unie, die de Europese Commissie heeft opgesteld en gepubliceerd. De zichtbaarheid van de Uniebijdrage zal worden gewaarborgd door middel van passende profilering en publiciteit, waarbij de rol van de Unie wordt benadrukt, de transparantie van haar optreden wordt gegarandeerd en bekendheid wordt gegeven aan de redenen voor het besluit, de steun van de Unie voor het besluit en de resultaten van die steun. Op het door de projecten geproduceerde materiaal is de vlag van de Unie duidelijk zichtbaar, overeenkomstig de richtsnoeren van de Unie voor het juiste gebruik en de juiste weergave van de vlag.
6. UITVOEREND AGENTSCHAP
Unoda zal dit project uitvoeren, overeenkomstig de te sluiten bijdrageovereenkomst tussen de Europese Commissie en Unoda.
Bij de uitvoering van het project zal nauw worden samengewerkt en gecoördineerd met de drie regionale centra van Unoda in Afrika, Azië en de Stille Oceaan en Latijns-Amerika en het Caribisch gebied. Er zal actief worden gekeken naar mogelijkheden voor gezamenlijke of follow-upactiviteiten met partners (zoals UNIDIR, ICRC en UNMAS) en andere betrokken organisaties om dubbel werk te voorkomen, de impact van de inspanningen te vergroten en de resultaten zo breed mogelijk onder de aandacht te brengen.
(1) Indien het niet lukt om vóór de toetsingsconferentie regionale of subregionale workshops te houden, zullen ze als activiteiten na de conferentie plaatsvinden om de follow-up van de uitvoering van de besluiten van de conferentie te bespreken. De conclusies en suggesties van de regionale besprekingen zullen worden gedeeld met de afgevaardigden in Genève, die deze kunnen gebruiken bij het ontwikkelen van een plan daarover.
(2) Vier landen uit Afrika, twee uit het Midden-Oosten en het Middellandse Zeegebied, een uit Centraal-Azië, een uit Latijns-Amerika en het Caribisch Gebied en twee uit Europa.
(3) Protocol I inzake niet-waarneembare deeltjes (118 Hoge Verdragsluitende Partijen), gewijzigd Protocol II inzake het verbod of de beperking van het gebruik van mijnen, valstrikmijnen en andere mechanismen, zoals gewijzigd op 3 mei 1996 (106 Hoge Verdragsluitende Partijen), Protocol III inzake het verbod of de beperking van het gebruik van brandwapens (115 Hoge Verdragsluitende Partijen); Protocol IV inzake blindmakende laserwapens (109 Hoge Verdragsluitende Partijen) en Protocol V inzake ontplofbare oorlogsresten (96 Hoge Verdragsluitende Partijen). Het oorspronkelijke protocol II uit 1980 is ook nog steeds van kracht, met 95 Hoge Verdragsluitende Partijen, waarvan enkele niet tot de gewijzigde versie zijn toegetreden.
(4) Versneld actieplan voor de universalisering van het Verdrag en zijn protocollen (CCW/CONF.IV/4/Add.1). | eurlex_nl.shuffled.parquet/545 | eurlex |
CONCLUSIE VAN DE ADVOCAAT-GENERAAL G. REISCHL
VAN 14 FEBRUARI 1980 (
Mijnheer de President,
mijne heren Rechters,
In het hoofdgeding dat aan het onderhavige, verzoek om een prejudiciële beslissing ten grondslag ligt, gaat het om de rechtmatigheid van beschikkingen inzake uitvoerheffingen. De beslissing hangt af van de wijze waarop het begrip "uitvoer" in artikel 7, lid 2 van verordening (EEG) nr. 1132/74 van de Raad van 29 april 1974 inzake de restituties bij de produktie in de sectoren granen en rijst (PB L 128 van 1974, blz. 24), moet worden uitgelegd en inzonderheid van de vraag of ook dan van uitvoer in de zin van deze bepaling sprake is wanneer goederen in het kader van een passief veredelingsverkeer naar derde landen werden uitgevoerd.
Volgens artikel 1, lid 1, van genoemde verordening verlenen de Lid-Staten voor maïs bestemd voor de vervaardiging van zetmeel, een restitutie bij de produktie die per 100 kg gelijk is aan het verschil tussen de drempelprijs van het produkt en 8,20 r.e.. Indien de wereldmarktprijs voor maïs aanmerkelijk hoger ligt dan 8,20 r.e., kan volgens artikel 7, lid 2, een door de Commissie vast te stellen uitvoerheffing voor maïszetmeel van post 1108 A van het gemeenschappelijk douanetarief worden ingesteld ter compensatie van het verschil tussen de wereldmarktprijs en de prijs die binnen de Gemeenschap voor ntaïs wordt betaald. Artikel 9 van de verordening bepaalt dat de uitvoeringsbepalingen, inzonderheid inzake de uitvocrheffing bedoeld in artikel 7, lid 2, worden vastgesteld volgens de procedure van artikel 26 van verordening (EEG) nr. 120/67 van de Raad van 13 juni 1967 houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector granen (PB 1967, blz. 2269). In de op grond hiervan vastgestelde verordening (EEG) nr. 1981/74 van de Commissie van 25 juli 1974 (PB L 207 van 1974, blz. 9) wordt onder meer bepaald dat de uitvocrheffing door de Commissie wordt vastgesteld en geïnd door de Lid-Staat op het grondgebied waarvan de douaneformaliteiten worden vervuld. Van de bij artikel 7, lid 2 van verordening nr. 1132/74 verleende machtiging om uitvoerheffingen voor maïs vast te stellen, heeft de Commissie onder meer gebruik gemaakt in verordening nr. 2443/74 van 27 september 1974 (PB L 262 van 1974, blz. 5) en in verordening nr. 2527/74 van 4 oktober 1974 (PB L 271 van 1974, blz. 20).
De firma Gebrüder Knauf Westdeutsche Gipswerke, verzoekster in het hoofdgeding, liet in september en oktober 1974 maïszetmeel (Spezialmaisstarke) van post 11.08 A I van het gemeenschappelijk douanetarief in het kader van een regeling "passieve veredeling", waarvoor haar vergunning was verleend, naar Oostenrijk uitklaren. Overeenkomstig haar vergunning importeerde zij het daaruit vervaardigde, voor de bouwnijverheid bestemde veredelingsprodukt opnieuw in het douanegebied van de Europese Gemeenschap. Bij beschikkingen van 2 en 17 oktober 1974 vorderde het Plauptzollamt Hamburg-Jonas op grond van de voornoemde wettelijke regeling een uitvocrheffing van in totaal DM 7103,40.
Verzoekster diende daartegen bezwaarschriften in, waarin zij stelde dat op goederen waarvoor in principe een uitvoerheffing geldt, doch die in het kader van een regeling passieve veredeling worden uitgevoerd en in andere vorm weer in de Europese Gemeenschap worden ingevoerd, die uitvocrheffing niet mag worden toegepast. Toen deze bezwaarschriften werden afgewezen, wendde verzoekster zich tot het Finanzgericht Hamburg. Het Hauptzollamt gaf vervolgens ten gunste van verzoekster op 18 juni 1975 en op 4 september 1975 twee wijzigingsbeschikkingen, die door verzoekster tot onderwerp van het geding werden gemaakt. Het Finanzgericht verwierp het beroep, onder meer op grond dat de uitvocrheffing in de zin van voornoemde bepalingen van het gemeenschapsrecht is verschuldigd wanneer de betrokken produkten uit het vrije verkeer van de Gemeenschap worden uitgevoerd, en dat het daarbij geen rol speelt of dit gebeurt met de bedoeling ze definitief buiten het gebied van de Gemeenschap te brengen dan wel ze, in het kader van een regeling passieve veredeling, later als veredelingsprodukten weer in te voeren.
Tegen deze uitspraak stelde verzoekster cassatieberoep (Revision) in bij het Bundesfinanzhof. Zij verdedigde daarbij de opvatting dat de EEG-verordeningen op grond waarvan de uitvoerheffingen werden geïnd, slechts algemene raamvoorschriften bevatten, alsmede aanwijzingen betreffende het bedrag van de heffingen en het tijdstip van de inning. Voor het overige zouden de heffingen overeenkomstig de nationale wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen moeten worden toegepast. In de desbetreffende Duitse regelingen, met name in § 18 van het Gesetz zur Durchführung der gemeinsamen Marktorganisationen (MOG) van 31 augustus 1972 (Bundesgesetzblatt I, S, 1617) en in de analogisch toe te passen § 52 van het Zollgesetz (ZG) van 14 juni 1961 (Bundesgesetzblatt I, S 737) zou in het kader van de regeling passieve veredeling geen uitvoerheffing zijn voorzien. Overeenkomstig de geest en de bedoeling van de gemeenschapsregeling inzake uitvoerheffingen voor verwerkte produkten zou overigens van een dergelijke heffing in het geheel geen sprake kunnen zijn wanneer de produkten niet definitief in landen buiten de Gemeenschap op de markt werden gebracht, maar in het kader van door een vergunning gedekt passief veredelingsverkeer na verwerking tot een ander produkt weer in de Gemeenschap werden ingevoerd.
Volgens verweerder, het Hauptzollamt, bedoelt het gemeenschapsrecht juist niet dit goederenverkeer van uitvoerheffingen vrij te stellen. Dat zou onder meer uitdrukkelijk blijken uit de latere verordening nr. 645/75 van de Commissie van 13 maart 1975 houdende vaststelling van de gemeenschappelijke bepalingen voor de toepassing van heffingen en belastingen bij de uitvoer van landbouwprodukten (PB L 67 van 1975, blz. 16): in artikel 3, lid 2, daarvan wordt een uitputtende opsomming gegeven van de van uitvoerheffingen vrijgestelde gevallen; de uitvoer voor passieve veredeling in een land buiten de Gemeenschap komt in die opsomming niet voor.
De Vile Senat van het Bundesfinanzhof heeft bij beschikking van 19 juni 1979 de procedure geschorst en het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen overeenkomstig artikel 177 EEG-Verdrag de navolgende vraag ter prejudiciële beslissing voorgelegd:
"Dient het begrip 'uitvoer' in de zin van artikel 7, lid 2, van verordening (EEG) nr. 1132/74 aldus te worden uitgelegd, dat een heffing bij de uitvoer van produkten van post 11.08 A van het gemeenschappelijk douanetarief ook moet worden toegepast wanneer deze in september en oktober 1974 in het kader van een regeling 'passieve veredeling' zijn uitgevoerd en later als veredelde produkten weer zijn ingevoerd?"
Hierover wil ik het volgende opmerken:
In feite wil de verwijzende rechter weten of onder uitvoer in de zin van artikel 7, lid 2, van genoemde verordening, ook "uitvoer in het kader van een regeling passieve veredeling" is begrepen. Zoals bekend, bestaat passieve veredeling hierin, dat goerderen naar derde landen worden geëxporteerd, daar een bewerking of verwerking ondergaan en vervolgens weer worden ingevoerd in het douanegebied waaruit zij afkomstig zijn. Op grond hiervan meent verzoekster in het hoofdgeding, dat uitvoer van goederen in het kader van een regeling passieve veredeling — althans vanuit het resultaat bezien — geen eigenlijke uitvoer is, aangezien op de export noodzakelijk een wederinvoer volgt. Het gemeenschapsrecht, aldus verzoekster, kent — althans, kende op het tijdstip van de betrokken uitvoer — geen regeling voor het instituut van de passieve veredeling. Dientengevolge waren op de uitvoer in het kader van de regeling passieve veredeling uitsluitend nationale bepalingen van toepassing en daarin waren geen heffingen bij uitvoer vastgesteld. Aangezien mitsdien noch vanuit het oogpunt van het nationale recht, noch vanuit communautair oogpunt feiten hadden plaatsgevonden die tot toepassing van heffingen aanleiding gaven, had bij de uitvoer van de betrokken partij zetmeel geen heffing mogen worden geïnd. Meer bepaald had volgens de verzoekster de leemte in de wet niet door middel van analogische toepassing mogen worden aangevuld.
Tegen deze stelling van verzoekster moet evenwel worden ingebracht dat bij het veredelingsverkeer van landbouwprodukten niet enkel de bepalingen inzake het veredelingsverkeer in het algemeen, doch ook die van de marktordeningen een belangrijke rol spelen. Ofschoon ten tijde van de betrokken uitvoer in het gemeenschapsrecht nog geen regeling inzake passieve veredeling bestond, was de landbouwmarkt juist wel een gemeenschappelijke zaak geworden. Ten aanzien van derde landen werd de landbouwmarkt onder meer beheerd door middel van heffingen en restituties. De marktordeningen bevatten daarbij in het algemeen uitsluitend bepalingen met betrekking tot de voorwaarden voor het toepassen van heffingen bij uitvoer, over het bedrag en het tijdstip van toepassing daarvan en de tot toepassing bevoegde Lid-Staten, en verder bepalingen die noodzakelijk zijn met het oog op de eenvormige toepassing van het gemeenschapsrecht. Vooral dit laatste vereist een eenvormige omschrijving van de criteria voor de toepassing van de heffingen. Overeenkomstig de rechtspraak van het Hof zijn de Lid-Staten enkel bevoegd tot het vaststellen van formele, respectievelijk procedurele bepalingen, en daarnaast ook van bepalingen van materieel recht voor zover zonder deze, wegens het ontbreken van een communautaire wettelijke regeling, een leemte in de wet zou ontstaan (zie vooral de zaken 26/69, Commissie/Frankrijk, Jurispr. 1970, blz. 565; 39/70, Norddeutsches Vieh- und Fleischkontor GmbH, Jurispr. 1971, blz. 49; 51-54/71, International Fruit Company NV e.a., Jurispr. 1971, blz. 1107). Een beroep op het nationale recht om een uniforme toepassing van het gemeenschapsrecht te waarborgen, is evenwel slechts toelaatbaar voor zover het voor de volledige gelding van de verordeningen betreffende de landbouwmarkt noodzakelijk is; het dient achterwege te blijven waar het gemeenschapsrecht een uniforme oplossing biedt of logischerwijze noodzakelijk maakt. Zo heeft het Hof in zijn arrest van 30 november 1972 in zaak 18/72 (Granaria, Jurispr. 1972, blz. 1163) geoordeeld dat geen enkele bepaling van het Verdrag of van de voor zijn toepassing gegeven regels voorziet in de mogelijkheid voor de nationale instanties om vrijstelling te verlenen van een in het gemeenschapsrecht vastgestelde heffing.
Anders dan verzoekster meent, blijkt het tegendeel ook niet uit artikel 6, lid 1, van het besluit van de Raad van 21 april 1970 betreffende de vervanging van de financiële bijdragen van de Lid-Staten door eigen middelen van de Gemeenschappen (PB L 94 van 1970, blz. 19); in dat artikel wordt enkel bepaald dat de in het besluit bedoelde communautaire middelen door de Lid-Staten worden geheven overeenkomstig de nationale wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen.
Aangezien het gemeenschapsrecht voorrang geniet boven het nationale, dient voor de beantwoording van de gestelde vraag uitsluitend te worden nagegaan of — los van welke nationale regeling ook — onder uitvoer in de zin van artikel 7, lid 2, van verordening nr. 1132/74 ook de uitvoer in het kader van het passieve veredelingsverkeer valt.
Onder uitvoer — dat blijkt duidelijk uit de regeling inzake restituties en heffingen — dient te worden verstaan de goederenbeweging waardoor goederen die zich binnen de Gemeenschap in het vrije verkeer bevonden, het geografisch gebied van de Gemeenschap verlaten (zie onder meer de artikelen 3, lid 1, 4, lid 1 en 5, lid 1, van verordening nr. 1041/67 van de Commissie van 21 december 1967, PB L 314 van 1967, blz. 9; en artikel 2 van de latere verordening nr. 645/75 van de Commissie van 13 maart 1975, PB L 67 van 1975, blz. 16). Bij het passieve veredelingsverkeer heeft een dergelijke uitvoer plaats, aangezien bij dit douaneverkeer de goederen de Gemeenschap verlaten en zonder toezicht vanwege de communautaire douanediensten naar landen buiten de Gemeenschap worden gebracht. Dit blijkt met name duidelijk uit artikel 2, lid 1, van de thans geldende richtlijn nr. 76/119/EEG van de Raad van 18 december 1975 inzake de harmonisatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen met betrekking tot de regeling "passieve veredeling" (PB L 24 van 1976, blz. 58); daarin wordt de regeling "passieve veredeling" omschreven als een douaneregeling krachtens welke goederen van om het even welke soort en oorsprong tijdelijk uit het douanegebied van de Gemeenschap mogen worden uitgevoerd, teneinde met gehele of gedeeltelijke vrijstelling van de rechten bij invoer in de vorm van veredelingsprodukten te worden wederingevoerd, nadat zij buiten het douanegebied van de Gemeenschap één of meer veredelingshandelingen hebben ondergaan. In verordening nr. 1132/7,4 noch in de uitvoeringsverordening nr. 1981/74 wordt vrijstelling van heffingen bij uitvoer toegestaan voor het geval de goederen in het kader van een regeling passieve veredeling slechts tijdelijk worden geëxporteerd. Bij artikel 7, lid 2, van verordening nr. 1132/74 wordt juist zonder enige beperking de Commissie de bevoegdheid toegekend, heffingen bij de uitvoer van de betrokken produkten in te stellen. Hadden de opstellers van de verordening ten gunste van de uitvoer in het kader van de regeling passieve veredeling willen afwijken van de algemene toepassing van heffingen bij uitvoer, dan had het — zoals de Commissie terecht opmerkt — voor de hand gelegen dat dit uitdrukkelijk zou zijn bepaald, gelijk in verordening nr. 645/75 is gedaan met betrekking tot het actieve veredelingsverkeer.
Zodoende moet enkel nog worden nagegaan of de op zich duidelijke formulering met betrekking tot de regeling passieve veredeling, niet wordt tegengesproken door de geest en het doel van de in verordening nr. 1132/74 vastgestelde heffingsregeling.
Hierbij moet vooreerst worden gewezen op het nauwe verband tussen het doel van de uitvoerheffing die krachtens artikel 7, lid 2, van verordening nr. 1132/74 kan worden ingesteld, en het doel van de overeenkomstig artikel 1 van deze verordening te verlenen restitutie bij de produktie. Het doel van deze produktierestitutie voor maïs bestemd voor de vervaardiging van zetmeel, blijkt uit de eerste overweging van de considerans van verordening nr. 1132/74 die luidt als volgt:
"Overwegende dat, wegens de bijzondere situatie op de zetmeelmarkt en met name omdat de industrie concurrerende prijzen ten opzichte van de prijzen van de vervangingsprodukten dient te handhaven, in de verordeningen nr. 120/67/EEG is bepaald dat een restitutie bij de produktie wordt verleend, ten einde te bereiken dat deze industrie haar basisprodukten tegen een lagere prijs verkrijgt dan uit de toepassing van de regels van de gemeenschappelijke marktordeningen voor de betreffende produkten zou voortvloeien."
Het doel van de heffingen bij uitvoer van maïszetmeel wordt uiteengezet in de zevende overweging van voornoemde considerans:
"Overwegende dat de hierboven omschreven maatregelen de markten van derde landen niet mogen verstoren; dat derhalve bij een aanzienlijke en aanhoudende prijsstijging op die markten compenserende maatregelen moeten worden getroffen die bestaan in een heffing op de uitgevoerde produkten om zodoende de aan de fabrikanten van de Gemeenschap verleende voordelen tot een redelijk niveau terug te brengen."
In het licht van deze overwegingen vragen verzoekster in het hoofdgeding en de verwijzende rechter zich af, of de met de heffingen bij uitvoer nagestreefde doelstellingen de toepassing van die heffingen ook dan rechtvaardigen wanneer de waar krachtens een regeling passieve veredeling wordt geëxporteerd. Naar hun mening vormen de uitgevoerde goederen geen definitieve belasting voor de markten van derde landen, aangezien zij na veredeling opnieuw in het EEG-gebied worden teruggebracht; er zou dan ook geen aanleiding bestaan om de aan de binnenlandse declarant toegekende voordelen tot een redelijk niveau terug te brengen, want de betrokken goederen blijven zijn eigendom. Met name de verwijzende rechter acht een toepassing achteraf van uitvoerheffingen slechts gerechtvaardigd, wanneer de krachtens de regeling passieve veredeling uitgevoerde produkten niet naar de EEG terugkeren.
Zoals evenwel uit de door mij woordelijk geciteerde overwegingen kan worden afgeleid, is voor de toepassing van heffingen bij uitvoer niet van belang of de uitgevoerde goederen de markten van derde lande definitief belasten, noch of de goederen het eigendom blijven van de binnenlandse declarant. Het komt er veeleer op aan te voorkomen dat de door de produktierestitutie veroorzaakte kunstmatige prijsverlaging en de daaruit voortvloeiende verbetering van de concurrentiekracht van de produkten, tot verstoringen van de markten van derde landen leiden. Dit gevaar zou bij een aanmerkelijke en vrij lange tijd aanhoudende prijsstijging op die markten onmiskenbaar bestaan, wanneer kunstmatig in prijs verlaagde gemeenschapsprodukten via uitvoer hun weg zouden vinden naar markten buiten de Gemeenschap. Juist daarom zijn voor de bedoelde goederen compensatiemaatregelen vastgesteld in de vorm van heffingen bij uitvoer, teneinde de aan de fabrikanten van de Gemeenschap toegekende voordelen, dat wil zeggen de kunstmatig te weeg gebrachte concurrentievoordelen, door middel van heffingen tot een redelijk niveau terug te brengen.
Dat ook krachtens een regeling passieve veredeling uitgevoerde goederen die door de financiële steun van de Gemeenschap concurrentievoordelen genieten, de markten van landen buiten de Gemeenschap kunnen verstoren, blijkt inzonderheid uit het volgende, dat overigens ook door de Commissie naar voren is gebracht. Ten tijde van de betrokken uitvoer had de Gemeenschap in het geheel geen invloed op de effectieve toepassing van het passieve veredelingsverkeer, waarvan de regeling volledig bij de Lid-Staten berustte. Met name bestond steeds de mogelijkheid dat een exporteur, aan wie een vergunning voor passief veredelingsverkeer was verleend, naar gelang van de marktontwikkeling kon besluiten de goederen buiten de Gemeenschap op de markt te brengen of ze weer in te voeren. De Lid-Staten beschikten weliswaar over de mogelijkheid om, indien bleek dat in tegenstelling tot de aangifte tot passief veredelingsverkeer, de waren buiten de Gemeenschap op de markt waren gebracht, een heffing na te vorderen; maar het probleem of en in welke mate heffingen achteraf werden toegepast en hoe het toezicht door de Lid-Staten op het passieve veredelingsverkeer werd uitgevoerd was in de onderscheiden Lid-Staten uiteenlopend, en volgens de Commissie erg onoverzichtelijk geregeld. Gezien het ontbreken van een communautaire regeling inzake navordering van heffingen in geval van niet ten einde gebracht passief veredelingsverkeer, was het mijns inziens ook consequent dat de communautaire wetgever de exporteurs in het kader van de regeling passieve veredeling dezelfde heffingen als andere exporteurs oplegde. Ware dit niet het geval geweest, dan was het risico groot geweest dat de regeling passieve veredeling werd misbruikt om de heffingen bij uitvoer te ontduiken. De exporteurs hadden dan om toepassing van een regeling passieve veredeling kunnen verzoeken, en in het kader daarvan de goederen definitief buiten de Gemeenschap kunnen exporteren. Dat de aldus uitgevoerde en door communautaire restituties in prijs verlaagde waren, waarvan niet vaststond dat daarover achteraf nog een heffing zou worden gevorderd, de markten van derde landen hadden kunnen verstoren, hoeft geen verder betoog.
Los daarvan had ook de enkele aanwezigheid op het gebied van landen buiten de Gemeenschap van grote hoeveelheden artificieel in prijs verlaagde goederen, die te allen tijde konden worden afgezet, nadelige invloed kunnen hebben op de marktontwikkeling in die landen.
Zelfs wanneer de veredelingsprodukten achteraf weer in de Gemeenschap zouden worden ingevoerd, had marktverstoring in de derde landen zich ook daardoor kunnen voordoen, dat goedkope goederen uit de Gemeenschap bij de veredelingsindustrie van bedoelde landen in grotere hoeveelheid ter verwerking zouden zijn geleverd dan zonder produktierestitutie het geval was geweest. De verwerking van gelijksoortige goederen uit die landen zelf zou daardoor zeker zijn beïnvloed. Bovendien zou het feit dat de in prijs verlaagde exportgoederen van heffingen bij uitvoer waren vrijgesteld, een stimulans zijn om via de passieve veredeling ruimer gebruik te maken van de goedkopere verwerkende industrie in landen buiten de Gemeenschap; dit zou op zijn beurt een — uiteindelijk met gemeenschapsmiddelen gefinancierde — ontwikkeling van de veredelingsindustrie in die landen in de hand werken, wat evenmin met de geest en het doel van de produktierestitutie strookt.
Volledigheidshalve zij er nog op gewezen, dat zonder uitvoerheffingen het risico had bestaan van een ongewenste vermindering van het aanbod van voor voedingsdoeleinden bestemde maïszetmeelprodukten binnen de Gemeenschap en dientengevolge van hogere prijzen op de gemeenschappelijke markt, aangezien de in prijs verlaagde produkten via industrieel gebruik in landen met lagere kosten aan de landbouwsector waren onttrokken.
Deze marktverstoringen in derde landen en de ongewenste weerslag daarvan op de communautaire markt, die ook door uitvoer in liet kader van een toegestane regeling passieve veredeling konden worden veroorzaakt zouden grotendeels worden voorkomen wanneer de aan de fabrikanten binnen de Gemeenschap door middel van produktierestitutie verleende concurrentievoordelen, bij aanhoudende prijsstijging op de markten van landen buiten de Gemeenschap, door middel van een heffing bij uitvoer tot een redelijk niveau zouden worden teruggebracht. Het strookt clan ook met de geest en het doel van verordening nr. 1132/74, dat ook goederen die in het kader van het passieve veredelingsverkeer tijdelijk worden uitgevoerd, niet zijn vrijgesteld van de in artikel 7, lid 2, van die verordening bedoelde heffing bij uitvoer.
Overigens mag men niet uit het oog verliezen dat ook thans nog, bijvoorbeeld in richtlijn nr. 76/527/EEG van de Commissie van 4 juni 1976 betreffende de berekening van de gehele of gedeeltelijke vrijstelling van de rechten bij invoer in het kader van de regeling passieve veredeling (PB 1976, L 153, biz. 43), met betrekking tot de aan de grens te heffen rechten uit hoofde van monetaire compenserende bedragen of van compenserende bedragen toetreding, de uitvoer van goederen in het kader van een regeling passieve veredeling op dezelfde wijze wordt behandeld als gewone uitvoer.
Concluderend geef ik daarom in overweging de vraag te beantwoorden als volgt:
De term uitvoer in de zin van artikel 7, lid 2, van verordening (EEG) nr. 1132/74 omvat ook de tijdelijke uitvoer van goederen in het kader van een toegestane regeling passieve veredeling.
) Vertaald uit het Duits. | eurlex_nl.shuffled.parquet/546 | eurlex |